Cor Hendriks – The Sphinx Speaks (1): Introductie

Velikovsky is uniek in zijn opvatting van de geschiedenis evenals in zijn conclusies. Er zijn echter ook andere onderzoekers, die tegen dezelfde problemen aanliepen, maar daaruit andere conclusies trokken met als gevolg, dat hun onderzoek in het vergeethoekje raakte. Een van die onderzoekers is de Indiase professor Singhal, die een boek schreef na jarenlang onderzoek te hebben gedaan, maar tot zulke merkwaardige conclusies kwam, dat zijn boek geen effect had. Daar komt nog bij, dat het boek onduidelijk is opgebouwd en een grote voorkennis vereist van de Veda’s, wat natuurlijk maar voor weinige onderzoekers is weggelegd. In de jaren ’90 van de vorige eeuw heb ik een onderzoek gedaan naar de achtergrond van de stellingen uit dit boek (dat ik in 1983 had aangeschaft).

In 1963 verscheen in India van de hand van de Veda-kenner Dr. Jwala Prasad SINGHAL het boek The Sphinx Speaks, zijn “most challenging”, aangezien hij erin “starteling views” naar voren brengt, die in tegenspraak zijn met de hedendaagse mening. Zijn voorgaande boeken zijn – aldus de uitgever – belangrijke bijdragen op het gebied van filosofie en religie, getiteld: The Changeable and the Unchangeable in Religion; The Drama of Creation or Eternal Truth; Principles of Religion; Evolution of Religion and Contribution made by each Religion to Human Culture. Voluit heet zijn boek: The Sphinx Speaks or The Story of Prehistoric Nations, waarna een lange opsomming volgt van “prehistorische” volken: Ariërs, Soemeriërs, Egyptenaren, Kaspiërs, Hyrcaniërs, Daitya’s, Deva’s, Chinezen, Maya’s, Tolteken, Azteken, Inca’s, Quechua’s, Yaksha’s, Raksha’s, Naga’s, Gandharva’s, Harappans, Dravidians.

Het voorwoord is afkomstig van de Minister van Wetenschappelijk Onderzoek en Culturele Zaken, (prof.) Humayun KABIR, die het boek met veel interesse zegt gelezen te hebben. Dr. SINGHAL heeft zijn interpretatie van de gebeurtenissen in de Oude Tijden voornamelijk op literaire teksten uit India, Iran en Palestina gebaseerd. Heden ten dage wordt algemeen erkend, dat mythologieën vaak fantasievolle verslagen zijn van wat werkelijk plaats vond, en de geschriften van alle volken bevatten veel historische feiten. Ook maakt SINGHAL gebruik van de bevindingen van de archeologie, geologie en recente studies in Zuid-Amerikaanse geschiedenis en antropologie. Primair stelt hij vast, dat de Punjab en omgeving de oorspronkelijke thuislanden der Ariërs waren, die later hun toevlucht moesten zoeken in het Kaukasus gebergte ten gevolge van weergaloze overstromingen. Deze bewegingen leidden tot contacten met andere beschavingen en het verhaal van hun conflicten en synthese is vastgelegd in vrijwel alle religieuze literatuur van de wereld. Hoewel KABIR de hoofdlijn geloofswaardig voorkomt, heeft hij toch enige reserves t.a.v. specifieke conclusies en hij is dan ook van mening, dat meer bewijsmateriaal nodig is voor SINGHALs identificatie van verschillende mythische stammen of landen, voordat zijn verslag van de migratie van volken naar Afrika, Australië of Zuid-Amerika geaccepteerd kan worden. De reconstructie van de geschiedenis op basis van alleen literair bewijs is altijd een hachelijke zaak geweest. Maar al hoeft men het niet eens te zijn met veel van schrijvers vondsten, zijn bekwaamheid, verbeelding en ijver, waarmee hij zijn thema najaagt, zijn te bewonderen, waarna de minister zijn voorwoord besluit met de hoop, dat het boek de interesse van geleerden in India en daarbuiten mag opwekken en schrijvers hoop rechtvaardigen, dat verder onderzoek licht zal werpen, zelfs al bevestigt het niet zijn conclusies, op deze vroege en duistere periode van de menselijke geschiedenis.

Na dit voorwoord van de minister volgt een “Preface” van SINGHAL, waarin hij de opzet van zijn boek uit de doeken doet. Het eerste deel (7 hoofdstukken) liet hij circuleren onder een aantal vrienden, wier commentaar hem ertoe bracht nog een tweede deel toe te voegen, waarin gedeeltelijk dezelfde stof wordt behandeld.

De hoofdlijn van zijn historisch verslag bestaat hieruit, dat Ariërs (Aryans) woonachtig waren in de Sapta-Sindhu, toen het Kasjmir-meer doorbrak, contemporain met de steentijd-Dasyu’s, vervolgens verhuisden naar Aryanam Veijo ten tijde van de Grote Vloed, alwaar zij een zeer lange tijd verbleven, waarna ze terugkeerden naar India in de tijd van de Ramayana.

Hier is het probleem van het onderzoek van Singhal: de zeer lange tijd duurde in zijn optiek van de oude steentijd tot de historische tijd van de Ramayana (ca. 500 v.Chr.), dus honderdduizenden jaren, wat natuurlijk een onmogelijkheid is (wat betreft literaire overlevering), maar volgens de theorie van Velikovsky zijn deze honderdduizenden jaren fictief en is het mogelijk, dat mensen uit de oude steentijd tegelijk leefden met de doorbraak van het Kasjmir-meer in een historische tijd, d.w.z. in de eeuwen voordat de Ramayana werd geschreven door Valmiki, toen de Rigveda werd gecomponeerd door een groot aantal hymnenschrijvers.

Narasimha, the Man-Lion Avatar of Vishnu (foto The Norton Simon Foundation)
Narasimha, the Man-Lion Avatar of Vishnu (foto The Norton Simon Foundation)

In de “Introduction” legt SINGHAL uit, dat van de Sfinx wordt verteld, dat hij de Zonnegod Ra voorstelt, maar dat niemand weet, waarom de zonnegod als een Leeuw-Man wordt uitgebeeld, noch wie dit standbeeld oprichtte, wanneer of ter gelegenheid waarvan; vandaar dat het zwijgen van de sfinx spreekwoordelijk is geworden. Deze stilte hoopt SINGHAL te doorbreken, door enige tipjes van de prehistorische sluier op te lichten.

Singhal, die het hoofd is geweest van het C.H.D. College te Moradabad en diverse boeken heeft geschreven, legt in dit boek een levenslange ervaring met oude Hindoe teksten neer en in die studie werd hij getroffen door een aantal schokkende feiten, die niet alleen licht werpen op het verhaal van de Sfinx, maar ook op bepaalde aspecten van ‘prehistorische geschiedenis’, die thans onoplosbaar zijn geworden. Een van die dingen is de verspreiding van een ‘heliolithische cultuur’ over alle delen van de aarde. De belangrijkste kenmerken hiervan waren de verering van de zon, het bouwen van enorme stenen tempels en bouwwerken, en mensenoffers. Het is echter niet bekend, waar deze cultuur ontstond en hoe deze over de wereld verspreid raakte. Hetzelfde probleem doet zich voor bij de Soemeriërs evenals bij de gerelateerde Harappan cultuur in India. In Amerika waren er de Maya’s, Inca’s, Tolteken, Azteken, Mochi’s, Quenchua’s en anderen, waarvan ook niet bekend is, waar ze vandaan kwamen.

Het eerste dat (aldus Singhal) opvalt bij het bestuderen van de Rigveda is een onthullende sukta (= hymne) van de eerste mandal (= boek), waarin wordt gezegd, dat de Ariërs, die leefden op de hellingen en de vlakten onmiddellijk onder het Hindu-Kush gebergte, getuige waren van de geologische gebeurtenis van het opstijgen van de bodem van het grote meer in aangrenzend Kasjmir, de daling van delen van het Pir Panjal gebergte, en het uitstromen van de wateren van het meer naar de zee in de vorm van 7 rivieren, aldus het land van de Sapta-Sindhu creërend. Over dit land verspreidden de Ariërs zich en maakten het hun thuisland. Deze gebeurtenis moet hebben plaats gevonden in een zeer ver verleden (zegt Singhal, zich baserend op de geologische tijdschaal).

Dat deze Ariërs enige kennis hadden van de geologische bewegingen van de aardkorst wordt aangeduid door een ander feit. Het aangrenzende land Tibet werd door hen Trivishtap genoemd. Tibet is niet een naam uit de Tibetaanse of Chinese taal. Het is een duidelijke corruptie van het woord Trivishtap, dat in het Sanskriet ‘driemaal gevouwen’ betekent. Kennelijk werd deze naam aan dat land gegeven omdat de Tibetaanse hooglanden werden geschapen door de ‘driemaal vouwende’ bewegingen van de aardkorst, die de Tibetaanse en Chinese landen redde uit de grote Tethys zee, die in een vroegere tijd de gebieden van Tibet, China en de Himalaya bedekte. Het schijnt, dat de Ariërs niet zelf Tibet hebben zien oprijzen, maar het karakter concludeerden door latere studie. Maar in het geval van Kasjmir kenden ze de namen van de stammen, die daar leefden, hun leider, Ahi-Dahak Vritra en zijn moeder Danu, die allebei werden gedood ten tijde van die natuurlijke catastrofe. Zulke persoonlijke kennis wordt niet getoond in het geval van Trivishtap of Tibet.

Ten aanzien van de tijd waarop deze grote gebeurtenis van het opengaan van Kasjmir plaats had wordt een aanwijzing gevonden in de archeologie. Volgens archeologen zijn in de vallei van de Sohan rivier in Kasjmir overblijfselen van steentijdmensen ontdekt, niet ouder dan het begin van het Pleistoceen. Stuart Piggott wees ze toe aan de Pre-Soan cultuur, die hij dateert van twee- tot vierhonderdduizend jaar geleden. Deze overblijfselen zijn kennelijk van de Ahi-stam, wier vernietiging werd waargenomen door de Ariërs ten tijde van de opening van Kasjmir. Als dit het geval is, dan volgt hieruit, dat de Rigvedische Ariërs hun tijdgenoten waren. Deze Ahi-mensen werden Dasyu’s of rovers genoemd. In diverse andere hymnen worden ze beschreven als ‘grotbewoners’, ‘stompneuzig’, ‘kin- of kaakloos’, ‘rauwvleeseters’ en lieden met onduidelijke spraak. Deze zaken verwijzen aldus Singhal naar hun status als steentijdvolk en hij verwijst naar afbeeldingen van Java-man met laag voorhoofd, kleine hersens, vooruitstekend gezicht en kinloos. Een maker en gebruiker van gereedschappen. Ook Peking-man zou tot deze categorie behoren.

Thans wordt algemeen gedacht dat de Dasyu’s de originele bewoners van India waren en dat de Arische binnenvallers hen onderdrukten. Dit is echter geheel fout. Dasyu’s leefden alleen in het Kasjmir gebied en nergens anders in India. En ze werden gedood door natuurlijke catastrofen. In feite was de Sapta-Sindhu afgescheiden van het Decca Plateau door zeeën in de Gangetische en Rajputana-Sindh gebieden. Deze gebieden waren onder water en konden toen geen menselijke bewoners hebben. Het Decca Plateau werd toen bevolkt door Banars (een Lemurisch volk) die woonden in het oeroude Gondwana Continent. Deze Lemuriërs waren hoog beschaafd toentertijd, hoewel hun afstammelingen heden ten dage kunnen zijn gedegenereerd in de beschaafde kunsten.
Inwendig bewijs van de Rigveda toont beslist het bestaan van zeeën aan in de Gangetische en Rajputana gebieden. Hymne 75 van boek 10 toont dat de Ganges, Yamuna en Saraswati uitliepen in zee, evenals de Sutlej, Ravi en Chenab. Yamuna en Saraswati liepen niet over in de Ganges, noch liepen de laatste drie uit in de Indus. Geen rivieren ten oosten van de Ganges noch de rivieren van de Decca zijn bekend in de Rigveda.

De vraag waar het om draait is wanneer de wateren van deze Gangetische en Rajputana zeeën neerstroomden en de landverbindingen van Gondwana land onderdompelden die het Decca Plateau met Afrika en Australië verbonden, en aldus de Baai van Bengalen en de Arabische Zee schiepen en het Decca Plateau voegden bij Noord India. Er wordt gedacht dat dit niet later gebeurd kan zijn dan aan het eind van het Plioceen en het begin van het Pleistoceen, toen de Himalaya hun laatste oprijzing zouden hebben doorgemaakt. De periode van het Pleistoceen zou zo’n 500.000 tot 1.000.000 jaar hebben geduurd. De eerste schatting komt overeen met de ouderdom van de Rigveda, aangegeven door het bestaan van de contemporaine steentijdstammen in Kasjmir.

Zoals boven gezegd is het onmogelijk, dat de Rigveda 500.000 jaar oud; de oudste delen zijn hooguit enige eeuwen ouder dan de jongste delen. Velikovsky heeft zich over een aantal van de bovenstaande feiten uitgelaten in Aarde in Beroering (Deventer 1974). Het Himalaya gebergte is het hoogte gebergte ter wereld. De geleerden van de 19de eeuw waren onthutst, dat zelfs tot zo hoog als ze geklommen waren de rotsmassieven skeletten van zeedieren, oceaanvissen en weekdierschelpen opleverden. Dit was een bewijs, dat de Himalaya van onder het zeeoppervlak was omhoog gerezen. [AiB 79]

Velikovsky noemt een studie van Helmut de Terra uit 1939, Studies on the Ice Age in India and Associated Cultures, dat volgens hem één lang betoog en één lange demonstratie is, dat het Himalaya gebergte gedurende de ijstijd begon omhoog te rijzen en zijn tegenwoordige hoogte pas na het einde van de ijstijd, in feite dus in historische tijden, heeft bereikt. [AiB 81]

Ten aanzien van het driemaal gevouwen zijn van de Himalaya vervolgt Velikovsky: ‘De Terra verdeelde de ijstijd van de Kasjmir hellingen van de Himalaya in lager pleistoceen (omvattend de eerste ijsperiode en tussenliggende perioden), midden pleistoceen (de tweede, grote ijstijd en het volgende interglaciaal) en het boven pleistoceen, omvattend de laatste twee ijstijden en een tussenijstijd).

“Het toneel, dat dit gebied bij het begin van het pleistoceen opleverde, moet wel sterk hebben verschild van dat in onze tijd… De Kasjmir vallei lag minder hoog en haar zuidelijk bolwerk, de Pir Panjal, miste die Alpine grootsheid die de reiziger heden zo boeit…” Toen kwamen verscheidene groepen formaties in beweging “zowel horizontaal als verticaal, wat een zuidwaartse verplaatsing van oudere rotsen op sedimenten van het voorland ten gevolge had, gepaard met een omhoog rijzen van de bewegende strook”.

“De hoofdmassa van het Himalaya gebergte ging steil omhoog rijzen, waardoor de meerbeddingen van Kasjmir samengedrukt en tegen de helling van de beweeglijkste bergketen omhooggetrokken werden… De bergverheffing ging gepaard met een zich zuidwaarts verplaatsen van de Pir Panjal-bergmassa naar het er voor liggende land van noordwest India”. Het Pir Panjal-massief, dat naar India werd geduwd, is tegenwoordig 4500 meter hoog. [AiB 81; citaten naar De Terra]

In het midden pleistoceen, of wel de ijstijd, was er een “voortgezette bergstijging”. “De archeologische gegevens bewijzen, dat de vroege mens uit het paleolithicum de aangrenzende vlakten bewoonde”. De Terra beroept zich op “een overvloed van paleolithische vestigingsplaatsen”. De mens gebruikte toen ‘afslag’ vormige stenen werktuigen, overeenkomend met die welke in de boslaag van Cromer werden aangetroffen.

Toen werd het Himalaya gebergte opnieuw omhoog gedrukt. “Overhellen van terrassen en meerbeddingen” wijst op “een aanhoudend verder omhoogrijzen van het gehele Himalaya gebied” gedurende de laatste fasen van de ijstijd.

In de laatste stadia van de ijstijd, toen de mens in de bergen steen bewerkte, zou hij in de dalen al in de bronstijd hebben kunnen leven. Het is door verschillende gezaghebbende geleerden herhaaldelijk bevestigd, dat het einde van de ijstijd vrijwel zou hebben kunnen samenvallen met de periode van de opkomst van de grote antieke beschavingen, die van Egypte en Soemerië en dientengevolge ook die van India en China. In sommige streken kon het stenen tijdperk in tijd samenvallen met de bronstijd in andere gebieden. Zelfs nu zijn er talrijke stammen in Afrika, Australië en Tierra del Fuego, de zuidpunt van het Amerikaanse continent, die nog altijd in de steentijd leven en vele andere streken van de moderne wereld zouden in de steentijd gebleven zijn, als er geen ijzer vanuit meer gevorderde streken was ingevoerd. [AiB 82]

De korter geleden bergverheffingen in het Himalaya gebergte vonden plaats in de tijd van de moderne mens. [AiB 82f]

De 500.000 jaren, vervolgt Singhal, komt ook om en nabij overeen met de Indiase tradities, volgens welke de verzinking plaats had aan het einde van de 6e of Chakchush Manvantar, toen een Grote Vloed plaats had en de Arische koning Satyavrat aan boord ging van een schip met de 7 Wijzen, Sapta-Rishi, en de zaden van alle dingen.

Hier gaan we diep de mythe in, waarin sprake is van kalpa’s en yuga’s. Er zijn 4 yuga’s, die tezamen een kalpa vormen. Het begin van het huidige kalpa is het begin van de 1e yuga. De manvantar is een andere berekening, gebaseerd op de periode van een Manu, volgens Dowson 4.320.000 jaar. De getallen hangen echter samen want een andere naam voor manvantar(a) is Maha-yuga en volgens Dowson (382) maken 2000 mahayuga’s een kalpa of nacht en dag van Brahma.

Voor ons zijn die getallen niet van belang, want het systeem van de yuga’s was onbekend in de tijd van de Rigveda en komt pas voor het eerst tot uiting in de Ramayana. Er zijn vier yuga’s (Krita, Treta, Dwapara, Kali), die een kunstmatige verhouding van 4:3:2:1 hebben, overeenkomend met de avatars van Visjnoe. Voor ons is van belang, dat het begin van het eerste yuga, wat hetzelfde is als het begin van de kalpa, overeenkomt met de overgang van de 6e naar de 7e mantavara. Van het vorige kalpa weten we vrijwel niets, omdat de kalpa’s van elkaar gescheiden zijn door een periode van duisternis, pralaya genaamd, waarin de wereld ten onder gaat en opnieuw wordt geschapen.

Avatar of Vishnu in the form of the man-lion Narasimha (foto Wikimedia)
Avatar of Vishnu in the form of the man-lion Narasimha (foto Wikimedia)

Singhal vervolgt de bovenstaande mythe: Dit schip werd geleid door de Matsya of Visincarnatie [van Visjnoe, de eerste avatar] naar veiligheid in Aryanam Veijo of modern Armenië. Daar leefden deze Ariërs voor honderdduizenden jaren en werden overvallen door de ijstijden zoals aangegeven in de Vendiad. Toen de Vloed voorbij was en de Gangetische vlakte droog was geworden en bewoonbaar, keerden ze terug naar India en stichtten een nieuwe Zonnedynastie in het nieuw ontgonnen land in plaats van terug te gaan naar de Sapta-Sindhu. In het oude gebied van Sapta-Sindhu leefden nog steeds de oude Vijf Stammen van de Maandynastie. De nieuwe Zonnedynastie werd gevestigd in het nieuwe land van Oudh pas zo’n 12.000 tot 15.000 jaar geleden. Dus de huidige 7e mantavar was reeds begonnen in Aryanam Veijo.

De terugkeer van de Zonne-Ariërs vanuit Aryanam Veijo naar India wordt [foutief] gezien als een invasie door Ariërs en hun aanval op de Harappan cultuur. In de eerste is er geen enkel bewijs van de Ariërs, die India binnenvallen door de westerse bergpassen na strijd met en verslaan van de Afghanen of de Beluchi’s. Ten tweede vernietigden ze de Harappan cultuur in het geheel niet, maar mengden het met de Arische cultuur op een gelijkwaardige basis, zo zeer zo dat de Harappan fallische god Sjiva werd geadopteerd als een Hoofdgod in de Drievuldigheid. De Rigveda maakt echter geen melding van Sjiva; daarentegen keurt de Rigveda de fallusvereerders af. In feite kwamen de Ariërs terug via de zeeroute, waarlangs ze waren weggegaan en die aan hen bekend was. Ze vestigden een nieuw koninkrijk in maagdelijk land en spreidden toen uit naar het oosten en het zuiden, de Nishads, Jatayu’s, Banars en Harappans in hun eigen gemeenschap en cultuur assimilerend. Ze hadden deze les van assimilatie geleerd in Aryanam Veijo, waar ze de heliolithische verering van de zon (zonder het bijbehorende mensenoffer) incorporeerden in de Maan of Soma cultuur van de Rigvedische Ariërs. Zij brachten een rijke erfenis van wereldtradities mee en probeerden die te combineren met de Rigveda om hen grotere validiteit te geven en om de Indiase tradities alles omvattend te maken. Alle persoonlijkheden wier namen gelijk waren aan die gevonden in de Rigveda werden met elkaar verbonden en zelfs nieuwe verhalen werden verzonnen om er plausibiliteit aan te geven. Bij voorbeeld kenden ze het Daitya of Kaspii volk, dat afstamde van de Wijze Kaspius. In Rigveda wordt eenmaal de wijze Kashyapa vermeld. Onmiddellijk werden de twee geïdentificeerd en werd Kashyapa gepresenteerd als de vader van Daitya’s, Deva’s en zelfs van Manushya’s en vele anderen, hoewel de Rigveda zelfs niet gehoord heeft van de Daitya’s en de Rigvedische Kashyapa geen enkel ras van personen heeft voortgebracht.

Singhal komt nogmaals terug op het idee van de 500.000 jaar met de vraag of toen al mensen van het niveau van de Rigveda kunnen hebben bestaan en of die tegelijk met steentijdmensen konden bestaan (waarbij Singhal wijst op het bestaan van steentijdmensen heden ten dage) en tenslotte de vraag, wat de Ariërs in die lange tijd deden. Ten aanzien van dit laatste zegt Singhal, dat ze daar werden overvallen door ijstijden, die honderdduizenden jaren duurden. Er is een duidelijke aanwijzing hiervoor in het tweede hoofdstuk van de Vendiad, het eerste boek van Zendavesta.

De tradities van een Grote Vloed, die delen van het Gondwana continent overstroomden, worden bevestigd in de Tamil of Dravidische literatuur. Daarin wordt gesteld dat er 59 landen der Dravidiërs waren, zich uitstrekkend van Indonesië tot Afrika via Ceylon. Veel van die landen werden ondergedompeld door vloeden in de naburige zeeën. Het is na de overstroming van twee vorige Tamil Kavi Sanghams dat de derde werd gevestigd in het huidige Madura.

Algemeen wordt gedacht dat de Indische Ariërs en de Perzische Ariërs eerst tezamen leefden, waarna de Indiase tak zich afscheidde en naar India kwam. Dat dit geheel fout is wordt getoond met zekerheid door het feit dat terwijl de Rigveda nooit heeft gehoord van Aryanam Veijo, dat het eerste en beste land geschapen door de Heer Ahura Mazda in het eerste hoofdstuk van de Vendiad, Hapta-Hindu (de Sapta-Sindhu van de Rigveda) in hetzelfde hoofdstuk wordt vermeld als het 14e land geschapen door Ahura Mazda. Het 15e land, dat Hij schiep, was Verain, een vierhoekig land, waarin Throtain Ahi Dahak, die drie koppen, drie monden en zes ogen had, doodde. Dit refereert duidelijk aan het vierhoekige Kasjmir nabij Sapta-Sindhu. In de Rigveda doodt eveneens Trita Ahi Dahak, Vritra met drie koppen en zes ogen en levend in Kasjmir. Het bewijst dat de Rigveda ouder is dan de Zendavesta en laat zien dat de Rigvedische Ariërs migreerden van Sapta-Sindhu naar Aryanam Veijo en niet andersom.

De Rigveda en Ramayana laten duidelijk zien, dat de Ariërs ontstonden op de hellingen van de Hindu Kush en de Mongoloïden ontstonden in Burma of Brahmlok (zie Valmiki’s Ramayana, Kishkindha Kand, ch. 40, shlok 64). De Semieten ontstonden in Armenië als Daitya’s, en Negroïden in Lemuria of Afrika. Dit zijn ook de locaties, aangewezen door hedendaagse antropologen. Maar de basistak der Ariërs wordt nu verward met Kaukasiërs en de twee worden op een hoop gegooid als het blanke ras, terwijl de Mongoloïden geel zijn en de Negroïden zwart, de vier takken tot slechts drie reducerend. Dit komt omdat geen resten van Ariërs in de Sapta-Sindhu zijn ontdekt. De Ariërs leefden in een smal bergachtig land en de fysieke beperkingen dwong hen om de gewoonte de doden te cremeren aan te nemen in plaats van hen te begraven. Daarom lieten ze geen graven na om op te graven door de archeologen. De gewoonte werd zo heilzaam gevonden, dat ze deze in stand hielden zelfs toen ze zich uitspreidden over de vlakten.

Singhal wijst erop dat de beeldjes uit de Minoïsche cultuur slangen om hun lichaam dragen net als in Mohenjodaro. Een stenen zegel gedateerd op 5000 jaar geleden is ontdekt in Bahrein met goed bewaarde resten van slangen. De mummie van farao Toetankhamon droeg een slangenkop op zijn voorhoofd net als de god Sjiva een slangenkop op zijn voorhoofd draagt. Het geeft aan dat de Soemeriërs niet alleen naar Mesopotamië migreerden, maar ook naar Kreta en zo ver als Egypte. Het ondersteunt de mening van Sir John Marshall, dat in prehistorische tijden een gemeenschappelijke cultuur overheerste van de Indus tot de Nijl. Ook de Tamil-tradities zeggen dat de Dravidische taal verwant is met Egyptisch. Archeologische ontdekkingen in Soedan wijzen naar de overeenkomsten tussen de oude Nubiërs en Dravidiërs. In de tekst zal worden aangetoond dat de Dravidiërs en de Soemeriërs van hetzelfde ras waren.

Deze volken zijn niet mythisch. Daitya’s worden vermeld in de Zendavesta. Als Kaspii en Hyrcaniërs worden ze vermeld door Herodotus en Strabo. Ze vormden een sectie van het leger van de Perzische keizer Xerxes. Van de Hyrcaniërs wordt gezegd, dat ze een ambassade naar het hof van keizer Antoninus Pius van Rome in 155 AD. Moeten zij niet worden beschouwd als een historisch volk? De Naga’s bestaan nog steeds. Gandharva’s hebben hun fysieke trekken nagelaten in de Afghanen en waren welbekend in de tijd van de Mahabharata. Tolteken, Azteken, Maya’s, Nimuchi’s, Yaksha’s worden niet alleen vermeld in Indiase verslagen maar ook in de onderzoekingen van Amerikaanse archeologen. In plaats van de Indiase verslagen te onderzoeken speculeren mensen over Aziaten, die zijn gemigreerd in Amerika via de Behring Straat, waar ze geen jota van de resten van de Heliolitische cultuur hebben gevonden, die overheersten onder deze Aziatische volken in Mexico en Peru. Dan kan worden gevraagd dat als dit mythen zijn, of er elders een ander consistenter verslag met absoluut correct en onbetwijfelbaar bewijs van deze prehistorische volken bestaat? Zo niet, moet dan dit verslag worden verworpen louter en alleen omdat het komt van Indiase tradities?

Singhal wijst er ook op dat heel dit verslag gebaseerd is op archeologische en geologische gegevens afkomstig uit India, West en Centraal Azië, Afrika, Indonesië en Amerika. Indiase tradities of het literaire bewijs wordt alleen gebruikt om de inter-relaties en verbindingen tussen deze gegevens uit te leggen om een consistent verhaal te presenteren om de onopgeloste problemen van prehistorische geschiedenis te verklaren. Het literaire bewijs wordt alleen geaccepteerd in zoverre het steun kan vinden in de verslagen van andere landen of in archeologische en geologische ontdekkingen.

Een ander punt van belang tenslotte moet ook worden opgehelderd. Net als de Daitya’s was een ander belangrijk volk van de oudheid was dat van de Deva’s of Devata’s. De Deva’s en de Daitya’s waren altijd dodelijk tegengesteld. In de tekst wordt uitgelegd dat de Deva’s de Chinezen van die dagen waren. In Valmiki’s Ramayana wordt gezegd dat de Daitya’s Asura’s werden genoemd omdat ze niet het gebruik adopteerden van Sura of wijn verkregen van het Karnen van de Oceaan, terwijl de Deva’s Sura’s werden genoemd, omdat ze Sura een deel van hun leven maakten. Het kan echter zijn dat er ook een andere historische reden is.

In de Rigveda zijn Deva’s of Devata’s allemaal natuurkrachten en zijn in het geheel geen menselijke wezens, zoals ze zijn in de Purana’s. In de Rigveda was Asura de naam van de hoofdgod. Toen de splitsing tussen de Indische en Perzische Ariërs plaatshad, behielden de Perzische Ariërs de naam Asura om God mee aan te duiden en noemden de tegenstanders van de Goden Deva. Het woord Deva heeft deze connotatie [van duivel] in de Urdu taal tot op de huidige dag. De Daitya’s van Perzië waren in conflict met de Chinezen en noemden hen uiteraard Deva’s. Toen de Sapta-Sindhu Ariërs naar Aryanam Veijo gingen, kregen ze van nature deze traditie om de Chinezen Deva’s te noemen. Toen ze terugkeerden naar India in de Ramayana tijd, brachten ze deze traditie mee. En toen ze probeerden hun nieuw verkregen tradities te relateren met de Rigveda, verloor het woord Deva zijn sinistere Perzische betekenis en herkreeg de Rigvedische kleur van een welwillend wezen en de oude vriendschap met de Chinezen werd herleefd en diverse Arische koningen zoals Dashrath, vader van Heer Ramchandra, en Dushyant, echtgenoot van Shakuntala, hielpen weer de Chinezen in hun gevechten met de westerse Daitya’s. Ook deze Deva’s zijn altijd net als de Daitya’s een historisch volk geweest.

Aldus het voorwoord van Singhal, waarin uiteraard veel problematische zaken aan de orde kwamen, die we in volgende afleveringen specifieker zullen bekijken. Hier wil ik me beperken tot enige taalkundige zaken zoals de verwisselbaarheid van de s en de h, zoals te zien in Sapta-Sindhu en Hapta-Hindu. Het woord Sindhu = Hindoe, zoals ons beter bekend. Sapta is in Perzisch hapta, overeenkomend met Grieks hepta, terwijl sapta overeenkomt met het Latijnse septa en met verlies van de t in de Germaanse talen: sieben, seven, zeven. Een andere kwestie is de a- aan het begin van een woord zoals asura, die wordt beschouwd als ontkenning zoals in het Grieks a-thanatos = onsterfelijk (zoals de goden zijn). In deze optiek wordt sura opgevat als god, zodat a-sura = niet-god, oftewel demon, duivel. Deze verklaring wordt gegeven door Dowson (309f, 27f). Het betreft een late ontwikkeling, want in de oudste delen van de Rigveda wordt de term Asura (= geestelijk, goddelijk) gebruikt voor de hoogste geest en is hetzelfde als de Ahura van de Zoroastiërs. In de betekenis van ‘god’ werd het toegepast op diverse hoofdgoden zoals Indra, Agni en Varuna. Het woord kreeg naderhand een geheel tegengestelde betekenis en werd een aanduiding van een demon of vijand van de goden. Het woord wordt in deze betekenis gevonden in de latere delen van de Rigveda, met name het laatste boek, en ook in de Atharvaveda. De Brahmanen geven dezelfde betekenis eraan en vermelden vele gevechten tussen de Asura’s en de goden. Volgens de Taittirīya Brāhmana werd de adem (‘asu’) van Prajāpati (i.e. de Schepper, hier Brahma) levend en “met die adem schiep hij de Asura’s”. In een ander deel van hetzelfde werk wordt gezegd dat Prajāpati “zwanger werd. Hij schiep de Asura’s vanuit zijn achterste”. De Satapatha Brāhmana komt hiermee overeen en stelt dat “hij Asura’s schiep vanuit zijn lagere adem”. Volgens Manu werden de Asura’s geschapen door de Prajāpati’s. Volgens de Visjnoe Purāna werden ze geproduceerd vanuit de ingewanden van Brahmā (Prajāpati). Het verslag van de Vāyu Purāna is: “Asura’s werden eerst geproduceerd als zonen van zijn (Prajāpati’s) ingewanden. Asu wordt verklaard door de Brāhmanen adem te betekenen. Hieruit werden deze wezens geproduceerd; vandaar zijn ze Asura’s.” Het woord is lang gebruikt als een algemene naam voor de vijanden van de goden, inclusief de Daitya’s en Dānava’s en andere afstammelingen van Kasyapa, maar niet inclusief de Rākshasa’s die afstammen van Pulastya. In deze zin is een andere afleiding ervoor gevonden: de bron is niet langer ‘asu’ (adem, vgl. Ned. asem), maar de begin-a wordt gezien als de negatieve prefix en ‘a-sura’ betekent ‘niet een god’; vandaar ontstond volgens sommigen het woord ‘sura’, algemeen gebruikt voor ‘een god’. (Dowson 1973, 27f)

Literatuur

Dowson, John, A Classical Dictionary of Hindu Mythology, New Dehli 1973
Singhal, Jwala Prasad, The Sphinx Speaks. The Story of Prehistoric Nations, New Dehli 1963
Velikovsky, Immanuel, Aarde in Beroering, Deventer 1974 (= Earth in Upheaval, New York 1955)

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=Velikovsky