Cor Hendriks – Menistenbruiloft

Onlangs kwam mij het boek Meniste Bruyloften of het Amsterdamsch Hoerdom in de door Coos Dieters hertaalde en van illustraties voorziene uitgave van het in 1681 verschenen boek Het Amsterdamsch Hoerdom (uitgebreid besproken door Simon Schama in zijn bekende Overvloed en Onbehagen, 1989, pp. 469-479) in handen. In de inleiding wordt verwezen naar de studie van Lotte van der Pol (In het Amsterdams hoerdom, prostitutie in de zeventiende en achttiende eeuw, 1996), die over Meniste Bruyloften schreef: ‘Het beroemdste en misschien het eerste huis d’Os in de Bruyloft, ook wel ’t Huys te Sinnelust genaamd, was een zes verdiepingen groot huis aan de Oudebrugsteeg. Het werd een muziekhuis of orgelhuis genoemd en bevatte een grote collectie muziekinstrumenten, maar ook speeldozen, fonteinen en mechanische waterwerken. Een grote attractie, die veel bezoekers trok. De oprichter, Jan Teunisz, was een praktiserende Mennoniet, waardoor zijn muziek- en danshuis de naam Meniste Bruyloft kreeg. Ook andere muziekhuizen namen deze naam over. Met de zich amuserende jongelui lokten deze huizen echter ook hoeren aan en hun aanwezigheid trok weer mannen aan.’ De naam Meniste Bruyloft kreeg een slechte reputatie en de etablissementen met deze naam werden beschouwd als ordinaire bordelen.

Het begrip Menistenbruiloft is zeer bekend, maar daarmee wordt iets heel anders bedoeld. Volgens Van Dale is het schertsend ‘lediging van een beerput’. Volgens Stoett (nº1499) stonden de menisten vroeger, in de 17de eeuw, als stemmige mensen bekend die hun bruiloften zonder veel rumoer vierden, evenals de nachtwerkers des nachts stil hun werk verrichtten, en daarom werd schertsenderwijze deze werkzaamheid, deze stille bruiloft (woordspel met stille, geheim gemak?) een menistenbruiloft genoemd.
We komen het begrip menistenbruiloft in deze laatste betekenis ook tegen in een artikel in Neerlands Volksleven (33, 1983, 19) over ‘De Boldootwagen’. Hierin wordt gezegd over de ‘stillevegers’ of ‘nachtwerkers’ die de menselijke uitwerpselen inzamelden: ‘In de 19e eeuw kwamen zij langs met een gesloten ijzeren wagen, door Amsterdammers betiteld als “de wagen van Boldoot”. Allerlei tonnen, potten en emmers werden in dit vehikel geleegd. Men noemde deze gebeurtenis wel de Meniste[n]bruiloft, misschien vanwege de ingetogen sfeer. Dat het hierbij zo schoon toeging als men de Doopsgezinden toedichtte, lijkt evenwel onwaarschijnlijk, want er zal op de steile trappen, in donkere portalen en op straat meermalen flink zijn gemorst.’ Deze opmerking kwam als reactie op een eerder stuk met dezelfde titel in hetzelfde blad (31, 1981, 41f), waarin J.J.J. Hollander een liedje meedeelde, dat zijn grootvader in de jaren 1910-1920 had geleerd:
Als je zo’n wagen door de stad ziet dwalen,
hij is van Boldoot’s concurrent.
Je kunt gerust je neus ophalen,
’t kost je geen halve rooie cent.

Laatst liep ik door de Jordaan,
daar zag ik zo’n wagen voor me staan,
met daarbij op elke stoep,
zo’n grote emmer vol met poep. (Etc.)
Opgemerkt wordt, dat de Boldootfabriek in die tijd in Amsterdam gevestigd was. De ‘Boldootwagen’ schijnt toentertijd een begrip te zijn geweest. We kunnen dit verbinden met een liedje te vinden in De Haan, Onze Volksrijmen (1978, 197 nº22) afkomstig uit de Amsterdamse Jordaan, 1910:
Als je de kar van Boldoot ziet,
Dan moet je lachen of je wilt of niet;
Dan staan de vrouwtjes voor de deur,
Met hun witte boezelaar veur.
Hierbij wordt opgemerkt: ‘Boldoot: merk eau de cologne. Eens per week werden door de gemeente de tonnetjes geleegd.’
In het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) wordt de ‘menistenbruiloft’ opgenomen bij bruiloft houden: ‘eene thans nog bekende, schertsende benaming voor: den beerput (door nachtwerkers laten) ruimen, die haar grond vindt in de woordspeling tusschen Bruid (I: sponsa) en (Bruid (II: stercora, liquida, drek). Eerst later schijnt de benaming Meniste bruiloft opgekomen te zijn. Men heeft den grond ook van dit toevoegsel wel eens hierin gezocht, dat dit bedrijf des nachts in alle stilte geschiedde, dat het a.h.w. eene stille, stemmige, niet rumoerige bruiloft was: immers de Menisten waren oudtijds bekend door hunne eenvoudige leefwijze, als “stillen in den lande”. Doch het feit dat “de Mennisten bruiloft” omstreeks het midden der 17de eeuw geschilderd stond op verscheidene uithangborden, o.a. van eene herberg te Amsterdam waar muziek gemaakt werd, bewijst wel, dat zoodanige bruiloft toen ter tijd gold als iets eigenaardigs, denkelijk als het toonbeeld van stemmigheid (zoodat het rumoerige speelhuis in schertsende tegenstelling aldus heette), maar tevens dat de uitdrukking in hare hedendaagsche beteekenis toen nog geheel onbekend was. Indien de toevoeging derhalve eerst uit later tijd dagteekent, schijnt het aannemelijker dat de bedoeling dezer benaming is geweest de bruiloften der Doopsgezinden, die in de 18de eeuw integendeel uitmuntten door de overdaad van fijne, uitgezochte lekkernijen, wellicht tevens hunne vanouds bekende zindelijkheid en keurigheid, door de tegenstelling van dit vuil, onwelriekend bedrijf te bespotten.’
Die herberg waar muziek gemaakt werd, was uiteraard die van Jan Teunisz in de Oudebrugsteeg, wiens kleurrijke levensverhaal werd gereconstrueerd door Mr. H. F. Wijnman in het 25e Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum (1928). Hij is geboren in Alkmaar in 1569 of 1570 en liep in 1590 als lid van de Gereformeerde Kerk over tot de Wederdopers. In 1593 liet hij zich als student inschrijven aan de universiteit van Leiden, waar hij Latijn, Grieks, Hebreeuws en Arabisch studeerde, o.a. bij de beroemde Franciscus Raphelengius, academie-drukker en professor in het Hebreeuws te Leiden sinds 1586, tevens grondig kenner van het Arabisch. De kennis van het Hebreeuws van Jan Teunisz blijkt uit zijn uitgave van Hugo Broughtons Antwoort op een Hebreuschen brief van een Jode begeerichlyck vereyschende onderwijs des Christen geloofs, Amsterdam 1606, naar het titelblad vermeld “uytten Hebreeuwsche in Nederduytscher tale overgheset door Jan Theunissen”. Uit niets blijkt echter dat hij die studie met enig succes heeft bekroond. In 1599 liet hij zich als poorter (d.w.z. burger) inschrijven in Leiden als garentwijnder. Van 1600 tot 1604 was hij als drukker en boekverkoper woonachtig te Leiden aan de Nieuwe Rijn vlakbij de Visbrug en trouwde (als weduwenaar van Meynsgen Dircx, van wie hij twee dochters had) in die tijd twee maal, in 1602 met Metgen Claes uit Helmont en in 1603 met Trijntgen Adriaens uit Alkmaar. Sinds 1604 was hij als poorter ingeschreven in Amsterdam als boekverkoper. In 1610 was hij bevriend geraakt met de secretaris van de Marokkaanse gezant en had hem vier maanden in zijn huis (waarschijnlijk in de Oudebrugsteeg) genomen en van hem de beginselen van het Arabisch geleerd, zodat hij twee jaar later met succes kon solliciteren naar een lectorschap in Arabisch aan de universiteit van Leiden. Het succes was echter van korte duur, want vanwege zijn mennonietschap en zijn gebrekkige kennis van het Latijn evenals het verschijnen van een betere kandidaat kreeg hij al na een jaar zijn afscheid in de vorm van een ‘gouden handdruk’ van ƒ250,-.
Eind 1612 trouwde hij voor de vierde maal in de Doopsgezinde kerk de Spijker te Amsterdam als Jan Thonissen met de 31-jarige Swaentien Hilbrants[en], oftewel als Jan tonisz. van Alkmaer brandewijnbrander woonachtig in de westeroudebrughsteegh. Wijnman vraagt zich af of aan een voorval tijdens dit huwelijk de vreemde naam D’Os in de bruyloft van het huis van Jan Theunisz is ontleend. In 1590 stond het huis nog bekend als de vyff garsten brooden. Gedurende de eerste jaren na zijn huwelijk bezochten vele broeders en zelfs leraren van de Waterlandse Gemeente te Amsterdam geregeld de herberg van Jan Theunisz, luisterden naar de muziek en waren zijn disgenoten.
Een belangrijk jaar voor hem was 1617. Hij werd toen benoemd tot ‘professor’ in het Hebreeuws aan de zojuist opgerichte ‘Duytsche Academie’, gevestigd in een houten gebouw aan de Keizersgracht bij de Runstraat. Het was een soort volksuniversiteit, waar les werd gegeven in het Nederlands. Maar al snel bemoeide de Kerkeraad der Gereformeerde Gemeente te Amsterdam zich met de zaak, omdat twee openbare professoren Mennoniet waren, en ook omdat ‘eenighe spelen van Commedien ghespeelt worden, die niet en connen profijtelijck of stichtelijck sijn’. Dit had tot gevolg, dat het spoedig met de lessen gedaan. In 1622 werd de Academie gesloten en het gebouwtje verkocht. Dat hij met zijn herberg goed boerde, blijkt uit het feit dat hij in 1622 de helft van het huis, waar “de os in de bruylofft uythangt” in de Oudebrugsteeg, kocht, en de andere helft in 1624. In 1625 kocht hij ook het belendende perceel, genaamd het huis Santvoort.
Na het huwelijk van zijn twee dochters (in 1620 en 1622) bleef Jan Theunisz alleen met zijn vrouw Zwaantje achter in D’Os in de Bruyloft. Een erg vreedzaam leven schijnt hij echter ook niet met haar gehad te hebben, want in 1626 werd hij o.a. beschuldigd van kyvagien, buijren geruchten en andere schandalen in sijne neringe dagelijcx gepleecht en uit de broederschap der Doopsgezinden gebannen, terwijl zijn herberg werd geboycot. Theunisz ging echter niet bij de pakken neerzitten en vatte zijn oude beroep als drukker weer op met een nieuwe uitgave van Nitterts Raeghbesem, onder de titel Eenige vragen, dienende tot ondersoeck vande nature ende kracht der H. Schrifture, ofte het beschreven Woordt Gods, dat hij tevens van een voorwoord voorzag. Van 1627 tot zijn dood (1637?) was hij lid van het gilde van boekdrukkers te Amsterdam en werd in het gildeboek vermeld als ‘Jan Theunisz. in de meniste bruijloft’. Tot het laatst van zijn leven moet hij gevestigd zijn gebleven in de herberg “D’Os in de Bruyloft”, ondanks het feit dat deze door zijn geloofsgenooten was geboycot en men er allerlei lasterpraatjes omtrent uitstrooide. Dat deze praatjes uit de lucht gegrepen waren, blijkt wel daaruit, dat de herberg bleef bestaan ook nadat Amsterdams regeerders op 29 April 1629 een keur hadden uitgevaardigd tegen de muziekhuizen en herbergen, waar waterfonteinen en andere werken waren opgericht en muziek te horen was. De meeste van die inrichtingen stonden n.l. bij onze voorouders in een kwade reuk. “De Menniste Bruyloft” trok echter een groot aantal vreemdelingen, zoals blijkt uit de berichten van Hegenitius (1627), Brereton (1634) en Evelyn (1641). Hieraan kan het bericht van Peter Mundy, die in 1640 Amsterdam bezocht, worden toegevoegd. In een paragraafje genaamd ‘Curiosities at Menest Bruidlofft and Doulehoffts’ zegt hij:
Here is a house Named Menest Bruilofft, where are sundry curiosities off Musicke, water workes, etts. Among the rest an Instrument off China dishes to bee plaied as on the Virginalls, the like of smalle bells, butt somwhatt improper and harsh, by reason that the sound off one bell by his long continuance conffounds the other. Such kinds require longer tyme and single Notes, as our Chimes in London etts. part off England, which are More tuneable then these here, by reason they strike to[o] thick one uppon another for the Most part. And among the water workes sundry Motions, as the Mounting off a bird into the Ayre, a Crowne, etts., which returne into their places againe, as little balls will continue in an uprightt spout off water and will rise and Fall according to the strengthning and Failings off the water. Allsoe the Sunne, Moone and Starres represented by water, don by the same Meanes as in the English gardein att Suratt is described, […] Many other Motions off wheeleworcks where here shewne; some such like are allsoe to bee scene att the Doulehoffts, certaine drincking houses, all ffor Mony.
(Hier is een huis genaamd Menist Bruiloft, waar diverse curiositeiten van muziek, waterwerken, etc. zijn. Tussen dit alles een instrument van porseleinen schotels waarop gespeeld wordt als op de virginals [soort spinet, primitieve piano], in de vorm van klokjes, maar ietwat onzuiver en scherp, vanwege dat het geluid van de ene klokje door zijn lange aanhouden het andere stoort. Zulke dingen verlangen langere tijd en enkele noten, zoals ons klokkenspel in Londen en andere delen van Engeland, die beter te stemmen zijn dan deze hier, vanwege dat ze te dicht op elkaar aanslaan voor het grootste deel. En tussen de waterwerken diverse bewegingen, als het opstijgen in de lucht van een vogel, een kroon, etc., die weer naar hun plek terugkeren, zoals balletjes zullen voortduren in een opgerichte waterstraal en zullen rijzen en dalen naar de aanzwellen en afnemen van de waterstraal. Ook de zon, maan en sterren gerepresenteerd door water, gedaan op dezelfde wijze als in de Engelse tuin te Suratt is beschreven. … Vele andere bewegingen van wielwerken waren hier te zien; sommige van dergelijke zijn ook te zien in de Doolhoven, zekere drankhuizen, alles voor geld.)
Het bericht van de Duitser Gotfried Hegenitius uit 1627 is kernachtig. Hij beschrijft het orgelhuis (muziekhuis): In dit huis kan men dagelijks allerlei concerten, muzikanten en speellieden horen en allerlei muziekinstrumenten, die gemeenlijk nog niet eerder bekend zijn, zien. De oprichter, die thans nog in leven is, heet Joannes Antonides van Alkmaar en behoort tot de gemeente der Doopsgezinden, vanwaar men aan deze herberg de naam geeft In de Mennisten Bruyloft. De waard zelf noemt het huis In d’Os in de bruyloft of ’t Huys te sinne-lust en heeft onlangs de volgende regels voor het huis geplaatst:
Heel boven op dit Huys, is ‘t als een Paradijs,
Daer is Fonteyngeruys, Snaer, Pijpen, soet gekrijs.
Begeer gïn ‘t huys te gaen, te hooren en te sien,
Soo toont uw’ mildigheyt, tot onderhout van dien.
Zeer uitgebreid is het bericht van de Engelsman William Brereton, die in 1634 ons land bereisde en als een van de merkwaardigheden van Amsterdam zijn bezoek aan het huis van Yantunus (Jan Theunisz) vermeldt, die een professor in Leiden in de Arabische taal was geweest, een vitale oude man, wiens baard tot zijn gordel reikte. In zijn huis had hij een uiterst curieus waterwerk opgericht tegen een onmeetbare prijs; geen kamer zonder een of andere merkwaardige uitvinding voor plezier en genot; bijna geen voor gasten, maar ook ontworpen en gemeubileerd met diverse uitvindingen, en die allemaal anders om de zintuigen te beïnvloeden en gasten aan te trekken. Hij is een Anabaptist, maar een man van zeer vreemde uitvinding. Deze merkwaardigste uitvinding, dit waterwerk, is opgericht op de bovenste verdieping van het huis, dat zes verdiepingen hoog is, waar allerlei soorten muziek te horen is op snaren, op windinstrumenten, en op een instrument dat op een aangename wijs en harmonie de klokjes doet klinken, bespeeld als een virginal. Hier hadden we drie grote glazen van hun muddy stuff (bier?), waarvoor we (en voor een schotel met amandelen en rozijnen) zes Nederlandse schellingen betaalden. Hierna werden we meegenomen naar een vliering of galerij in dezelfde kamer: tegenover ons stond op een handige plek, tot dat doel bereid, het beeld van een vrouw bezig met het melken van een koe, die haar hand leek te bewegen en te melken tot de kan, waarin het water werd gedestilleerd of gemolken, overstroomde. Er was een ander vrouwenbeeld, als het ware een kan op haar hoofd wegdragend, die gevuld met water ook overstroomde. Vervolgens was hier een os die sterk stond te pissen, mannen die de koe en os hoedden en ook aan het graven waren; aan de andere kant een stier die brulde, een koe en haar kalf dat loeide, een haan stond erboven, die kraaide, maar hees; we werden toen naar beneden gebracht naar het waterwerk, waar een bal werd opgeworpen en twee yards hoog danste door de kracht en macht van de waterspuit; een beeld van de zon in het water, maar eerst de afbeelding van de globe, dan van de zon, van de halve maan, van een ster zeer naar het leven, van een kroon die anderhalve yard hoog danste; twee yards omhoog gedragen kwam hij neergesuisd; twee jongens zaten tegenover elkaar op een afstand van zo’n drie yards, die flink naar elkaar pisten, de een op de ander; een vrouw uit wier borst water spoot; diverse beesten geplaatst op de relingen rondom waarop we leunden uit al wier monden water sterk spoot, twee of drie yards ver: en in het midden, uit de top zelf van het waterwerk, sprong het water drie yards recht omhoog: in dit werk kwam het water op minstens veertig of vijftig plaatsen tevoorschijn. Een levendige representatie van de vijf wijze en vijf dwaze maagden: de enen met voldoende olie, de anderen zonder; de eersten ontvangen, de laatsten verstoten. Adam en Eva, en de kikkers en padden, die sterk hun gif uitspuwden; erboven een plat dak, waarop een torentje was geplaatst, waarnaar je opklimt via trappen gemaakt van ijzerstaven dicht op elkaar, en zo loopt naar een overdekt hutje open aan alle zijden, opdat de wind er nooit veel kracht op heeft; en via een houten ladder klim je naar de top hiervan ook. Hier is een prachtig uitzicht twaalf yards hoger dan het dak, dit ondersteund door vier pilaren, versterkt met enige ijzerstaven.
Tot slot is er het bericht van de 21-jarige John Evelyn, die in 1641 een bezoek bracht aan de herberg genaamd de Briloft, toebehorend aan een rijke anabaptist (volgens Wijnman is Theunisz dan al dood en de nieuwe eigenaar geen wederdoper), waar in de bovenste kamers van het huis diverse aardige waterwerken, 108 voet van de grond oprijzend, waren; hier waren vele rare dingen, fonteinen, kunstmatige muziek, geluiden van dieren, en vogelgezang, etc. Er was een lamp van brons met acht kandelaars vanuit de middenstam, zoals die wij gebruiken in kerken, met neplonten erin, waterstralen tevoorschijn komend alsof uit hun kousjes, en hij snapt niet hoe het wordt gedaan. Ook was er een klokkenspel van porseleinen schotels, dat aansloot op het uurwerk, dat vele wijsjes speelde.
Een pikant detail is het feit dat de crash van de tulpenmanie in 1636 plaats had op een veiling die werd gehouden op vrijdag 6 februari in de herberg van Jan Theunisz in de Oudebrugsteeg, en wat die avond gebeurde weten we dankzij getuigenverklaringen, opgetekend door notarissen nadat de markt was ingestort.
De herberg van Jan Theunisz stond zó gunstig bekend, dat zich later meerdere muziekherbergen te Amsterdam met de naam “De Menniste Bruyloft” tooiden. Wijnman citeert uit de Franse uitgave, gedrukt te Brussel 1883 met de titel Le putanisme d’Amsterdam, livre contenant les tours et les ruses dont se servent les putains et les maquerelles etc., in Dieters hertaling: “Toen de Speelhuizen in Amsterdam werden opgericht, werden ze Meniste Bruyloften genoemd omdat men er een eerlijk en vermakelijk tijdverdrijf kon vinden. Fatsoenlijke Burgers gingen er met hun Vrouwen heen, en wie een vrijster ten huwelijk zocht, althans wanneer hij geen Man van grote staat was, want die waren te groots om met Juffers in een burgerlijk gezelschap te komen, zou tonen dat hij zich het vrijen gans niet verstond, als hij zijn liefste niet in een Muziekhuis gebracht had, waarvan men er toenmaals maar een stuk of twee kon vinden.” Toen evenwel de ongunstige elementen onder de houders van dergelijke huizen de overhand kregen, verloren de fatsoenlijke herbergen hun klandizie: “Zelfs is het zover gekomen dat ze in de eerste huizen waar ik over heb verteld, alle nering kwijt zijn. Daar kwamen eerlijke lieden en men bemoeide zich niet met hoeren en ander gespuis. Daardoor kregen ze echter moeite om nog iets te verdienen.”
Dat was de situatie in 1680. Die van het begin van de 18e eeuw wordt beschreven door de naar Engeland geëmigreerde Rotterdamse arts Bernard Mandeville in zijn satirische Fable of the Bees (1714). Omdat hoeren nodig zijn om te voorkomen dat nette vrouwen op straat worden lastig gevallen voeren de Amsterdamse regenten een gedoogbeleid en staan een aantal huizen toe, waarin vrouwen even openlijk worden verhuurd als paarden in een stalhouderij. Deze huizen bevinden zich in het goorste en onbeschaafdste deel van de stad, waar voornamelijk zeelieden en vreemdelingen wonen en verkeren. Die huizen zijn echter alleen ontmoetingsplaatsen om te onderhandelen en afspraken te maken tot geheimere samenkomsten; geen enkele vorm van ontucht mag in die huizen zelf ten uitvoer worden gebracht. Over de orgelmuziek merkt hij op: ‘De muziek in deze tempels van Venus wordt uitgevoerd door orgels, niet uit eerbied voor de godheid die er aanbeden wordt, maar als gevolg van de zuinigheid van de eigenaars, wier zaak het is zo veel mogelijk lawaai te produceren voor zo weinig mogelijk geld.’
De Amsterdamsche Hoerdom begint met de woorden: ‘De menigvuldige rampen en ongelukken, die dagelijks komen ’t ontstaan uyt den ommegang met Hoeren, en uyt de verkeering, zoo in de Huyzen daar men Muzikanten, als in die daar herberg houd, of welke de naam van Stille Huyzen voeren, hebben my de pen in de hand doen nemen…’
De naam ‘Stille huizen’ is de verbinding tussen de ‘menistenbruiloft’ als hoerenhuis aan het eind van de 17e eeuw en de stille bruiloft, de tonnenophaaldienst aan het eind van de 19e eeuw, uitgevoerd door de nachtwerkers in stilte.

Literatuur
Dieters, Coos (ed.), Meniste Bruyloften of het Amsterdamsch Hoerdom, 2010
Mandeville, Bernard, Fabel van de Bijen. Particuliere zonden, algemeen profijt, Weesp 1985 (= The Fable of the Bees or Private Vices, Public Benefits)
Schama, Simon, Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw, Amsterdam 1989 (= 1988= NY 1987: The Embarrassment of Riches. An interpretation of Dutch Culture in the Golden Age)
Stoett, Dr. F.A., Nederlandsche Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden, Zutphen 1913/16 (3e druk; 2 vol.)
Wijnman, H.F., ‘Jan Theunisz alias Joannes Antonides (1569-1637) boekverkooper en waard in het muziekhuis “D’Os in de Bruyloft” te Amsterdam (met een bibliografie zijner uitgaven en geschriften’, in: Vijf en twintigste jaarboek van het genootschap Amstelodamum, Amsterdam 1928, 29-123.
Mundy, Peter, The Travels of Peter Mundy in Europe and Asia 1608-1667, Vol. 4, Forgotten Books 2013 (orig. 1924: The Hakluyt Society 2nd Ser. No. LV: ed. Sir Richard Carnac Temple)
Haan, Tjaard W.R. de, Onze Volksrijmen, Utrecht-Antwerpen 1978
Neerlands Volksleven 31, 1981, 41f; 33, 1983, 19.