Emma Brunt – Subculturen: Dansen op de vulkaan

In de eighties kende de hoofdstad een enorm scala aan subculturen. Succesvolle kunstenaars hielden zich op in de discotheek RoXY, krakers smeten met stenen naar de ME en linksradicalen riepen op tot de liquidatie van de paus. De enige overeenkomst tussen deze postmoderne minizuiltjes was politiek wantrouwen en nihilisme. ‘Jullie rechtsorde is de onze niet.’

Wat deed ik eigenlijk in de jaren tachtig, wat hield me bezig? Goeie vraag, want tien jaar zijn zo voorbij en als je achteraf in je geheugen duikt, haal je vooral een ratjetoe van losse beelden en fragmenten boven water, en veel daarvan hebben meer met je eigen geschiedenis te maken dan met de Grote Geschiedenis, met het verhaal dat van ons allemaal is. “De herinnering is als een hond die gaat liggen waar hij wil,” schreef Cees Nooteboom, en zo is het met de geschiedenis ook: hij ploft domweg ergens neer en valt dan doorgaans in diepe slaap, zodat het naderhand lijkt alsof er ook tijdenlang helemaal niets is gebeurd wat memorabel was. Al die uit hun verband gerukte beelden moet je later bij elkaar zoeken, alsof je sliertjes celluloid opraapt die na de montage van een film op de vloer van de snijkamer zijn blijven liggen, en daar weer iets begrijpelijks van probeert te maken. Maar naar de juiste chronologie blijft het nogal eens gissen, en sommige sleutelscènes zijn in hun geheel verdwenen, zodat je bijfiguren aanziet voor hoofdrolspelers en omgekeerd.

Wanneer begon dat tijdvak nu precies – om maar eens wat te noemen.

Wat mij betreft waarschijnlijk pas in 1983, toen mijn huwelijk op de klippen liep en ik ineens alleen woonde en mezelf opnieuw moest zien uit te vinden. Daarbij geruggesteund – of ondermijnd, het is maar hoe je het wilt zien – door veel te veel drank en een overdosis wisselende seksuele contacten, zoals dat laatste netjes werd omschreven als je eigenlijk een serie tamelijk wezenloze onenightstands bedoelde. De seksuele revolutie van de jaren zestig werkte namelijk nog door, maar was al grotendeels van haar glans beroofd en bleek haar belofte niet te kunnen vervullen: ik was indertijd veertig en kende alleen nog maar mensen die jong getrouwd waren, net als ik, en inmiddels alweer waren gescheiden, ook net als ik. En het feit dat Herman Vuijsje aan het eind van de jaren zeventig in de Haagse Post een nieuwe en aanlokkelijk klinkende benaming bedacht voor al die oudere singles die zich andermaal en noodgedwongen op de relatiemarkt begaven – De Nieuwe Vrijgezellen – kon niet verhullen dat de meesten toch de klok hoorden tikken en zich afvroegen waar hun herkansing bleef. Ze hielden zich groot, die ‘happy singles’, daar niet van, maar de ‘dynamische, sprankelende levensstijl’ die er een noodzakelijke voorwaarde voor vormde, was lang niet iedereen gegeven. En ik kan het weten, want ik kwam ze bij bosjes tegen in de Nieuwmarktbuurt, waar ze samenschoolden aan de pokertafel van café Gerrit van Beeren in de Koningsstraat – niet te verwarren met café Bet van Beeren op de Zeedijk – terwijl de andere stamgasten, een bonte mengeling van daklozen en ex-krakers, aan de bar hingen en herinneringen ophaalden aan de befaamde Slag om de Nieuwmarkt, toen de aanleg van een brede snelweg met geweld een halt werd toegeroepen, precies op het punt waar de Jodenbreestraat overgaat in de Sint Antoniesbreestraat. In het metrostation op de hoek van de Koningsstraat kun je nog steeds de sloopkogel zien, die de gemeente daar heeft opgehangen om die klinkende overwinning te memoreren. Een vaste klant van café Gerrit placht cynisch te zeggen dat ‘Amsterdam een stad is waar de ene helft van de bevolking zich druk maakt over de huisvesting van de andere helft’. Maar het brandpunt van de steeds grimmiger opererende kraakbeweging lag toen allang niet meer in de omgeving van de Nieuwmarkt, maar had zich verplaatst naar monumentalepanden in het centrum, zoals De Groote Keijser, en naar de Staatsliedenbuurt.

Je zou met enig recht kunnen stellen dat de krakersrellen ten tijde van de inhuldiging van koningin Beatrix, op 30 april 1980, het eigenlijke startschot waren voor de jaren tachtig, althans voor het verzet dat bij de jeugd leefde tegen het ‘establishment’. Want toen bleek dat ‘kraken’ niet meer een typisch Amsterdams antwoord was op de woningnood, maar zich over het hele land had uitgebreid en veel begrip mocht verwachten van ‘de pers’. Of in ieder geval van de VARA, Radio Stad en Radio De Groote Keijser, bij monde van journalisten als Hanneke Groenteman en Stan van Houcke, die op de fiets heen en weer pendelden tussen de Dam en de overige brandhaarden, en een even partijdig als geestdriftig verslag uitbrachten van de opmars van de ME die bewapend met helm, schild en wapenstok verhinderden dat de krakers de Dam zouden bereiken. Aangevuurd door een hele menigte van opgewonden scholieren en studenten, ook uit de provincie, of misschien wel juist uit de provincie, die waren uitgelopen om maar niks van de rellen te hoeven missen. De helft van het aantal arrestanten op die dag bleek niet uit Amsterdam te komen, en het waren niet alleen rebelse jongeren die tuk waren op dit verzetje, want de politie rekende ook een onderwijzer, een dakdekker, een tekenleraar en een corrector in. Overwegend gewone burgers dus.

“Geen woning, geen kroning,” luidde het tamelijk brave motto indertijd. Evenals de pakkende en al wat minder brave slagzin: “Jullie rechtsorde is de onze niet.” Maar lang niet iedereen zal zich nog herinneren dat een gelegenheidscoalitie van het Militant Autonomenfront, het Noordelijk Terreurfront, de Autonomen ’80 en de Autonomia Operaia Paesi Bassi in 1985, om het aangekondigde bezoek van paus Johannes Paulus II op te luisteren, overal a ches aanplakten waarop vijftienduizend gulden werd uitgeloofd voor diegene die erin slaagde om deze abjecte Karol Wojtyła te liquideren, want: “Na twee eerdere pogingen moet het nu lukken.” Veel publieke bijval kregen ze uiteraard niet voor dat opmerkelijke initiatief, en je kunt eruit concluderen dat de kraakbeweging omstreeks die tijd in eigen radicalisme, toenemende paranoia, onderling geruzie en verbittering is gesmoord. Halverwege de jaren tachtig was de kraakbeweging – de ultieme ‘tegenpartij’ – dus in feite al zo goed als voorbij. Inmiddels nog maar door weinigen betreurd, en al helemaal niet door de toenmalige redactie van HP, die altijd al het vermoeden had gekoesterd dat enig opportunisme de krakers niet vreemd was, gezien hun voorkeur voor schitterende historische panden in de grachtengordel, terwijl de Bijlmer en de treurige crisisflatjes in Amsterdam-Nieuw West altijd ongemoeid bleven.

Eric Duivenvoorden, sociaal wetenschapper en zelf ex-kraker, schreef een terugblik op de jaren tachtig, waarin hij de generatie van de jaren tachtig verbindt met die van hun voorgangers in de jaren zestig: de kinderen van de ‘flower power’, die dweepten met Woodstock en de vreedzame tekst van het door John Lennon geschreven nummer Imagine uit hun hoofd kenden.

Hij stelt dat ‘grote groepen nieuwkomers in de jaren zestig en zeventig hun plaats in de samenleving opeisten’, de jeugd uiteraard voorop, en dat was niet met de bedoeling om te integreren in de bestaande structuren, maar om die ingrijpend te veranderen. Zodoende werd toen het fundament gelegd waarop de kraakbeweging eind jaren zeventig tot bloei kon komen. “Veel van datgene wat in de jaren zestig in gang was gezet vond medio jaren zeventig zijn bekroning tijdens het eerste kabinet Den Uyl,” concludeert hij. “Stapje voor stapje werden de maatregelen ingevoerd die het jongeren toestonden zich van het thuisfront los te maken en in alle vrijheid om zich heen te kijken.
Door opeenvolgende aanpassingen van de Bijstandswet lag eind jaren zeventig een uitkering klaar voor iedereen vanaf zestien jaar. Studeren kon tot in de eeuwigheid en er stond ook nog een riant beurzenstelsel tegenover. Bovendien kende het kabinet-Den Uyl iedereen vanaf achttien jaar het recht toe op zelfstandige huisvesting.”

Maar zo bleef het niet, want uitgerekend premier Den Uyl verkondigde ten tijde van de tweede oliecrisis dat ‘het nooit meer zou worden zoals het was’, en hij kreeg gelijk. Een econoom zou het begin van de
jaren tachtig dus waarschijnlijk in 1979 situeren, toen de eerste naoorlogse economische crisis een feit werd, en met name de jeugdwerkloosheid onrustbarend snel steeg. Pas afgestudeerde academici kwamen niet meer aan de bak, en daar kwam bij dat de Koude Oorlog op een angstaanjagend hoogtepunt verkeerde, zodat er alle reden leek te zijn voor deze ‘verloren generatie’ om het vertrouwen in de toekomst op te zeggen. ‘No Future’ werd hun motto, en of ze als reactie daarop nu met bakstenen naar de ME gingen smijten of van hasj overstapten op coke en nachtenlang gingen housen in de Mazzo op de Rozengracht, voor iedereen gold dat het vooruitgangsgeloof lelijk was aangetast en had plaatsgemaakt voor politiek wantrouwen en – in levensbeschouwelijke zin – voor uitgesproken nihilisme. Niet zonder enige ironie overigens, om niet te zeggen koket.

In 1982 scoorde popgroep Doe Maar bijvoorbeeld een hit met hun single De bom, waarvan het eerste couplet luidde: “Carrière maken/ voordat de bom valt/ Werken aan mijn toekomst/ voordat de bom valt/ Ik ren door mijn agenda/ voordat de bom valt/ Veilig in het ziekenfonds/ voordat de bom valt”.

Ongeveer in dezelfde periode schreef Carolijn Visser een reportage voor HP over het zwerfjongetje Sven, dat op straat leefde en er ’s nachts op uitging om zijn ingenieuze tag op trams en treinen te
spuiten. We konden het toen nog niet bevroeden, maar enkele jaren later zouden graffiti-kunstenaars uit New York, zoals Keith Haring, internationaal doorbreken en ten slotte ook door het Amsterdamse Stedelijk Museum met gejuich worden binnengehaald. Postmodernisme was het sleutelwoord. In 1987 maakt de Haagse Post een speciaal pomo-nummer, dat in zijn geheel werd uitbesteed aan Joost Zwagerman, omdat de hele wereld van de beeldende kunst, de letteren en de filosofie toen in het teken stond van het postmodernisme, terwijl geen van de redactieleden zelfs maar in de verste verte wist waar die term op sloeg.

Ik heb die historische special uit het archief laten opdiepen, en betwijfel of we na publicatie veel wijzer waren geworden, want heus – sorry Joost, ik hoop niet dat je je nu omdraait in je graf! – er viel werkelijk geen touw aan de tekst die Zwagerman had geleverd vast te knopen. Het waren allemaal korte hoofdstukjes, geheel in de geest van het postmodernistische uitgangspunt dat we voortaan zouden moeten leven met ‘een versplinterd wereldbeeld’, omdat het Grote Verhaal geen steek meer hield en plaats had gemaakt voor de myriaden kleine, subjectieve verhalen die lezers en kijkers zelf maar moesten projecteren op tekst en beeld. De ‘werkelijkheid’ was namelijk onkenbaar, en dus refereerde de kunst en de literatuur voornamelijk aan zichzelf. Beelden verwezen naar eerder gemaakte beelden en teksten verwezen naar andere teksten, daar kwam de ‘realiteit’ – als voedingsbodem en ijkpunt – niet meer aan te pas.

Let wel, dat is mijn vrijmoedige vertaling van de dappere deconstructiepoging die Zwagerman destijds ondernam, want dit staat er beslist niet. Wat er wel staat, is dat Zwagerman kennelijk graag zijn
koffie dronk in lunchroom Het Paleis, achter de Dam, en daar dan tal van geestverwanten tegenkwam die hetzelfde orakeltaaltje uitsloegen als hij.

Naderhand kun je de vermoedelijke namen wel invullen, want we weten inmiddels wie zijn bentgenoten waren in het grootstedelijke wereldje waar ‘het toen allemaal gebeurde’. Er zullen wat ‘maximale’ dichters hebben gezeten, zoals Koos Dalstra, in zijn schrijvershoedanigheid beter bekend als Dalstar, die ooit de onsterfelijke poëzieregels schreef (ik parafraseer uit mijn geheugen, want de tekst bleek op internet onvindbaar): “Je draait een joint/ je neemt een hijs/ je rijdt wat met je kanjer rond”. En de schilders en vormgevers die in 1982 galerie Aorta vestigden, in het gekraakte voormalige Algemeen
Handelsblad-gebouw aan de Nieuwezijds Voorburgwal, zullen er tussen de middag ook hun krantje hebben gelezen. En was er niet meteen een galerie voorhanden waar ze konden exposeren? Geen nood: deze do-it-yourselfgeneratie – die allerminst ‘verloren’ was – schiep zijn eigen podia wel.

Dat waren grosso modo dezelfde kunstenaars die in later jaren zouden gaan behoren tot de vaste cliëntèle van de door Peter Giele adembenemend verbouwde en barok opgetuigde disco RoXY. Kosten: tachtig miljoen gulden, want Giele hield van het megalomane gebaar. Peter Klashorst hoorde bij die exclusieve jongensclub, evenals Rob Scholte en fotograaf Paul Blanca. Stuk voor stuk aanstormende coryfeeën indertijd, die grof geld verdienden, want beeldende kunst werd niet meer gemaakt op donkere, tochtige zolderkamertjes, maar veroverde een plek in de internationale schijnwerpers, als prestigieus speculatieobject voor collectioneurs en grote bedrijven die niet op een paar ton meer of minder hoefden te kijken.

Ik ben nooit in de RoXY geweest, jammer genoeg denk ik nu, want voor deze legendarisch geworden muziektempel was ik toen al een beetje te oud en te gesetteld, en bovendien was het leggen van lijntjes coke op de wc niet mijn ‘ding’. Joost Zwagerman boekstaafde ook het een en ander in zijn aan de jaren tachtig gewijde sleutelroman Gimmick!, die eveneens de boekwinkels uit vloog. Lees bijvoorbeeld nog maar eens hoe de antiheld van zijn verhaal, Walter van Raamsdonk (Raampje voor zijn vrienden) alle tijd die hij niet aan schilderen besteedde – elke avond tot diep in de nacht dus, en bij het ochtendgloren niet naar het atelier maar naar bed – placht stuk te slaan in de bar van disco Gimmick, die niet toevallig een treffende gelijkenis vertoonde met de cocktailbar op de tweede verdieping van de RoXY: een relatief rustige wijkplaats, hoog boven het feestgewoel.

“Want daar kon je elkaar tenminste verstaan.”

En wat werd er dan gezegd?

Eckhardt, de schilder met de grootste bek van allemaal in de roman van Zwagerman, zegt het zo tegen zijn goede vriend Raampje: “Wil jij iets met je schilderijen, Walter? (–) Heb je een boodschap? Vergeet het. Er valt niks meer omver te werpen, te provoceren, te rebelleren. (–) Jij en ik doen mee aan die groepstentoonstelling volgend jaar in het Stedelijk, en denk je dat ik rebelse kunst ga maken of zo? Welnee, hou toch op! (–) Kunstenaars worden popsterren, man. Popsterren en geldschieters.”

Geld en coke, coke en geld – daar lopen alle gesprekken in deze roman op uit. En vrouwen, die komen ook veelvuldig ter sprake, maar alleen terloops, in hun hoedanigheid van ‘neukstertje’ of ‘reddingsvestje’. Wat dat betreft doen Raam, Eckhardt, Groen, Stoop en Oerzang nog het meest denken aan de Lullo’s van Jiskefet, die bij wijze van begroeting ook graag hun viriliteit etaleerden door het slaken van rauwe kreten als: “Valt hier nog wat te neuken?!”

Een vrouwvijandiger stelletje macho’s ben ik zelden in een roman tegengekomen, maar het aandoenlijke van Gimmick! is dat je de schrijver soms door zijn eigen branietekst heen ziet schemeren, die dan de gedaante aanneemt van een bleke, bebrilde gymnasiast die danig geïmponeerd is door de decadente grillen van het milieu waarin hij zich beweegt, maar dapper mee probeert te doen, terwijl hij in het geniep – nogal klef – zwijmelt over ‘zijn Sammie’, het meisje dat hem de bons heeft gegeven. Ach ja, Joost Zwagerman, in wezen toch nog steeds een nette jongen uit Alkmaar, opgegroeid in een onderwijzersgezin: een onwennige provinciaal, maar met attitude. Vooral als zo’n bijeenkomst van de herenclub ontspoort in een orgie van drank, brekend glas, getergde uitsmijters met een kale kop en een ‘mongoloïde’ oogopslag, ingetrapte pleedeuren en alom rondstuivend poeder, kiest Zwagerman voor een hijgerige opsomming van enormiteiten die voornamelijk getuigen van zijn eigen lichtelijk gechoqueerde gemoedstoestand. Of, om in het jargon van toen te blijven: “Echt kut, man.”

Jhim Lamoree, indertijd redacteur Kunst bij Haagse Post en ook geen onbekende in deze kunstenaarsscene, herinnert het zich anders: “Je moet niet vergeten dat de jaren tachtig het tijdperk was waarin het hivvirus en aids bekendheid kregen. Plotseling zaten we met de dood op schoot, en al die dandyeske glamour kon niet verhullen dat we aan het dansen waren op de vulkaan. Disco de iT, een soort patatviariant van de RoXY, was opgericht door en voor homo’s, maar de RoXY had toch ook een onmiskenbaar homoseksuele ondertoon. Niet primair als gevolg van de homoemancipatie die in de jaren zeventig was begonnen, maar omdat aids ervoor zorgde dat niemand meer om homoseksualiteit heen kon. Aanvankelijk wist niemand namelijk nog wat het precies was, en hoe je het opliep, maar we wisten wel dat iedereen die het kreeg, doodging.
Medicijnen waren er nog niet.

“Robert Mapplethorpe maakte indertijd die beroemde foto van zichzelf in het laatste stadium van de ziekte, steunend op een wandelstok met een knop in de vorm van een doodshoofd, terwijl zijn eigen gezicht ook al was veranderd in een doodshoofd. De pianist Youri Egorov is eraan gestorven, Frans Kellendonk, Keith Haring, noem maar op. De onmiddellijke nabijheid van de dood voedde de decadentie in die tijd. De frivoliteit van het uiterlijk vertoon.”

Ja inderdaad, ik weet het ook nog precies, want ik schreef erover en interviewde onder anderen Randy Shilts, de Amerikaanse schrijver en chroniqueur van de aids-epidemie, die me rondleidde door de nauwe straatjes van de Castro-buurt – speeltuin en hoofdkwartier van de homoseksuele scene in San Francisco – en die bij elk huis dat we passeerden zei: “Hier heeft ook iemand gewoond die ik kende en die nu dood is. Voor mij ziet deze wijk eruit als een kerkhof.”

Als je erop terugkijkt, vormden de jaren tachtig dus een tamelijk verwarrende mix van tegenstrijdigheden: eclatante vitaliteit en gitzwart doemdenken, onbeschaamd materialisme en grimmig verzet tegen de autoriteiten en de dictatuur van de vrije markt, neoconservatieve politici die de restauratie ter hand namen en een vrijgevochten seksuele moraal – op het eerste gezicht is de rode draad in dit chaotische broddelwerkje ver te zoeken.

Toch moeten al die stromingen iets met elkaar gemeen hebben, want we hebben het tenslotte over een en dezelfde generatie, de twintigers en dertigers van toen, die elkaar bovendien voortdurend tegenkwamen, want de broedplaats van al die trends was gesitueerd op de luttele vierkante kilometers van de Amsterdamse binnenstad.

Een Amerikaanse vriend zei ooit over New York: “Iedereen roemt deze stad altijd als lichtend voorbeeld van een melting pot, een universalistische smeltkroes, maar in werkelijkheid suddert iedereen hier gaar in zijn eigen pot. Elke etnische groepering en subcultuur heeft hier zijn eigen stek veroverd.”

Iets dergelijks geldt volgens mij ook voor het Amsterdam van de jaren tachtig: de rebelse, inventieve geest van de jaren zestig en zeventig woei nog wel degelijk door de straten, maar ontleende zijn elan en zijn inspiratie niet meer aan een jeugdcultuur die kosmopolitisch was en die wereldwijd werd begrepen en gedeeld.

Zoals ten tijde van Woodstock, waarover Joni Mitchell zong: “We were half a million strong.”

In plaats daarvan ging het verzet ondergronds, en verschool zich in de eigen ideologische bolwerken, feestzalen en schuttersputjes, slechts verbonden door één enkele ambitie: de wens om door de overheid en de reguliere maatschappij met rust te worden gelaten. Soevereiniteit in eigen kring, zou Abraham Kuyper dat in zijn tijd genoemd hebben, maar in tegenstelling tot de verzuilde verbanden van de jaren vijftig, werden deze nieuwe, postmodernistische minizuiltjes niet vertegenwoordigd door o ciële topmannen die met elkaar plachten te overleggen tot nut van het algemeen. Wat dat betreft hebben de krakers de tijdgeest waarschijnlijk nog het treffendst verwoord met hun slogan: “Jullie rechtsorde is de onze niet.”

De slotzin van John Jansen van Galen in zijn boek over de jaren zeventig, Het Iktijdperk, is een citaat van feministe Joke Kool-Smit, die zich bezorgd afvroeg: “Als iedereen voor zichzelf opkomt, wie komt er dan voor ons allen op?”

Het antwoord werd gegeven in de jaren tachtig en luidde: wij van de club komen op voor onze eigen clubleden, en verbeeld je maar niet dat jullie ook lid kunnen worden, want de inschrijving is met ingang van heden gesloten.

HP/De Tijd, 3 november 2015

http://www.hpdetijd.nl/