Cor Hendriks – Meifluitliedjes

Het is weer Mei! Tijd voor meifluitjes. Vroeger was het heel gewoon voor jongens om in de maand mei fluitjes te maken van wilgentakken en bij het maken van zo’n fluitje werd een liedje gezongen, dat moest helpen bij het maken van dat fluitje. Met vroeger bedoel ik aan het eind van de 19e en begin van de 20e eeuw, want van voor die tijd hebben we geen bericht. Tegenwoordig zijn die liedjes uitgestorven, maar ze laten zich makkelijk vinden. In de bekende bundel Baker- en Kinderrijmen van Van Vloten zijn er acht opgenomen, nog veel meer staan er in Onze Volksrijmen van Tjaard de Haan, Jos Schrijnen heeft er drie opgenomen in het eerste deel van zijn Nederlandsche Volkskunde. In de collectie Boekenoogen van het Meertens Instituut in Amsterdam zijn negen versies te vinden, daterend uit het laatste decennium van de 19e eeuw. Zeventien versies vond ik in het blad voor de volkscultuur van Oost Nederland, genaamd Driemaandelijksche Bladen, en ook diverse andere van die bladen leverden enige exemplaren, zodat ik thans beschik over een 60-tal varianten, grotendeels afkomstig uit Overijssel (19), Gelderland (16) en Drente (8); op grote afstand volgen Friesland (4), Groningen (3), Noord Brabant (3), Noord Holland (2) en Limburg (1). (Van een viertal is de herkomst niet aangegeven.) De liedjes variëren sterk in lengte, de kortste zijn slechts vier regels, de langste heeft er 24; gemiddeld zijn ze zo’n 10 tot 13 regels lang. Er zijn drie typen van introductie, die ook drie liedtypen vormen.
De meest voorkomende introductie is het vierregelige Sip, sap, siepe of een variatie hierop (41x). Het enige woord van betekenis in deze formule is het woord ‘sap’, wat betrekking heeft op het sap in het hout, dat gebruikt wordt voor het maken van het fluitje (naast wilg ook lijsterbes en incidenteel els, hazelnoot, linde of ‘hondenbloemen’). Als er voldoende sap in het hout zit, dan is het hout ‘rijp’ om er een fluitje van te maken. Dit wordt in de tweede regel van het liedje uitgedrukt, waarin wordt gevraagd: Wanneer word je rijp? In dialect: Wanneer wor-ie riepe?, rijmend op het ‘siepe’ van de eerste regel, dat daar alleen stond om deze rijm te kunnen maken. Het antwoord ligt voor de hand: het is in de maand mei, vanwaar gesproken wordt van ‘meifluitjes’ (plaatselijk heten ze anders: huppe(r), huupke, hop(pe), hopsapiepke, seppe, fipke). De maand mei doet denken aan het ‘liedje’: In Mei leggen alle vogels een ei. En daarmee hebben we gelijk de derde regel van ons liedje en sommige versies gaan daarmee door: Behalve de kwartel en de griet, Die leggen (in) de (hele) meimaand niet.
Het leggen van de vogels kan ook een vraag oproepen: Wat leggen ze dan? En het antwoord daarop is: Lege, lege doppen, wat gevolgd wordt door: Kale, kale koppen, of iets anders eindigend met “koppen”, b.v. Smijten ze mekaar (of: de oude wijven) (met vuur) aan de koppen. In één versie wordt op dit gooien tegen de koppen van de oude wijven voortgeborduurd: Kop an ’t bloeden, wat de associatie oproept: Bloed veur ’t varken, Varken giet naor Engelaand, Engelaand stiet in de braand. Deze episode met het varken is ook in andere versies te zien, b.v. in de vorm: Bloed, bloed varken, Ried er mee (of: Goa-der met) naar Marken, Ried er mee naar Ossenziel, Ossenziel staat (of: is) in brand, Wie heeft dat gedaan? Dit vertoont grote overeenkomst met het schommelliedje ‘Bloed, bloed varken’ bij Van Vloten (133 nº12), waarvan de eerste vijf regels luiden: ‘Bloed, bloed, varken, Wij rijden naar de marke, Wij rijden naar ons oome’s huis, Oome’s huis staat in den brand, Wie heeft dat gedaan?’ Het antwoord op deze vraag luidt: Twee (of: drie) jonge hanepiekens of Twee loze hennepieken, waarna wordt gevraagd: Waar zijn die gebleven?, met als antwoord: In ’t Oosten, in ’t Westen, In alle kraaienesten.
Een andere verhaallijn aansluitend bij de introductieregels heeft te maken met een kat, b.v. Toen het poesje op ’t luikje zat, Zoete melk en tweebak (= beschuit = biscuit: 2x gebakken) at. Meestal is de eerste regel: Kattien (soms: Püssien) op ’n diekien (of: de diek) zat, waarna dezelfde tweede regel volgt, of: Zuutemelks beschuiten (vr)at, of: Zeuven kom vol melk vrat, etc., soms gevolgd door: Toen was püssien nog niet zat.
Dit wordt gevolgd door een 4- of 5-regelig rijmpje over de boze Hes (of heks) met zijn (haar) scherpe mes, die de poes het oor wil afsnijden. De eerste regel hiervan luidt: Toen kwam de booze Hesse, met de nodige variaties, want eigenlijk is iedere regel anders: Kumt de booze hesse, of: Kwamp een kerel van (H)essen, of: Daar kwam (of: Dan komt) Jan van Essen, of: Ik gaai no’r Jan van Esse, of: Kwam een beuze hekse, of: Dan kommen de hessen, of: Toe kwam de voele Hesse, of: Kwam ne Jöddenhes, of: Doar kwam ne oale (of: voele) hekse an, of: Dô kwam de Olle Hesse, of: Kwam de bleende Hesse, of: Daor kwam Hes an, of: Daor komp Jan van Els an, of: Toen kwamp meneer Van Echten, of: Doar kwamp Essinks voel (of: bolle) an loopen.
De tweede regel hiervan is: Met zijn scherpe messe, of: Met zeven scherpe messen. Dit wordt gevolgd door: Die wou kattien (of: poesje) de hals afsnijden, of: de but, of: de kop, of: ’t oor. In sommige versies wordt voortgeborduurd op de kat: Kätken ging hen lope, Wie wa wopen, of: Ketke springt in de put, Breekt hals, been en but, of: ’t Ketken sprong in ’n put, Brak al been en but, ’t Ketken sprong in ’t verkenskot, Dreet nen köttel in ’n moospot!, of: Ketke sprong in de putte, Piepke brak al ziene beene en butte. In één versie wordt ook een hond in het spel gebracht. Gerijmd wordt: Van onder en van baoven, De kat springt in den aoven, De hond springt in de putte, En brek de beene en butte. Hierna volgen drie regels over de ‘voele heks’, waarna wordt afgesloten met: Het ketken leup den barg op. To het ketken weer kwam, Was de pîpe ok al of, Rom, bom, bisse, of is he (bis).
De slotregels beginnen vaak met: Heel af, half af (in dialect: of) en in sommige versies volgt nog maar één regel: Er af, er af, er af, of: Dan is Jantje z’n kopke af, of: ’t Heele fipke is er af, of: Snît um noe den kop maer af, of: Brengt ze op ’t Jodenkerkhof, of: Driemaal over (of: um) ’t karkhof.
In andere versies volgen meer regels: Wil sap-siepien nòg niet of? Sniedt ‘m dan de kop maer of! Of deze laatste regel is de eerste van het slot: Snie de koe de kop moar of, Heel of, half of, Drof, drof, drof. Meestal wordt gerefereerd aan het fluitje (pijpke): Is mien piepken nog niet of? Nee, nee; joa, joa, ’t Is allang ofwest, west, west… Lang niet altijd lukt het om het kopje van het fluitje eraf te krijgen en de zanger wordt ongeduldig en de regels luiden: D’r òf, d’r òf, d’r òf! Is mien piepien d’r nog nait òf, Din komt ’t d’r van zien leven nait òf! Hij gaat dreigen: As doe dan nich of wis, Dan za’k diê met ’t mesken den hals afsniêën, of: Als je er nu niet af wilt, Draai ik je kop om, of: Fluite, fluite, wij’ d’r nog niet of Dan drij ik jou de kop of, of: Van kippekop, van fluitekop, Wil je er nou nog niet of, Dan sla ik jou de kop of, of: En aj der dan niet of wilt gaon, Zal ik oe de kop of slaon. Drof!
In sommige versies wordt op de kat voortgegaan: Too (= Doe) het kattien ’t oor af, of: Sloa de kat de kop of! Maar ook anderszins worden koppen gesneld: Houwe den de kop (maor) af, Zoo dood as een piere, Komp zien levendage niet weêr hiere, of (in diverse): Biit den keutel den kop moar of, of: Sniêt ten boer de kop mer of, of: Slaet de kip de kop of. Of het is juist de staart: Snijdt de koe den staart af. Maak er zeven jongen van, Zeven jongen in eenen nest. Of: Snît et kop en steert af, Lös de bast, van ’t holt af. En als laatste regel wordt gezegd: Pîpken is de kop al af (bis). Of het einde luidt: Uit of, duit of, Slao den man de pruik of, Is de pruik er nog niet of, Slao ‘m dan den kop of, Of, of, of. Wil de bast er dan nog steeds niet af, dan zingt in één versie de jongen vol moed verder: En assie der dan niet of en wil, Dan suv-ve nog es kloppe.
Een tweede introductie (7x), eveneens vierregelig, is: Rikke, tikke toake (3x), met de eenmalige varianten Fikke, takke taken of fiepke, fapke, faken, en heeft betrekking op het maken van een fipke (meifluitje): Ik ga een fipke (of: fluitje) maken, (En) Als ’t fipke er niet af wil gaan, Dan zal ik ‘t (of: ga’k em) op zijn koppe slaan. In één versie volgt een dreigement: Als het fiepke niet er af wil gaan, Dan zal ik het op boutje slaan. Een ander vervolg van de beginregel is: ‘k Zou zo graag (of: Ik wil) een fluitje maken, Van wilgen of van essen, Wilgen is het beste! (of: Welke zijn de beste?). Één versie is afwijkend: Flötje, flötje make! Wannèer zul-de krake?
Een derde introductie (7x) is: Siep, sap, houtje, wat wordt gevolgd door: (‘k) Sla al op ’n boutje of: Ik slao oe met een böltjen, welke laatste vervolgt met: Ik slao oe met een mes of dree, terwijl de eerste vervolgt met: Slao al met ‘n mes, twee, drie, of: Sla al op een es of twee, of: ‘k Sla op een kar mest, twee, dree, waarna alle rijmpjes eindigen met ‘zee’: Dat ie vliegen over de zee. Dat je vliegt al in de zee. ‘k Zal oe werpen in (of: helpen door) de zee. De ‘zee’ roept vervolgens de associatie op met ‘land’, en dat weer de rijm met ‘zand’, b.v. En komme dan weêr an het land, Dan smiet ik oe in ’t zwarte zand. Een andere associatie met de zee is: En kommie dan weer boaven, Dan smiet ik oe in de oaven, evenals: Kommie dan weer op den dijk, Dan zal ‘k oe smiiten in den slijk. In één versie wordt op de zee voortgeborduurd: Zee, zee, huzen, De wind die waait uut ’t zujên, De wind die waait overal, ‘k Wete niet wat ‘k roaien zal. Afgeleid van deze introductie is de versie: Sip-sap-soutje, Sla maar op het houtje, Sla maar op het linkerbeen, Dan gaat sip-sap-soutje heen. Hierbij wordt de volgende uitleg gegeven: ‘Men hield het stokje, al kloppend met het mesheft, tegen zijn linkerbeen.’ Echter een andere versie luidt: Sippe, sappe, soutjen, Slao mer op mîn houtjen, Slao mer op mîn houten been, Ga mer deur mîn poortjen heen. Een afwijkende versie is: Sip sap sulten, De koo lag op den bulten, Den kiezeman in den grave, Dat repen alle raven. Hetzelfde geldt voor: Sippe, sappe, zünne, Mîn môer is en nünne, Mîn vâer is en pape, Wî wilt en pîpken maken. Dô kwam Sûnte Jütte, Dê smet et in de pütte. Dô kwam Sûnte Geertruut, Dê haalden ’t pîpken der weer uut. Dit laatste versje uit het Gelderse Ruurlo (1902) is vrijwel letterlijk te vinden bij Baron Sloet in zijn De dieren in het Germaanse Volksgeloof en Volksgebruik (1887) in een Duits liedje (naar Montanus, 1870; vergelijkbaar bij Woeste 1848): Sippe sappe Sunne! Min Moer is ne Nunne, Min Var es ne Pape, Di wollen Pipken maken. Dat wollt’ inne nit gera[k]en. Do quam de Jungfer Jütte Un smet et in dei Pütte. Da quam de Juffer Gerterud Un trok et Pipken wider herut. Hierna vervolgt het versje met bekende regels: Da quam der grise (ook: blinde; ole, of ook: Peter) Hesse Met seinem lange Messer, Snet af, Kopf af, Stiert af, Alles wat derane was. Ook het katje komt aan de beurt, maar anders: Kättken laip den Bohm herop Wolt en Bittken Sap haben. Du dat Kättken wier quam, Was et Pipken ute. Pipken ut, Kuckenkrut. De rijm graven – raven, die we in het voorlaatste rijmpje zagen, komt ook in Duitsland voor in Sloets voorbeeld van een kort liedje: Pipe pipe willst du gehn, Sonst schlag ich dich onzwei. Wenn du nicht abgehn willt, Schmeiss ich dich im Graben, Da fressen dich die Raben. Het is het dreigement van de ongeduldig wordende jongen dat we boven zagen. Sloet heeft ook twee versies van Van Vloten en stelt de vraag: ‘Wie hebben gelijk, de Drentsche jongens of de Gelderschen, wat het woord ‘Heks’ of ‘Hesse’ betreft?’ En hij antwoordt: ‘Hunne Duitsche fluiten kloppende makkers gebruiken het laatste dikwijls met de bijvoeging “blinde”, waardoor het een smaadwoord wordt, om een botterik aan te duiden, wat met de bijvoeging “booze” [of “voele”] ook wel het geval kan zijn.’ In Duitsland is het maken van fluitjes al bekend uit de tijd van Luther, die een kinderspreuk bij het maken van fluiten uit halmen meedeelde: ‘Gerat wol kornpfeiffe.’ Ook in Engeland zijn de meifluitliedjes bekend. De enige versie die ik ken sluit aan bij onze eerste serie en komt uit de buurt van Huddersfield (vóór 1895). Daar zingen de jongens tijdens het kloppen met het mesheft op de bast: Sip sap say, sip sap say, Lig in a nettle bed while (until) May Day.
De liedjes zijn geheel te verklaren uit de handelingen voor het maken van het fluitje. Het ‘katje’ wordt opgeroepen door de bloeiende wilgentakken met katjes. Het afslaan van de kop van het katje is een van de handelingen bij het maken van het fluitje. Katten houden van zoete melk met beschuit, etc. De Hes met zijn mes wordt opgeroepen door het mes dat de jongen hanteert om het fluitje te maken. Hoe precies een fluitje gemaakt moet worden, is wel op het internet te vinden, zie bijvoorbeeld: http://www.sutacelot.nl/meifluit.htm (in het Engels op Wikipedia Willow whistle en de site ‘Everything (almost) You Wanted to Know About a Willow Flute, But Were AFRAID to Ask’ van Sarah Kirton).
Ken je een meifluitliedje? Laat het me weten. Vermeld er dan wel bij, waar, wanneer en van wie je het geleerd hebt.

Literatuur:
Haan, Tjaard W.R. de, Onze Volksrijmen, Utrecht-Antwerpen 1978, 49ff nº1-17.
Schrijnen, Jos, Nederlandsche Volkskunde 1 & 2, Zutphen [1915?], I, 191f.
Seiler, Friedrich, Deutsche Sprichwörterkunde, München 1922, 119.
Sloet, Mr. L.A.J.W. Baron, De Dieren in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik, ’s Gravenhage 1887, 22-25.
Vloten, J. van (ed.), Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen, ’s-Gravenhage 1972 (= 1969 = 4e dr. Leiden 1894), 84-86 nº1-8.
Driemaandelijksche Bladen 1, 1902, 9, 36f, 50f, 87f, 107f; 2, 80; 3, 30f, 35, 90; 4, 48, 52f, 82; 6, 28; 7, 55; 15, 25.
‘Nominies’, in: Journal of American Folk-Lore 8, 1895, 82.