Edzard Dideric – KAREL ENDE ELEGAST (ofwel verlaagd van hogerhand)

Koning, keizer, ridder, Karel is het allemaal. Maar ’s nachts, in zijn slaap, is Karel de Grote, baas der bazen, weer Kareltje. Zo onschuldig als een pasgeboren kind.
“Sta op”, klinkt het.
De stem lijkt op die van zijn moeder. Maar ze is al jaren dood. Het moet wel een engel zijn.
“Van hogerhand is mij bevolen je op het slechte pad te brengen. Ga direct uit stelen”.
Karel schudt zijn slaperige hoofd. De vele glazen wijn die hij naar binnen heeft gegoten, spelen hem natuurlijk parten.
“Schiet op vent, doe wat je gezegd wordt”, dringt de stem aan, “anders kon je morgen weleens dood zijn”.
Het zweet breekt Karel uit. Krankzinnig gewoon. Een eervol ridder als hij, met zoveel macht, zou zich moeten verlagen om zijn huid te redden? God is de weg kwijt. Kan niet anders.
“Flikker op”, zegt hij. “Ik ben geen dief. Haal die geintjes maar met een ander uit”.
Hij draait zich om en slaapt verder.
“Sukkel, geloof me nou”, klinkt het voor de derde maal in zijn oor. “Het is voor je eigen bestwil”.
Het begint tot de bijgelovige door te dringen dat het ernst is.

In zijn beste wapenrusting sluipt Karel door de duistere kasteelgangen. Als vanzelf zwaaien de zware deuren voor hem open. Geen wachter die hem tegenhoudt als hij zijn paard naar buiten leidt. Verwonderd over zijn eigen volgzaamheid, klimt hij in het zadel. Ik zet mijn macht, mijn aanzien op het spel, denkt hij. Ik lijk wel gek. Nou ja, het is niet anders, daar gaan we dan, op hoop van zegen.
Hij rijdt door een bos. De maan wijst hem de weg. Hij heeft nimmer gestolen, hoe zou het voelen om een dief te zijn? Het brengt hem op iemand die hij goed gekend heeft, Elegast. Sinds Karel hem om iets onbenulligs kasteel en land heeft afgepakt, leeft Elegast van wat hij bij elkaar kan roven. Ik meende juist te handelen, dacht hij, maar eigenlijk was het gewoon onrechtvaardig. Ach, wat kent een mens zichzelf toch slecht! Ongewild blijk ik net als hij, een ordinaire dief te zijn. Dat Elegast alleen de rijken besteelt, doet er weinig aan af. Aan de andere kant, ze hebben hem nooit te pakken gekregen. Het is nog maar de vraag of dat mij ook zal lukken. Kon ik hem maar vragen hoe ie het flikt.
Het geroffel van de paardenhoeven vermenigvuldigt zich. Nee, er draaft nog iemand door het bos! Karel meent iets tussen de bomen te bespeuren. Paard en ruiter zijn zwart als de nacht. Krijgt hij nou ook nog de duivel op zijn nek? Er raast een schim voorbij. Die verderop ineens halt houdt. Want iemand met zo’n dure wapenrusting is een buitenkans. De onbekende keert zijn zwarte ros en achterhaalt zijn prooi.
“Riddertje, riddertje, wat moet je in mijn bos, zo middenin de nacht?” vraagt hij.
“Gaat je geen moer aan”, zegt Karel.
“Grof hoor”, zegt de ander, “zo’n antwoord”.
Beiden keren tegelijk hun paard om vervolgens, gewapend met hun lansen, woest op elkaar in te rijden. Wat een dreun! Het bos galmt ervan. Dan grijpen ze hun zwaard en beginnen erop los te hakken. Bloed spat in het rond. De onbekende slaat zo hard op Karels helm dat zijn zwaard breekt. Dat heb ik weer, denkt hij, dit betekent einde verhaal. Maar Karel is een ware ridder die geen hulpeloze tegenstanders ombrengt.
“Zeg wie je bent”, beveelt hij, “en ik laat je leven”.
“Alleen als jij op jouw beurt vertelt wat je hier uitspookt”.
“Jij begint”, zegt Karel, “als je antwoord me bevalt vertel ik mijn verhaal. Hoe heet je?”
“Elegast. Alles wat ik ooit bezat ben ik kwijt. Ik leef van wat ik stelen kan, dat wil zeggen, alleen van de rijken. Anderen laat ik met rust. En nu is ook nog eens mijn zwaard gebroken”.
“Eigen schuld, dat laatste”, zegt Karel. “Dan komt hier mijn geschiedenis. Mijn naam is, eh, Adelbrecht. Ik steel alles wat los en vast zit, van wie dan ook. Ik ben een enorme schat op het spoor. Ligt voor het grijpen in een of ander kasteel. Er is haast bij, voor morgenochtend moet ik hem te pakken hebben. Ieder de helft, mocht je mee willen doen”.
“Mij best. Om wiens kasteel gaat het?”
“Dat van de koning. Hij barst gewoon van de poen”.
“Kan zijn”, zegt Elegast, “maar dat zal niet gaan. Al heeft de koning heeft me in deze ellende gestort, het geeft me niet het recht hem te beroven. Daar ben ik nog teveel ridder voor. Hij staat hoe dan ook boven me”.
Prettig te horen, denkt Karel, alias Adelbrecht. Van die Elegast kan je op aan. Als dit achter de rug is geef ik hem genoeg voor een eerlijk leven. Wat tegelijkertijd een dief minder betekent.
“Dat van die koning meende ik niet”, zegt Karel met een glimlach.
“Weet jij een ander kasteel waar we flink kunnen scoren?”
“Even denken. Ik ken een vijand van de koning. Eggeric heet de schoft. Hij is met zijn zuster getrouwd. Dus geld in overvloed. Uit naam van iedereen die hij in zijn leven bedroog, kunnen we hem meteen een loer draaien”.
“Klinkt goed”, zegt Karel. “Moesten we maar doen”.

Ze volgen de rivier de Rijn en komen bij het kasteel van Eggeric. Dat met zijn machtige muren niet bepaald uitnodigt tot inbraak.
“Adelbrecht”, zegt Elegast, “enig idee hoe we de zaak gaan aanpakken?”
“Niet echt. Beroven is mijn specialiteit. Ka-stelen is iets anders”.
Elegast grijnst en haalt een breekijzer uit zijn tas. Na enig gewrik komen de stenen van muur los. Al snel ontstaat er een groot genoeg gat om doorheen te kruipen. Terwijl Karel zijn vakkundigheid prijst, verdwijnt zijn criminele vriend in de donkere holte. Eenmaal binnen kauwt hij op een meegenomen toverkruid. Waardoor hij kan verstaan wat de hanen kraaien en de honden blaffen.
“Krijg nou wat!” zegt hij verbaasd.
De dieren hebben het over de koning die zich ergens buiten de kasteelmuren schijnt te bevinden. Dat moet Adelbrecht weten, denkt hij, ik ga hem melden dat we in gevaar verkeren.
“De koning?” zegt Karel, “en dat heb je van een kip? Laat me niet lachen.
“Luister maar zelf”, zegt Elegast.
Hij propt het kruid in Karels mond. De haan kraait nogmaals. Karel beweert slechts gekakel te horen.
“Even serieus”, zegt hij, “we moeten nu echt voor die buit gaan”.
“Eerst mijn kruid terug”.
“Ook raar”, zegt Karel, “het is uit mijn mond gevallen”.
“Mooi niet”, zegt Elegast. “Je bent een dief van niks. Zonder dat je het doorhad, stal ik het uit je mond”.
Elegast draait zich om en kruipt opnieuw door het gat. Binnen tovert hij de kasteelbewoners in slaap en maakt erna de deursloten los. Hij loopt snel naar de schat en stopt zoveel mogelijk in een grote zak. Waarna hij zich terug haast naar Adelbrecht.
“Klus geklaard”, zegt deze, “mooi zo, en nu snel wegwezen”.
Maar Elegast is nog niet tevreden.
“Eggeric bezit het mooiste zadel van de wereld, met van die gouden belletjes, dat moet ik gewoon hebben. Moment, ik ga het halen”.
Zijn metgezel vindt het een slecht idee, maar heeft weinig zin in ruzie. Bovendien is de halsstarrige Elegast alweer verdwenen.
In de kamer naast die van Eggeric en zijn vrouw klinkt belgerinkel. Elegast heeft het zadel in de haast uit zijn handen laten vallen. Zouden ze hem gehoord hebben? Hij sluipt naar de deur van hun slaapkamer en legt zijn oor te luisteren.
“Mijn zadel!” hoort hij de ontwaakte Eggeric roepen. “Vlug, breng me mijn zwaard!”
“Doe normaal”, zegt zijn vrouw, “je hebt gewoon een nachtmerrie. Vertel me liever wat je dwarszit. Want je slaapt al een tijdje slecht”.
“Komt omdat ik nogal gespannen ben”, zegt hij. “We zijn van plan met een groepje de koning vermoorden. Het uur van de waarheid nadert. Snap je?”
Ze knikt en vraagt wie er zoal meedoen. Eggeric noemt de namen van zijn medestanders. Elegast, de luistervink, knoopt ze in zijn oren.
“Schurk!” roept ze uit. “Je hebt met je gore poten van mijn broer de koning af te blijven!”
Om haar de mond te snoeren, geeft Eggeric haar een beuk. Het bloed stroomt uit haar neus. Gebruikmakend van de consternatie sluipt Elegast erheen om het in zijn handschoen op te vangen. Hierna tovert hij de twee in coma en gaat er alsnog met het zadel van tussen.
Zijn ongerust geworden vriend is opgelucht hem te zien. Al heeft Elegast het begeerde zadel nu in zijn bezit, hij lijkt verre van blij.
“Nog altijd niet tevreden?”
Elegast schudt zijn hoofd, het is iets anders.
“Wat dan?”
Na lang aandringen vertelt Elegast over de aanstaande moord op de koning en wie erbij betrokken zijn. Hij voelt het als zijn plicht er iets tegen te ondernemen. Eerst moet Eggeric eraan geloven. Want wie aan zijn vorst komt, komt aan hem.
“Linke boel”, zegt Karel, “Het zal het hele kasteel in rep en roer brengen. Zie dan maar eens te ontsnappen”.
Ineens wordt hem alles duidelijk, hij werd uit stelen gestuurd om zijn eigen dood te voorkomen!
“Weet je, Elegast, ga morgen naar de koning en vertel het hem gewoon. Zodat hij de nodige maatregelen kan treffen. Hij zal je dik belonen”.
“Ja hoor, een koning die naar een dief luistert”, zegt Elegast, “geloof je het zelf?”
“Goed, dan doe ik het wel”, zegt Karel. “Breng de buit naar de plaats waar de rest van je bende verscholen zit. Je hoort van me. Tot ziens”.

Nog altijd geschokt door het ontdekte bedrog, komt Karel tegen de ochtend bij zijn kasteel aan. Er lijkt tijdens zijn afwezigheid niets veranderd te zijn. De poort staat wijd open, de wachters zijn diep in slaap. Maar hij is nog niet terug in zijn slaapvertrek of er klinkt hoorngeschal. Iedereen schrikt wakker. Hij roept de Geheime Raad bijeen om de gevaarlijke situatie uit te leggen. De totaal verbijsterde ridders slaan aan het brainstormen en komen met een plan.
“Hoeveel het er ook mogen zijn, ze zullen heus niet allemaal tegelijk komen. We doen of we van niets weten en laten ze gewoon door de poort binnenkomen. Om ze erna onverwachts te grazen te nemen”.
“Slim”, zegt Karel. “Mijne heren, we gaan ervoor!”
Ze trekken hun wapenuitrusting aan en nemen ieder hun post in.

De volgelingen van Eggeric arriveren als voorspeld. Eenmaal binnen de kasteelmuren wordt groep na groep vastgenomen. Ze blijken allen hun wapentuig onder hun harnas verstopt te hebben. De laffe Eggeric zelf, zit natuurlijk in de laatste groep. Zodra hij binnen is gaat de poort dicht. Onder zijn kleding zitten de meeste wapens verstopt. Hij wordt ter ondervraging naar de koning gevoerd. Karel kijkt hem indringend aan en vraagt of Eggeric gekomen is om hem om het leven te brengen.
“Geen sprake van”, zegt Eggeric. “Allemaal valse geruchten. Ik ben een man van de vrede. Vraag het mijn volgelingen”.
Karel knikt en fluistert zijn boodschappers in de schuilplaats van Elegast op te sporen. Als deze bereid is te getuigen zal de koning hem in eer herstellen. Een tweekamp tussen beide ridders is nog beter. In dat geval zal de koning hem in macht betalen.
Na wat gezoek komen de boodschappers bij de schuilplaats. Elegast voelt zich verplicht de eer van zijn vorst te verdedigen, en rijdt met de boodschappers naar het kasteel van de koning.
Karel is blij hem te zien en vraagt Elegast te vertellen wat hij in het kasteel van de vermoedelijke verrader heeft opgevangen. Eggeric fronst zijn wenkbrauwen.
“Hij bezwoer de koning te doden”, zegt Elegast. “Toen hij het zijn vrouw vertelde en ze begon te protesteren, sloeg hij haar keihard in het gezicht. Kijk, hierin zit het bloed dat ik wist op te vangen”.
Elegast toont de handschoen.
“Als Eggeric ontkent daag ik hem uit tot een tweekamp”.
“Je lult uit je nek”, zegt Eggeric, “bovendien vecht een ridder niet met een armzalige dief”.
“Jij, een ridder?” zegt Elegast, “een laaghartige moordenaar zal je bedoelen!”
“Ik ga voor de tweekamp”, zegt de koning. De schuldige delft vanzelf het onderspit. Gods wil is wet”.

Die middag komt iedereen tezamen voor het tweegevecht. Na eerst uitvoerig tot God te hebben gebeden, gaat de koning bij Elegast langs om hem moed in de spreken.
“Als je wint schenk ik je mijn zuster”, fluistert hij, “dus doe je best”.

Elegast betreedt het strijdtoneel en belooft God nooit meer te stelen. Dan bestijgt hij zijn paard en houdt lans en schild gereed. Even later verschijnt de briesende Eggeric. God kan hem gestolen worden, hij wil aan de bak en geeft zijn paard de sporen. Hij knalt in volle vaart op zijn rivaal. Maar Elegast houdt stand. Waardoor Eggeric uit het zadel valt en in het stof moet bijten. Nu kan Elegast de zaak beslissen. Maar aan een voetganger valt geen eer te behalen, dus laat hij, tot ontsteltenis van de koning, Eggeric opnieuw zijn paard bestijgen. Het gevecht zet zich in alle hevigheid voort. De bliksemende zwaarden, de vonkende schilden, de tijdsduur van de strijd, het is inmiddels avond, het kan niet missen, het gaat hier om de absolute waarheid. Elegast beseft het en heft zijn zwaard zo hoog mogelijk. Dan komt het zo hard op Eggeric neer, dat zijn hoofd eraf ligt en zijn dode torso uit het zadel glijdt en op de grond belandt.
“Goeiedag”, zegt de koning, “was die even raak!”
Wat er van de ellendeling over is, wordt weggesleept. Er worden koorden tevoorschijn gehaald om de medeplichtigen op te knopen. Hun smeekbeden ten spijt, de beslissing is gevallen, dus geen genade. Elegast wordt in ere hersteld. De voorbereidingen voor zijn huwelijk met de zus van zijn mederidder en vriend, de koning, kunnen beginnen.
“Zo duister als het begon…” zegt Karel.
“Zo helder is de afloop”, vult Elegast aan.