Fred Dijs – Het ding en de woorden

Frans Oosterhof was de denker van de Enschedese School. De ideoloog, zeiden anderen. Reden voor een lang gesprek.
Een oud bureau in een nieuw huis trekt de aandacht.
‘Mooi bureau’
‘Dat was van mijn opa.’
Het begint met een ding. En met het ding zijn we zonder het te willen bij het begin.

Er is een mnemotechniek, een maniertje om je herinnering te trainen, waarbij je elementen van een willekeurig lijstje koppelt aan de spulletjes die je bij een denkbeeldige rondgang in je huis tegenkomt. Het = de piano, gaffel = het schilderij daarboven, verlangen = de kast daarnaast, Einstein = de wereldbol op de kast, differentiaal = de tafel enz. Heb je de rondgang een paar keer in je hoofd gemaakt, dan kun je het lijstje wegleggen en de woorden ‘het, gaffel, verlangen, Einstein, differentiaal enz.’ in willekeurige welke volgorde opnoemen door in gedachten weer de rondgang door je huis te maken en stil te staan bij je spulletjes. Het verhaal gaat dat een Portugese professor deze techniek bedacht en ermee de letter a van het Groot Woordenboek der Portugese Taal uit zijn hoofd leerde.

Oosterhof begint alle gespreksonderwerpen met het opzoeken van een ding in huis, het atelier of de gang daartussen. De denker? De ideoloog? Eerst komt het ding en dan het woord.

Bureau

‘Dat bureau is nog van mijn opa geweest. Het stond tegen de muur van zijn werkkamer met lambrizering en kasten. Mooie kasten met houten laden, brede, dunne, diepe laden. Daar lagen al zijn tekeningen in. Hij kon mooi tekenen.’

Wat was hij?

‘Mijn opa was een eigenbouwer in het noorden van het land. Hij bedacht, tekende en bouwde huizen naar Engels model, cottages, maar dan in Friesland. In die brede, dunne, diepe laden van het bureau lagen zijn tekeningen. Hij was gereformeerd maar liberaal. Hij had een Amerikaanse slee, droeg witte pakken, en een witte hoed. Bovendien was zijn broer wegenbouwer. Oosterhof was dus een bekende naam. Ik ben er nog wel eens mee lastig gevallen. En als je in een Fries dorp een moderne, tussen aanhalingstekens, kerk ziet met die kalkstenen schapen ervoor, die zijn dus van mijn oom. De familie had veel greep op het Friese. Iedereen had noodgedwongen wat met hem van doen. Ik ook. Ik heb een jaar bij mijn opa gewoond en kreeg in die tijd van mijn oom goede privélessen in tekenen, klei en olieverf.’

Fotootje

‘Kijk, ik heb hier een fotootje staan. Mijn ouders, zusjes en ik woonden zelf ook in zo’n cottage. Dat raampje daar in het dak was mijn kamertje. En dat houten huisje daar in de tuin, dat hondehok, daar werd ik als baby overdag in gelegd. Toen lag het volstrekt afgelegen in een bos. Wat ik me herinner, is dat ik alleen was, door het bos zwierf en in hutten woonde.’

‘Nog voor ik het zelf kon, vond ik het heel interessant dat mensen schreven. Ik haalde brieven van mijn vader uit de laden van zijn bureau en tekende ze na, zonder te begrijpen wat er stond, op papier dat mijn opa me altijd toestopte. Schrift was geen taal maar beeld.’

Heeft het geld van je opa de crisis van de jaren dertig nog overleefd?

‘Het geld van mijn opa werd veel later opgemaakt door mijn stiefgrootmoeder. Ze lag onverzekerd anderhalf jaar in een ziekenhuis en liet zich daarna aan huis verplegen. Ik zie mijn vader nog wekelijks met de pest in zijn lijf de boekhouding doen. Alle huizen werden één voor één verkocht. Het was niet te harden. Wat voor hen betekenis had, waren voor mij niet meer dan beelden. Koffie?’

Koffie

‘Ik stond haaks op de wereld. Ik kon niet thuis blijven, moest naar een internaat, werd door mijn opa in huis genomen, werd daar weggestuurd, maar kwam uiteindelijk terecht op een experimentele school in Holten. Dat was mijn redding. Ik ging in weekenden naar Amsterdam. Plakte er een keer een paar pagina’s van Hitweek in elkaar. En ontmoette er de wereld. Maar in Amsterdam wilde ik niet naar de academie. Ben nog bij Minerva wezen kijken. Daar moest je toelatingsexamen doen. Je moest ‘wat kunnen’. Dankzij de lessen van mijn oom haalde ik dat zonder enig probleem. Maar toen ik binnen was, waande ik me in de negentiende eeuw. Al gauw wist ik dat ik er niet veel verder zou komen. Toen ben ik naar de AKI gegaan en daar, in Enschede, gebeurde het. Hardy was er net directeur geworden en wilde van de gebruikelijke studierichtingen af. Alles wat er gebeurde leek door Fluxus te zijn aangeraakt. De oude garde moest weg maar het ambacht natuurlijk niet. Daar wilde ik bij zijn. En toen gebeurde het omgekeerde van wat ik kende. Niet ik werd gek maar de anderen. Nog voor de kerstvakantie was de helft van de studenten uit het eerste jaar afgedropen terwijl ik juist opbloeide. En bovendien waren studenten als ik van harte welkom, in de kunstenaarssociëteit bijvoorbeeld. Ik verkeerde er vaak met ouderen. Leraren wilden net zoveel van leerlingen leren als andersom. Die leraren kwamen vanuit het westen naar de AKI. Ze waren al net zulke vreemde eenden in de Enschedese bijt als ik. Toch herinner ik me ook dat ze een stijl hadden die niet bij het westen paste. Toen er eens een delegatie van de Rietveld op visite kwam, verontschuldigde Hardy zich om een uur of twaalf en ging uitgebreid in een restaurant lunchen. Hij hield van genieten. Dat vonden de gasten uit het westen buitensporig elitair. Ze aten broodjes. Toen ik vijftien jaar later bij de Rietveld werkte, vroegen ze nog wat ik daarvan gevonden had. Ondertussen had ik op de AKI al lang meegemaakt wat ze op de Rietveld academie toen aan het uitvinden waren. Beelden redigeren, dat was waar ik mee bezig was. Rob Scholte deed dat ook. In Boymans had hij over de roem die hij daarmee verwierf een tentoonstelling ingericht. Ik was even op bezoek bij Dingenus de Vrie, die ik nog van mijn Enschedese School-tijd kende, toen Scholte die aan het inrichten was. Scholte groette me vriendelijk tot verbazing van Dingenus, die net gezegd had dat hij er niet van hield. Vreemd dat Dingenus zich verbaasde, want er waren veel overeenkomsten in ons werk. Beelden redigeren. Kom, laten we naar het atelier gaan.’

Wijn

‘Wijn? En waar moet het eigenlijk over gaan. Drugs? De Enschedese School en drugs? Wat krijgen we nou? Omdat dat toen speelde? Alleen ik heb daar ervaringen mee, de anderen hebben het bij mijn weten altijd alleen bij alcohol en nicotine gehouden. In Amsterdam ging ik voor ‘hash met O’ naar het Leidseplein. De O van Opium. En LSD gebruikte ik ook wel, ja. Maar ik heb niet de indruk dat die ervaringen, hoe wonderlijk ze ook waren, mijn denken bepaald hebben.’

Maquette

‘Het begin dan maar? Wacht, ik heb nog een maquette van De Ark. Hij is gemaakt door een student die stage liep. En vergis je niet, veel studenten wilden wel. Voordat de Ark er was, werkte Geert al veel met studenten samen. Met Bert Lambregts mondde dat uit in Instituut De Houtappel. Ze maakten theatervoorstellingen in het Amsterdamse Mickery. Wim van Stek, adjunct-directeur van de AKI, vond een grafisch en audiovisueel, nu zouden we zeggen, multifunctioneel atelier een interessant gegeven. Hij zag het als stageplek voor studenten en werkplaats voor afgestudeerden. Ons perspectief was anders.’

Hoe dan?

‘Tijdens onze studie waren er groepen en groepjes studenten die elkaar vanuit het uitgangspunt ‘we gaan het maken’ beconcurreerden. Johan Visser was leider van zo’n groep. Met plateauzolen en uitdagende kleren. Er was veel frictie, hoor, maar ik was een allemansvriend en probeerde van alles uit. Ik trok ook veel met docenten op. Ik herinner me bijvoorbeeld dat ik strips wilde maken maar dan alleen met audio. Ik begon een primitieve geluidsstudio in elkaar te knutselen maar hield het al snel voor gezien. Het was te veel een plan maar ik deed te weinig ontdekkingen. Frans Meulenbeek, een geluidsfreak, ging ermee door. Ik zie hem nog de eierdozen tegen de muur van ‘de studio’ plakken.’

‘Het sterkste trok ik toch naar Geert. Hij bedacht toen dingen voor het toneel. Toneelstukken kon je het niet noemen, want hij zette gewoon de werkelijkheid neer. Weet je nog dat er in Italië zo’n jongetje vastzat in een diepe schacht? Dat was op televisie en daar maakten Geert en Bert dan een theatrale gebeurtenis van. Een beeld van een beeld van de werkelijkheid was de werkelijkheid. Geert en ik maakten in die tijd affiches die eruit zagen als Amerikaanse, met de hand geschilderde filmaffiches maar je kon er niet op lezen wanneer je waar moest zijn om wat te zien. De affiches verwezen niet naar een voorstelling maar waren dat zelf. Het medium was de boodschap. Misschien wel net als toen ik vijf was en dingen schreef zonder te schrijven. Het schrift als plaatje, het affiche als voorstelling. Ofwel, het intermediair als zelfstandig werkstuk en niet als drager of doorgeefluik van een boodschap. Nou, dat soort mensen, in die sfeer van samenwerking, met die gedachten over waar het over moest gaan, die huurden dus op een gegeven moment die boerderij tussen Enschede en Duitsland van de gemeente. Wat een metafoor, trouwens, tussen thuis en buitenland. Geert was de godfather. Bert Lambregts was erbij. Die schreef stukken met Geert. Johan Visser, Rosemarie Gerritsen, Frans Meulenbeek, Jasper Holthuis, een filmjongen. Alleen, het perspectief van de school was, laat ik maar zeggen, stageplaats en tweede fase, maar ons perspectief was anders. We beschouwden de Ark als ons territorium. Vooral Johan was daar sterk in. Hij begon zich onmiddelijk los te maken van de AKI. Wij beschouwden de Ark als een werkplaats waar je én vrij kon werken én in opdracht produkties kon maken. Als een middel om niet van de BKR gebruik te hoeven maken, bijvoorbeeld. Daar wilden we niets van weten. Dat was voor mensen die hun slechtste werk wel weg wilden geven en hun beste aan de straatstenen niet kwijt konden. Ze zaten dus alleen op hun atelier omgeven door hun meesterwerken. Maar wij wilden naar buiten. We wilden dat ons werk gehoord en gezien werd en vooral dat er naar geluisterd werd, dat het begrepen werd, dat het iets zou veranderen, dat het zaken ter discussie zou stellen. Overigens, ik zeg wel ‘wij’, maar Bert Lambregts wilde individueler werken en mensen als Frans Meulenbeek en Jasper Holthuis waren pragmatisch. Jasper maakte met Geert een bedrijfsfilm en daar kocht de Ark een montagetafel van. Maar ‘wij’ wilden verder. Bij een stuk voor Mickery zetten wij ons aan de attributen. We haalden de gekste dingen van de gekste plaatsen, gooiden allerlei technieken in de werkplaats door elkaar om iets te krijgen wat nog nooit vertoond was. Zo werkten we keihard maar bleef het financieel tobben, jaren lang. Maar het maken van eigen dingen raakte door het opbouwen van de werkplaats op de achtergrond. Maar we ondernamen wel iets, we waren brutaal, we hadden schijt aan alles. Het werd voor het eerst duidelijk dat er een mengeling tussen autonoom en toegepast werken ontstond. Dat was essentieel. En dat trok. Dan komt er een student bij de Ark en dan zeg je ‘maak jij maar een maquette’. Verschrikkelijk plat. Wat moest die jongen anders? Er was niets anders! Verschrikkelijk pijnlijk, eigenlijk. Kees Maas, Willem Wisselink en Paul Tornado kwamen overigens met een andere instelling bij de Ark aankloppen. Ze hadden prachtige shows op school gemaakt, vaudeville-achtig maar met de dubbele bodem die ook in ons werk zat. Als de Trioler Broekjes stonden ze op het toneel en imponeerden. Het waren eigenzinnige studenten die de theatrale kant van de Ark zouden kunnen invullen. Maar Geert was daar op tegen. Hij vond dat er niets meer bij de Ark kon, dat het al zoveel moeite kostte te doen wat we allemaal al wilden doen. Maar ze kwamen.’

Kaart

‘Dit was een opdracht die we in die tijd hadden. De mengeling van autonomie en toepassing was zover uitgekristalliseerd dat opdrachtgevers budgetten ter beschikking stelden zonder vooraf precies voor te schrijven wat we moesten maken. We hadden een vrijbrief afgedwongen. Zie je dat strand? Dat was natuurlijk helemaal geen strand. Architecten werken altijd met huisjes, boompjes, autootjes en mensjes van afwrijffilm. Daarmee presenteerden ze hun plannen. Ik maakte van hun plaatjes een nieuw beeld. Deze kaart is een reproduktie van een zeefdruk die ik maakte. Hij werd, ook al was het een parodie op die wereld, toch op prijs gesteld door de opdrachtgever, een organisatie-adviesbureau dat iets leuks wilde doen voor zijn klanten. Ik liet zien dat je van standaardbeelden beeld kon maken. Ik had wel vaker van dat soort ideeën en Johan zag dan altijd direct mogelijkheden om dat te realiseren. Dan ging hij met een koffertje naar de opdrachtgevers, omkleedde ze met praatjes en bereikte ongelooflijke resultaten. Verzonnen we een eau de vie, een oor op sterk water, heel flauw eigenlijk, dan belde Johan in heel Europa poppenfabrikanten af om aan koppen te komen waar we de oren vanaf konden snijden en dan waren we even later vorstelijk in zijn DS op weg naar de leverancier. Ik bedacht met mijn wereldvreemde waterhoofd rare dingen en Johan was in staat de wereld letterlijk en figuurlijk af te stropen. En een dergelijke essentiële samenwerking was er tussen iedereen. We kwamen samen tot dingen waar ieder voor zich niet toe kwam. Zo gingen er deuren open, in Enschede, in Hilversum, in Amsterdam. We werden wat.’

Kaarten

‘Over kaarten gesproken. Moet je dit bijvoorbeeld zien. Het Koninklijk Huis en de Kunst. Kijk, dat is Kees, Wisselink, Visser en Oosterhof, en dat is Willem, en dat Johan.’

En de anderen?

‘Na het ontstaan van de Ark was er een beweging van verdichting van de groep opgetreden. We hadden over alles gesproken. Over geld, over vrije kunst, over de verhouding tot de academie, onderling. Frans Meulenbelt en Jasper Holthuis hadden een praktische oplossing gekozen en kozen voor zichzelf. Johan trok meer en meer naar de muziek. Dat formaliseerde zich in zijn platenlabel Duizend Idioten Records. En ik vroeg me af wat ik nou eigenlijk zat te doen en hakte de knoop door met ‘Ik ben uitgever van beelden. Hoe? Dat maakt niet uit!’ Ik besloot een uitgeverij te beginnen die ik De Enschedese School noemde. Keess en Willem vulden de vrijdagavonden van de VPRO radio met hun eigen logica, de KeWi-logica. Maar zij waren een koppel met veel spanning. Ik herinner me dat ze een keer niet wilden optreden. Johan en ik hebben toen van schuimplastic een ovaal, Kees, en een vierkant, Willem, gesneden en voor het publiek een poppenkast opgevoerd. Letterlijk. En dat was dan een optreden van de KeWi’s. Willem trok naar Johans muziekuitgeverij, Kees naar mijn beelduitgeverij. Geert, de leraar, heeft het allemaal zien gebeuren, de scheiding der geesten, het knokken, de eigen ondernemingen, de daarbij behorende functies, de afstand van de academie, het resultaat dat niet overeen kwam met de bedoelingen van de academie, van hem. Op een bepaald moment vond hij het te ver gaan. Hij wilde ermee ophouden. Ik heb er alles aan gedaan om het niet zover te laten komen want ik raakte in paniek bij de gedachte dat ik het zonder hem moest doen. Een dag lang hebben we door Nederland gereden. Ik probeerde hem op andere gedachten te brengen. Maar het was onomkeerbaar. Hij ging weg. En zo bleven we met zijn vieren over. Johan, Kees, Willem en ik.’

Tijdschrift

‘Kijk nou eens naar dit nummer van De Enschedese School. Wat in een tekening verteld kon worden, werd in een tekening verteld. Waar een foto nodig was werd een foto gemaakt. Je kiest het medium bij de boodschap. Daar moet en mag je niet ingewikkeld over doen. Ik noem dat hardheid. Dat bedoel ik niet psychologisch maar stilistisch. De inhoud van een verhaal komt overeen met de vorm. En dat kiezen van die vorm, daar waren we mee bezig, dat was ons onderwerp. Niet volgens het klassieke model van de academie waarin de studenten werden opgeleid om een herkenbare stijlvorm te ontwikkelen, maar een welhaast stijlloze vorm. Natuurlijk was veel flauw. In de plaatselijke pers werd dat AKI-ongein genoemd. Maar door de samenkomst van al die verschillende dingen en mensen steeg het daar boven uit. Tekeningen, etsen, polaroids, houtsneden, traktaten, collages, catalogi, al die vormen van al die mensen werden samen een verhaal. Dat hadden ze bij de pers niet in de gaten. AKI-ongein werd een geuzennaam. En door het bestaan van de beide uitgeverijen, Idiots Records en De Enschedese School, ontstond er een publiek. We kwamen er achter dat hoe we onze produktie ook wilden uitzetten, we echt steeds weer heen en weer naar Amsterdam moesten. Ik huurde daar op een gegeven moment een kamer. Al gauw verhuisden we met z’n allen van de grens naar de hoofdstad. En daar vond een omgekeerde beweging plaats. Nadat in Enschede de zaak was uitgekristalliseerd begon het in Amsterdam op te lossen. Daar namen we elkaars verschillende mogelijkheden over. We transporteerden ze van muziek naar een boek, van theater naar grafiek. Maar hier gooide ik de uitgeverij open. Ik betrok er nieuwe mensen bij en dat zette de zaken tussen ons op scherp. We werkten nog wel nachten lang, in een roes, onredelijk, maar de overgave aan elkaar sleet. Toen ik ontdekte dat we elkaar steeds meer begonnen te controleren en steeds minder stimuleerden en mezelf ‘Sodemieter op!’ hoorde zeggen tegen iemand met wie ik jaren lang dag en nacht werk en wonen had gedeeld, wist ik dat het gebeurd was. Het ging niet meer.’

Boek

‘Ik bleef beelden uitgeven, redigeren. Tot op de dag van vandaag. In dit boek is een onderdeel van mijn werk, een column voor de NRC, samengebracht. De podia waarop ik optrad veranderden en dat veranderde de vorm van de beelden die ik maakte maar niet hun logica. Bij de kranten was beeld zich aan het ontwikkelen tot een zelfstandige picturale lijn naast de van oudsher overwegend tekstuele maar met andere kwalificaties. Ik wilde niet illustreren, overigens een woord dat bij mij altijd tussen aanhalingstekens heeft gestaan en zal staan. Ik wilde met foto’s gaan werken om aan te sluiten bij het klassieke picturale element van de krant, de fotoredactie. Ik wilde iets omdraaien in een foto en zo de grammatica ervan onderzoeken. De codes ter discussie stellen waarmee we lezen, kijken, verstaan. Twee redacteuren bij NRC stelden Anil Ramdas en mij in staat om samen beeld en tekst te verzorgen. Wij spraken op een dinsdagochtend het onderwerp van de week af en werkten er daarna onafhankelijk van elkaar aan. We hadden de rest van de week geen contact meer. Zo was voor iedereen de vrijheid erg groot en het resultaat een verrassing. Ik bewerkte foto’s. Ze moesten niet meer hun boodschap verkondigen maar door mijn ingreep een boodschap over die boodschap. Zoals Nijhof schreef: ‘Er staat niet wat er staat.’ Ik wilde de perceptie opnieuw laten plaatsvinden. Ik wilde de lezers, maar ook de makers van de krant laten her-zien. Op dat abstracte niveau was er een relatie tussen wat Anil schreef en ik maakte. Het werk is gebundeld in dit boek. Je ziet wat dat oplevert. In mijn beelden komt ook tekst voor, maar als beeld. Op de omslag staat een Benetton-foto maar ik heb er de kinnebakken van de kinderen in uitgewisseld. En zo worden de United Colors werkelijk united colors in de zogenaamd documentaire, maar feitelijk studio-aanpak van de oorspronkelijke fotograaf. Het beeld stelt dan vragen over de vragen die het beeld stelde en waar iedereen een mening over had. Dat is redactie van beeld. En het is eigenlijk nog steeds Enschedese School. Recalcitrant, spiegelend. Maar het is ernstiger geworden, meer aangescherpt, simpeler, minder ludiek. Ik moet me natuurlijk blijven verantwoorden. Het schrijvende deel van de redactie vraagt toch wel vaak of het niet wat minder abstract kan. Ik heb eens een romantischer collage gemaakt, à la Heartfield maar met de beelden en de logica van deze tijd. Daar kwam een foto in voor die ook op mijn briefpapier staat. Ik heb die gemaakt toen ik met ansichtkaarten uit de hele wereld een werkstuk maakte dat De Aleph heette naar een verhaal van Borges. De redactie was enthousiast hoewel ik het zelf nogal anekdotisch vond. Alleen, ze vonden het niet goed dat ik mezelf plaggieerde. Toen viel ik zo ongeveer van mijn stoel. Als ik één ding niet doe is het plaggiëren. In een forumdiscussie heb ik dat laatst zelfs aan iemand van Beeldrecht kunnen duidelijk maken. Door hun opvatting van plaggiaat maken ze kunst onmogelijk. Plaggiaat is niet dat je een beeld overneemt. Dan krijg je van die discussies dat, als je nou maar minimaal vijf beelden voor een collage verknipt er geen sprake is van plaggiaat maar bij twee wel, van die discussies over kwantiteit in plaats van over kwaliteit. En dat heeft niets met plaggiaat te maken. Plaggiaat is dat je een boodschap overneemt, een verhaal. Als ik een beeld overneem, leidt dat tot een nieuw betoog. En dat is nooit plaggiaat. Mijn werk wordt ook wel ‘literair’ genoemd. Of ‘simpel’. Dat soort dingen doet me denken aan die ene keer dat ik in een restaurant at en met de kok over het eten sprak. ‘U bent beeldend kunstenaar’, wist hij zonder mij te kennen. Hij zei dat hij voor schrijvers kon koken wat hij wilde, maar dat het aan hen nooit besteed is. Nee, ik doe wat ik moet doen, hou meer van publiceren dan van tentoonstellen. Laten we wat muziek draaien.’

Cassette

‘Weet je wat dit is? Orkestjes die in Sevilla met Palmpasen tegen elkaar opbieden om de aandacht van het publiek te trekken. Een jaar oefenen ze en op die dag moet het gebeuren. Dat is ongelooflijk mooi.’

Lievelingsbeeld

‘Weet je welk beeld ik het mooist vind? Deze. Een foto, vier veegjes. C’est ça. Nada mas. Klaar.’

http://www.dijs.biz/frans.html