Edzard Dideric – Korte geschiedenis (58) van de existentie

Okay, dát hij bestond, kon de productieve, succesvolle, maar zich in geen enkel opzicht begrepen voelende auteur A. Donsbed, onmogelijk ontkennen. Tegelijkertijd bleef het zijn diepste wens, ooit nog eens achter de ware reden van zijn aanwezigheid op deze aardkloot te komen. Waar had hij het in godsnaam aan verdiend om in weelde te leven, terwijl collega’s die tig maal beter schreven, aan geldgebrek ten onder gingen. Diep in zijn hart schaamde A. Donsbed zich voor zijn trendy schrijfsels en bezorgde de onverdiende, maar onvermijdelijke roem, die ermee gepaard ging, hem de ene depressie na de andere. Nee, hij had er absoluut nooit om gevraagd, het was hem domweg overkomen, zoals eigenlijk zijn hele bestaan hem zonder enige verklaring in de schoot geworpen was. De talloze prijzen en eretitels, de van superlatieven zwangere lofredes, de pretentieuze analyses door een groeiend leger van zelfbenoemde kenners, het begon sluipenderwijs zijn relativeringsvermogen aan te tasten. De kans dat hij binnenkort zichzelf kwijtraakte, werd minder en minder denkbeeldig. Waarbij overigens vermeld dient te worden, dat de zin van het bestaan in bredere of diepere zin, hem volstrekt onverschillig liet. Wat hij verlangde, was een exclusief op zijn persoontje toegesneden versie van het bestaansrecht. Iets wat als een soort van patent op zijn eigenste zelf gold, een zelfrechtvaardiging waarmee hij in de dagelijkse praktijk kon leven. Dat het hem op geen enkel manier lukte dit voor elkaar te krijgen, maakte Donsbed nerveus en onzeker. Doordat ook zijn eetlust er meer en meer onder begon te lijden, vermagerde hij zienderogen. Iets wat mevrouw Donsbed ertoe bracht om hem, ondanks zijn protesten, mee te tronen naar de eerste de beste huisarts. Streep dat beste overigens maar door, want de arme man bleek geen idee te hebben wat hij met de klachten aan moest. Maar dat kon hij, als erkend geneesheer, toch niet menen? Okay, wat hij misschien kon doen, was het echtpaar op de bonnefooi doorsturen naar, had hij ooit van een studiegenoot vernomen, een expert op het gebied van de geesteswetenschappen.
Filosofie?
Mevrouw Donsbed betwijfelde of dat het meest voor de hand liggende advies was.
Baat het niet, dan schaadt het niet, antwoordde de kwakzalver, ga erheen zou ik zeggen, en kom erachter.

De filosoof bleek tot hun beider verassing geen bebaarde tobber te zijn, maar een stroblonde jongedame met een dartel wippend hockeystaartje, een paar onwaarschijnlijk blauwe ogen die hem uitdagend aankeken, dieprood gestifte lippen, kortom, een begeerlijke twintiger van goede komaf, begiftigd met een natuurlijke intelligentie en luisterend naar de naam Greta.
Naar Garbo, informeerde mevrouw Donsbed, de legendarische actrice?
Naar mezelf, luidde het zelfverzekerde antwoord.
Okay.
Terwijl A. Donsbed zijn verhaal deed toonde Greta zich een en al begrip. Die indruk kreeg hij tenminste. Het hockeystaartje wipte, weliswaar tot ergernis van mevrouw Donsbed, voortdurend van ja. Iets wat zijn echtgenote zo op de zenuwen werkte dat ze meedeelde hen helaas voortijdig te moeten verlaten. Greta’s vragende blik resulteerde in de verklaring dat het om verplichtingen ging, waar ze onmogelijk onderuit kon. Het middelpunt van zijn verlangen, dat de filosofe inmiddels geworden was, zei te begrijpen wat ze bedoelde, want ja, de dagelijkse beslommeringen, nietwaar?
Zie ik je straks thuis? vroeg mevrouw Donsbed met de deurknop in de hand.
Uiteraard, zei hij, ga nou maar…

Vanaf het moment dat hij in Greta’s ogen keek, begon de reden van het bezoek naar de achtergrond te verdwijnen. Mocht iemand ernaar hebben gevraagd, dan had hij met een mond vol tanden gestaan. Moet je eens goed luisteren, zei hij tegen zichzelf, zo’n jong en beminnelijke wezen, gezond als een vis en sportief, gevat in een perfect geproportioneerd lichaam, bereid te luisteren, niet de domste, kan een in een existentieel labyrint dolende figuur als ik, in de onmiddellijke toekomst, oneindig veel gelukkiger maken dan hij ooit van zijn leven is geweest…
Of het betreffende wezen er net zo over denkt, hoorde hij haar zeggen, blijft natuurlijk de vraag.
Donsbed schrok zich een hoedje. Kennelijk had hij zijn gedachten per ongeluk hardop uitgesproken.
Ik schaam me… eh, werkelijk kapot, stamelde hij.
Zijn woorden werden achteloos door Greta weggewuifd. Maakte allemaal niet uit, ze had wel gekkere dingen meegemaakt. Bovendien was ze zo vrij geweest de kwaliteiten die hij haar toedichtte, als complimenten op te vatten.
Dat zijn het uiteindelijk ook, beaamde hij haastig.
Al valt het uiteraard te betwijfelen, vervolgde ze, of mevrouw Donsbed er net zo over denkt.
Shit. Hij realiseerde zich vanaf haar vertrek geen seconde meer aan haar gedacht te hebben. Zoals de zon de schaduwen stuk voor stuk verjaagt, zo had Greta’s aanwezigheid het feit dat hij een liefhebbende vrouw had, in een keer volledig uitgewist… Dat wil zeggen, tot het moment dat diezelfde zon, zijnde het product van zijn eigen overspannen fantasie, in de persoon van een goddelijk hockeymeisje, het moment gekomen achtte hem fijntjes aan haar bestaan te herinneren.