Edzard Dideric – GAAT EEN JAGER OP JACHT (ofwel een schrandere knaap)

Een jeugdige en nog onervaren jager gaat voor het eerst alleen op jacht. Maar tot zijn verbijstering stuit hij in het bos in plaats op van zwijnen of konijnen, op een hulpeloze oude man. De arme kerel is met touwen aan een omgevallen boomstam vastgebonden en als een varken aan het spit geregen. Alvorens tot zijn bevrijding over te gaan, wil de jager graag eerst van hem horen hoe het zo gekomen is.
“Beste jongen,” zegt de man, “er doolt hier tussen de bomen een totaal gestoord wijf rond. Zorg alsjeblieft dat je uit haar buurt blijft, want voor je het weet maakt ze gehakt van je!”
“Ach kom opa, ik ben voor niemand bang. Niet voor een man, laat staan voor een of andere doorgedraaide vrouw.”
Hij heeft het nog niet gezegd of het gevreesde schepsel springt tevoorschijn en sleurt de jongeling met paard en al naar een bergtop. Om ze vervolgens in een ravijn te storten dat even diep is als de berg hoog. Waarna de feeks weer net zo snel verdwijnt als dat ze is verschenen.
De jager heeft de val ternauwernood overleeft. Krimpend van de pijn ziet hij dat zijn paard de tuimeling met de dood heeft moeten bekopen. Bovendien ligt de oude man nog steeds vastgebonden op de boomstam.
“Ben ik nu gedoemd om in deze barre afgrond sterven?” roept hij. “Zo’n treurig lot valt natuurlijk alleen een echte Griek ten deel!”
“Oh, hoor jij bij de Grieken?” klinkt de stem van de plotseling teruggekeerde griezel. “Goh, laat mijn echtgenoot daar nou toevallig ook vandaan komen. Hoe heten je ouders als ik vragen mag?”
“Ach, die kent je vast niet. Mijn vader is een Griekse koning en zijn vrouw, mijn moeder dus, heet Margareta. Het is maar dat je het weet.”
“Maar de koning van Griekenland is een flink uit de kluiten gewassen man. Hoe kan jij als zoon dan zo klein van stuk zijn?”
“Mens, ik ben nog maar een jochie van elf jaar! Ik moet nog minstens zoveel centimeters groeien als dat er bomen in het woud staan.”
“Nou, mocht je inderdaad zo’n reus worden, dan heb ik nog wel een dochter voor je in de aanbieding. Ondanks haar jeugdigheid is ze buitengewoon moedig. Op haar hoofd rust een kostbare parelkroon. Al heel wat koningen hebben vergeefs om haar hand gevraagd. Op haar borsten zijn een lelie en een zwaard getatoeëerd. Dus zal zelfs de duivel wel uitkijken om ook maar een vinger naar haar uit te steken.”
“Goh, door al dat gepoch over die dochter van je, krijg ik zin om haar in levende lijve te ontmoeten,” zegt de koningszoon. “Vertel eens, kan ze ook een beetje lekker zoenen?”
“Reken maar,” zegt ze. “Ik zal je een pony lenen, die sneller is dan de wind. Ga maar gauw naar haar op zoek. Ik wens je veel succes.”
De jongen klimt op het paardje en gaat op pad. Maar zodra hij op veilige afstand van is, begint hij tegen haar te schelden.
“Bekijk het maar, smerige rothoer! Die dochter van je is vast even kwaadaardig als jij! Ik zou wel gek zijn om iets met haar te beginnen!”
“Had ik jou, zoals eerder vanmorgen, bij de kladden,” krijst ze hem na, “dan zou je me nooit zo zwart durven maken!”
Uit pure frustratie pakt de heks een zware tak en begint er zo woest mee tegen een boom te slaan, dat het hele bos ervan davert en alle blaadjes omlaag dwarrelen.