Cor Hendriks – Madocmania (2): De ‘Welsh-Indians’

‘Madoc, thou hast not told us yet what land
So long estrangd thee from us? hast thou found
Those distant realms beyond the vasty reign
Of Ocean, which thy Fancy picturd forth?’
[Southey, ‘Madoc’ (1794)]

Southey wakes in a cold sweat;
penguins don’t have white heads.
[Paul Muldoon, ‘Madoc’ (1990)]

Robert Southey (1774-1843) werkte lang aan zijn epische gedicht ‘Madoc’, dat verscheen in 1805. In het voorwoord van de verzamelde editie van zijn dichtwerk (1837-38) vertelt hij hoe hij eraan begon in 1794, hervatte en afmaakte in 1797-1799 en vervolgens uitbreidde en amendeerde ten gevolge van een reis naar Wales en dieper onderzoek in de Welshe geschiedenis en oudheden in de jaren daarna. Uit een brief gericht aan zijn vriend Charles Danvers blijkt, dat hij de eerste schreden tot dit werk al in 1789 zette, in proza, waarschijnlijk na het lezen van William Warringtons ‘The History of Wales’, uitgekomen in 1786. Over Madoc schrijft Warrington:

“At this time, Madoc another son of the late prince, seeing the contention which agitated the fiery spirits of his brothers, with a courage equal to theirs, but far more liberally directed, gave himself up to the danger and uncertainty of seas hitherto unexplored. He is said to have embarked with a few ships; sailing west, and leaving Ireland to the north, he traversed the ocean, till he arrived by accident upon the coast of America. Pleased with its appearance, he left there a great part of his people, and returning for a fresh supply, was joined by many adventurers, both men and women; who, encouraged by a flattering description of that country, and sick of the disorders which reigned in their own, were desirous of seeking an asylum in the wilds of America.”

Het is de versie van Hakluyt, die Madoc onder Ierland langs laat varen om hem ergens in Midden-Amerika te laten terechtkomen. Ook Southey droomde van een ‘asylum in the wilds of America’ en schreef sonnetten over de reis:

“To the distant shore
Where Freedom spurns Oppression’s iron reign
I go.”

In dat verre Amerika was de Franse bonthandelaar Jacques d’Eglise in 1790 vanuit St. Louis de Missouri opgevaren en was verder gegaan dan iedereen voor hem. Meer dan 800 leagues van de stad had hij een machtige en rijke Indianenstam gevonden, de Mandans. Ze waren met 5000 en leefden in versterkte steden, niet te vergelijken met andere Indianennederzettingen. Ook waren ze veel beschaafder dan andere Indianen en ‘wit als Europeanen’. Al jaren werden verhalen verteld over blanke Indianen en op kaarten stonden ze vermeld als ‘White Padoucas’, die ergens tussen de Shining Mountains en de South Sea werden gedacht. De eerste verhalen kwamen van de Franse ontdekkingsreiziger La Vérendrye in 1739, die vanuit Canada langs de routes van de British Hudson’s Bay Company diep in onbekend gebied was doorgedrongen en daar had gehoord van beschaafde Indianen, die in grote dorpen woonden, blank waren, een taal hadden als het Frans en baarden droegen. Hij noemde ze ‘Mantannes’ en de aan hen verwante stammen verder zuidwaarts noemde hij ‘Panana’ en ‘Pananis’ (vergelijk de Pawnees of Panis). Ook de Schot James McKay drong in 1787 in dienst van de North West Company ver door in wat toen nog Spaans gebied was en bereikte de Mandans. In 1793 was hij in Spaans Illinois en ging over in Spaanse dienst, waar hij van de in 1794 opgerichte Missouri Company in 1795 het bevel kreeg over een expeditie om de rivier te onderzoeken. In zijn gezelschap was een Welshman, John Evans, die in het hartje winter in 1794 vanaf de Amerikaanse kant de bevroren Mississippi was overgestoken en plots was opgedoken in de straten van St. Louis, waar hij vanwege zijn vreemde kledij en doordat hij geen Frans sprak was gearresteerd als Britse spion. Hij was echter gekomen om iemand te zoeken om met hem mee te gaan de Missouri op om in contact te komen met de beroemde en sterke stam van de Welshe Indianen, die aan de bovenloop van de rivier woonden. Deze Indianen waren de afstammelingen van een Welshe kolonie, die zes eeuwen daarvoor gevestigd was aan de kust van de Golf van Mexico door de Welshe prins, Madoc, die Amerika had ontdekt in 1170, drie eeuwen voor Columbus.

Hij kwam vrij door bemiddeling van Judge Turner, een van de Supreme Judges van de United States North-Western Territory. Volgens een verslag gepubliceerd in de ‘Greal, or Eurgrawn’ uit 1800, onder de titel ‘Hanes Taith John Evans yn yr America (De geschiedenis van John Evans reis in Amerika)’, vertrok hij in augustus 1795 met Mr. James Mackay, hoofdopzichter over de handel op de Missouri, en kwam aan het eind van het jaar bij de Mahas-indianen, waar hij overwinterde en in februari zijn reis westwaarts hervatte, maar door de oorlogszuchtige Sioux gedwongen was terug te keren. In juni hervatte hij zijn reis en kwam in augustus bij de Mandans aan. In juli 1797 was hij terug in St. Louis, maar ‘Welsh Indians’ had hij niet gevonden en dus schreef hij aan Samuel Jones: “Thus having explored and charted the Missouri for 1,800 miles and by my communications with the Indians this side of the Pacific Ocean from 35 to 49 degrees of latitude, I am able to inform you that there is no such people as the Welsh Indians.”

De Welsh (een Engelse naam) noemen zichzelf Kymry en komen in de geschiedenis naar voren als de zelfbenoemde erfgenamen van de Britten na de ineenstorting van het Romeinse Rijk in Brittannië. Ze slaagden er niet in tot een politieke eenheid te komen tot de druk van de Noormannen hen dwong tot een feodaal systeem, dat tenslotte uitliep op de eerste en laatste autochtone Prins of Wales, Llywelyn ap Gruffydd uit Gwynnedd in de 13e eeuw, waarna het land werd onderworpen door Edward I. Onder Henry VII was er de Tudor-revival voor Wales; niet langer waren de Welsh de onderworpenen en ze integreerden geheel in de Engelse voortaan Britse maatschappij. Dit had echter een marginalisering van het ‘typisch Welshe’ tot gevolg, want het Engels werd de officiële taal. Na het aan de macht komen van de Stuarts was het ook gedaan met het verhaal van Madoc, maar in geleerde kringen bleef het voortleven. Sir Thomas Herbert besteedde in de tweede editie van zijn ‘Description of the Persian Monarchy’ (1634), in 1638 uitgebracht onder de titel ‘Some Yeares Travels into divers parts of Asia and Afrique’, veel aandacht aan Madoc ap Owen Gwyneth, die ‘discovered America above three hunderd yeeres before Columbus.’ Hij vertelt over de burgeroorlogen en dat Madoc het gevaar van een Normandische verovering voorzag, maar dat niemand naar hem luisterde, zodat ‘he thence-forth studies his owne preservation.’ Hij kende een profetie, lang geleden neergepend door de Britse bard Taliesin, en dus ‘he put to Sea without bidding his kindred farewell, least too much love or hate might have withdrawne him.’ Madoc vertrok vanuit Abergwilley (Abergele in Noord-Wales?) en kwam in ‘probably New found Land’ en zakte af langs de kust om een plaats voor vestiging te zoeken. Dit kan zijn in ‘Florida, Canada’ of ergens in ‘Mexico’, hetgeen uit latere edities is weggelaten. Madoc bouwde versterkingen en liet daar 120 man achter bij zijn terugkeer – ‘I follow the old Copie in this Storie’, voegt Herbert toe. Door de Voorzienigheid en met behulp van de Poolster kwam hij terug in Wales, laadde zijn ‘Ten good barques’ en was zo gelukkig terug te komen bij zijn ‘plantation’, maar de meeste settlers bleken gestorven, door ‘too much eating’, het klimaat en verraad van de inboorlingen. ‘Madoc digested it with Christian fortitude’ en herstelde met de hulp van zijn broers Eineon en Edwal de nederzetting en wachtte op meer immigranten, die echter niet meer kwamen. Maar de herinnering leeft voort en sporen zijn te vinden, zoals de ‘British words among the Mexicans’ en hun gebruik van kralen en kruisen en hun traditie ‘that a strange people came thither in Corraugles.’ Ook is er de speech van Montezuma en ‘the people he meant were Welsh rather than Spaniards.’ En uit Hakluyt citeert hij het vers van Maredudd ap Rhys, waarna hij besluit met een forse lijst van Welshe namen gegeven aan vogels, rivieren, rotsen, dieren, etc. Het boek van Herbert bleef lange tijd populair en werd tenslotte opgenomen in een reis-collectie van 1785. Ook verschenen al snel een Franse en een Nederlandse vertaling. De Hollandse schrijver Georgius Hornius noemde in 1652 de Welsh een belangrijke component in de volken van Amerika, waarbij hij opmerkte, dat Peter Martyr had gerapporteerd, dat de Indianen in Guatamala en Virginia een Matec vereerden, die hij met Madoc identificeerde. Volgens Stephens leidde de geleerde Hornius uit de vondst van kruisen de kennis van de doop, het Laatste Avondmaal, de Drievuldigheid en de meeste van de kenmerkende trekken van het Katholieke geloof af. Hornius ging uit van de aanname, dat al de praktijken heersend in de Katholieke Kerk natuurlijke ontwikkelingen van Christendom waren en waren opgegroeid in de schoot van de Kerk zelf.

De eerste keer dat er sprake van is dat er nog nakomelingen van Madoc rondliepen in Amerika is in een zeer merkwaardige bron. Het betreft de in een serie uitgekomen anonieme ‘Letters of a Turkish Spy’, voor het eerst in acht delen verschenen van 1687 tot 1693, die vele malen werden herdrukt. Deze ‘brieven’ zouden geschreven zijn door een Turkse spion, Mahmoud, die vierenveertig jaar onontdekt in Paris had geleefd en vrijelijk commentaar leverde op het leven in het Westen. Een Italiaan had de brieven gevonden en uit het Arabisch via het Italiaans in het Frans vertaald. Het zou gaan om ‘L’Espion Turc’, verschenen in Parijs in 1684 van de Genuese vluchteling Giovanni Paolo Marana, die al snel na publicatie de benen moest nemen naar Amsterdam. In Engeland werd het werk, door een Engelse anonymus geschreven, een succes en aangevuld met zaken, waarvan de Italiaan beslist geen weet kon hebben gehad, zoals de Madoc-mythe, te vinden in brief 12 van het 3e boek van het achtste deel, ‘gedateerd’ Parijs op de tweede dag van de elfde maan, 1682. Om een indruk te geven volgt het commentaar van Mahmoud op koning Charles II van Engeland. Deze was ‘a Prince of great Wit and Policy, nor of less courage … of Humour, Debonaire and Amorous, much addicted to Wine and Women; munificent in his Gifts and Rewards to Persons of Merit, and to those who have the Happiness to please him in his Recreations, especially to his Concubines’. Na een opmerking over de ‘Popish Plot’ vervolgt de spion:

‘This Prince, as I said before, has several Nations under his Dominion; and ‘tis thought, he scarce knows the just extent of his Territories in America. There is a region in that Continent, inhabited by a People whom they call Tuscarotas and Doegs. Their language is the same as is spoken by the British or Welsh; a Nation that formerly possessed all the Island of Great Britain, but were by Degrees driven out of it into a Mountainous Corner of the Island, where their Posterity remain to this Day. These Tuscaroras and Doegs of America are thought to descend from them, being the Posterity of such as follow’d the Fortune of one Madoc a British Prince …’

Dan volgt het verhaal van Madoc zoals te vinden is in de ‘Travels’ van Herbert, echter met de nodige aanvullingen. Zo was er in ‘that province’ (kennelijk Tuscarora-land) de traditie, dat Madoc heel oud werd en zijn volk zag vermenigvuldigen. Zijn graf wordt tot op de dag van vandaag getoond. Ook wordt melding gemaakt van de kralen, kruisen en andere relikwieën en het gebruik van Welshe woorden in ‘Mexico’, waarna de spion toevoegt:

‘And a certain Inhabitant of Virginia (a place subject to the King of Great Britain) straggling not long ago into the Wilderness, by chance, fell among a People who according to some Law or Custom of theirs condemned him to Death; when he, in Hearing of them, made his Prayer to God in the British Tongue; upon which he was Releas’d.’

Dit kan, aldus Williams, slecht op één bron betrekking hebben, namelijk het dramatische verhaal van de Rev. Morgan Jones, dat samenhangt met de eerste echte Welshe emigratie, die van de Quakers, die William Penn vergezelden na 1681. Onder hen was Thomas Lloyd, die al in Wales gehoord had van Welsh-sprekende indianen. Zijn neef Thomas Price vertelde hem en zijn broer Charles over ene Stedman uit Breconshire, die in 1660-er jaren op een Hollands schip varend Welsh had gesproken met Indianen ergens tussen Florida en Virginia. Zij hadden verteld dat hun voorouders gekomen waren uit een plaats genaamd Gwynedd in Prydain Fawr. Volgens Williams is deze naam ‘Groot Brittannië’ pas ingevoerd ten tijde van James I, maar in de ‘Romance van Fouke Fitz Waryn’ (13e eeuw, zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-mador-episode-in-de-romance-van-fouke-fitz-waryn-een-onvoltooid-hoofdstuk-uit-de-droom-van-madoc/) is in de Merlijn-profetie aan het eind sprake van ‘Britain the Great’ (dit in tegenstelling tot Bretagne), wat natuurlijk hetzelfde is als het Welshe Prydain Fawr. In New York ontmoette Thomas Lloyd Morgan Jones, die uit Monmouthshire afkomstig was en pastor van een presbyteriaanse kerk vlakbij New Town, New York, maar ruzie had gekregen met zijn kudde omdat ze hem niet genoeg betaalden. Zijn verhaal was zo wonderlijk, dat Lloyd ervan een ondertekende verklaring vervaardigde om naar zijn broer Charles te sturen. De inhoud ervan was, dat Jones in 1660, toen hij kapelaan in het leger was in Virginia, meegezonden werd op een expeditie van twee schepen naar Port Royal in Zuid-Carolina. Vandaar voeren ze ‘up-river’ naar Oyster Point, maar kwamen zonder voedsel te zitten. Toen ze bijna stierven van de honger, ging Jones met vijf gezellen de wildernis in en werden gevangen genomen door de Tuscaroras en in een hut gesmeten en kregen via een tolk te horen dat ze de volgende dag gedood zouden worden als spionnen. Toen zei Jones iets in het Welsh dat neerkwam op: ‘Ben ik daarvoor aan zovele gevaren ontsnapt en moet ik nu neergeknuppeld worden als een hond?’ Toen kwam een Indiaan naar hem toe, naar later bleek een oorlogsaanvoerder horend bij de Sachem van de Doegs. Jones voegt tussen haakjes toe: ‘whose original I found must needs be from the Welsh’. Deze

‘… took me up by the middle, and told me in the British tongue I should not die; and thereupon went to the Emperor of the Tuscaroras, and agreed for my ransom and the men that were with me, and paid it the next day. Afterwards they carried us to their town, and entertained us civilly for four months, and I did converse with them of many things in the British tongue and did preach to them three times a week in the British tongue, and they would usually confer with me about any.’

Volgens Williams is dit ‘a complete farrago’ en waarschijnlijk bedoeld als een ‘hoax’. Er waren meer van die ‘Indianen-verhalen’. In druk verschijnt het verhaal pas in maart 1740 in de ‘Gentleman’s Magazine’ in een brief van Theophilus Evans, Vicar van St. David’s in Brecon. Deze Theophilus kende zijn schrijvers (Powel, Herbert, etc., het vers van Maredudd ap Rhys citerend) en getuigde dat nieuw bewijs aantoont dat de Madocians overleefd hebben. Datzelfde jaar nog verschijnt de tweede editie van zijn uit 1716 daterende boek ‘Drych y Prif Oesoedd (Mirror of the Early Ages)’, waar meteen in het eerste hoofdstuk Madoc verschijnt, afkomstig uit Powel en Herbert, toevoegend dat Madoc op zijn tweede tocht ook vrouwen meenam (hij deed er acht maanden en tien dagen over om Amerika te bereiken), maar hij laat de Madocians vermengen met de Indianen zodat ze uiteindelijk verdwenen. De brief van Jones kreeg hij pas toen het boek al geprint was, want deze is opgenomen in het voorwoord, gedateerd 1 mei 1740.

De verhalen over de Welsh-Indians accumuleerden dusdanig, dat Gouverneur Robert Dinwiddie (1693-1770) van Virginia in 1753 om een officieel rapport over hen vroeg aan de beroemde woudloper George Groghan. Deze kwam met een verhaal van een Franse vriend, dat de Fransen van deze Indianen hadden gehoord van Indianen in de omgeving van Nieuw Spanje, die een vreemde stam waren tegengekomen, waarvan ze dachten dat het Fransen waren ‘omdat ze heel snel spraken’. De Gouverneur-Generaal van Canada had drie jonge priesters in indianenkleren erheen gestuurd en na zestien maanden kwamen ze terug met het bericht, dat de vreemde stam Welsh waren en ten bewijze brachten ze ‘enige oude Welshe bijbels’ mee. De Welsh hadden zich ooit gevestigd aan de Mississippi, waren vrijwel gedecimeerd door de Fransen, maar waren ontsnapt de rivier op. Dit verhaal was voldoende voor Gouverneur Dinwiddie om £500 pond uit te loven aan trackers, maar voordat de expeditie van start ging, werd de Gouverneur (in 1758) teruggeroepen en kwam er niets van het plan.

In 1768 publiceerde de Presbytariaanse zendeling Charles Beatty, in Schotland vanwege een medische behandeling van zijn vrouw, een verslag van zijn zending. In een zeer uitgebreide voetnoot vertelt Beatty van zijn ontmoeting in Pennsylvania met ene Levi Hicks, die als jongen gevangen was door de Indianen en veel van hen afwist. Samen trokken ze door de Appalachen en logeerden bij John Miller, waar ze Benjamin Sutton leerden kennen, die geobsedeerd was door de Welsh-Indians. Hij had ten westen van de Mississippi een stam gezien van Indianen, die witter waren dan andere Indianen en Welsh spraken. Ook hadden ze een ‘Welshe bijbel’, d.w.z. een boek, want het zat gewikkeld in huiden en hij kreeg het niet te zien. Ook Hicks had deze Welsh-sprekende Indianen gezien in een Indianenstad ten westen van de Mississippi. Zelfs de Indianentolk van Beatty, Joseph Peepy, was Welshe Indianen tegengekomen en hij herhaalde enige Welshe woorden.

In 1782 verschenen de wederwaardigheden van Captain Isaac Stewart, die hij meemaakte in 1766, toen hij met een Welshman, John Davey of Davies, door onbekend gebied trok ten westen van de Mississippi, samen met een Spanjaard, die hen bevrijd had uit Indianenslavernij en die vanuit Mexico op ontdekkingen was uitgestuurd. Ze kwamen ergens (de geografie is vaag) bij een Indianenvolk ‘remarkably white, and whose hair was of a reddish colour, at least, mostly so’. De Welshman verstond hun taal, ‘it being very little different from the Welsh’ en via hem hoorde Stewart van de stamoudsten, dat hun voorvaderen uit een vreemd land gekomen waren en geland waren ten oosten van de Mississippi, ‘describing particularly the Country now called Florida, and that on the Spaniards taking possession of Mexico, they fled to their then Abode.’ Ten bewijze hiervan toonden ze ‘Rolls of Parchment, which were carefully tied up in Otters’ Skins, on which were large Characters written in blue ink.’ De Welshman kon lezen noch schrijven en Stewart kon er zelf ook geen touw aan vastknopen, maar in zijn ogen waren ze ‘a bold, hardy and intrepid people, very Warlike and the Women beautiful when compared with other Indians.’ Het verhaal van Stewart verscheen in 1786 in de Londense pers, waar het in een vruchtbare bodem viel.

Dr. John Williams, een Welshe godgeleerde uit Sydenham, had jaren aan een boek over Madoc gewerkt (mogelijk geïnspireerd door Evans Drych van 1740) en bracht het uit in 1791 onder de titel ‘An enquiry into the Truth of the Tradition concerning the Discovery of America by Prince Madog ab Owen Gwynedd about AD 1170’. Binnen een jaar kwam hij met een tweede editie met een massa nieuwe gegevens, want zijn boek had een golf van reacties te weeg gebracht in Wales, waar op dat moment onder invloed van de Franse Revolutie (en al eerder van de Amerikaanse) een ware Welshe revival op gang aan het komen was. Zo circuleerde in 1791 in Noord-Wales een manuscript met de aanhef: ‘To All Indigenous Cambro-Britons: Permit me at this juncture to congratulate you on the agreeable intelligence lately received from America, viz., that the colony which Madog ap Owain Gwynedd carried over the Atlantic in the twelfth century are at this time a free and distinct people, and have preserved their liberty, language and some traces of their religion to this very day.’ De schrijver van het pampflet, William Jones uit Llangadfan in noord-centraal Wales, had het boek van Williams gelezen en citeerde er uitgebreid uit. Ook werd een oproep gedaan om geschikte mensen te zoeken om contacten te leggen met die ‘remote brethren’.

Olie werd op het vuur der anti-Spaanse sentimenten gegooid door een Schot, Captain John Drummond, die in 1789 een brief zond aan Lord Walsingham met daarin ‘valuable documents’, waaronder een brief van Sir Walter Raleigh, die hij 20 mei 1595 vanuit de stad St. Joseph van het eiland Trinadada stuurde naar hare majesteit ‘Princess Elizabeth Queen of England, Wales, France and Irland – and of the Dominions and seas there unto belonging and of all lands, continents, islands and seas, in and beyond the Atlantic ocean round the great continent called America and unto the South Seas – in and over All Lands and Estates heretofore had and discovered for and on the behalf of the most Excellent, high and renowned Prince Owen Guyeneth or Guyneth prince and sovereign of North Wales, next unto the Nation of the Scotch or Northern Brittons, discoveries and conquests first made in the year of our Redemption and Salvation 1164 (or their about) by the great and valliant Prince Madock ap Owen Guyneth the youngest son of the said Prince Owen Guyneth, he being provided with a powerfull fleete and Men of War, and arms famous for valour by Land and Sea takeing with him Many Noble Brittons both of Wales and of the Northern race besides Valliant Men from Irland and other adventurers for new and great discoveries, did first come into these Seas in the year of Salvation aforesaid named and set down 1164 and the second time in 1170 and did Make notable discovery conquest and settlements of all the Parts of the said great Continent of America and of all the Islands round that Mighty tract of Land and in all the seas, from the Latitude of 36 degrees North all along and round the saide Continente Unto this said Island of Trinadada passing Unto Guyeneth, Guyneth or Guyannah, to which Vast Space of Country, he, the said prince Madock ap Owen Guyneth gave his own Name, Gueneth, Guyenth, Guyneth, now Corrupted and calld Guyannah, from thence passing on To the degree and Latitude of five North and to Mouth of the Amazonia Great River or Rio Aragona and round the vast coast of Brazilia Unto the south Sea or Pacific Ocean.’ Na deze indrukwekkende aanhef vervolgt Raleigh:

All which lands, Continents, and Islands, from that of the great, wealthy and vast Empire of Mexico (otherwise the Empire of Madock) which he, the said Madock ap Owen Guyneth did first conquer and People with his Welshmen and his Brittons and his tribe of brave adventurers, from whence he did carry into Wales three Several times Mighty store of massey silver and gold, precious stones, diamonds and emeralds etc. etc. And his race thereafter reigned Emperors of Mexico untill Montazuma, which the Reccords of North Wales and Brittons and Mexico are the noblest testimonials, proofs and the Most Effectual truths and genealogies of right – the speech and confession of the Emperor Montazuma before the Captain of the Spainish robers Hernand Cortez in 1520 when the spainiard usurped Mexico – Are undeniable truths besides the Proofs of reccord History and the assertions and confessions of many Noble Spainiards particularly Francis Lopez de Gomara, Don Alonzo de Maquira and Don Juan de Gallowania and also Don Carlos d’Owena Madoxus, all Noble Native Mexicans owing and challenging their descent from the Brittons – these being Princes of the Blood of Montazuma by Marriage and Descent, beside these, The Mexican Tongue, their habits, manners and various British Customs still remain amongst the Descendants of the first Welsh Settlers in Mexico at this day, 431 since the Royal Race of Prince Owen Gwyneth possessed the Mexican empire…

En voort ging de brief, een oproep om formeel bezit te nemen van Trinidad in de naam van Madoc. Dit was overigens niet het enige document uit Drummonds brief. Ook was er een brief van Edward Thurlow, troepenbevelhebber van Sir John Hawkins, die in 1568 enige Spaanse heren had laten ophangen met de motivatie, dat ze ‘Traitors to Engeland, usurpers of the Territorys of her Crown and Sovereignty, Murders and Robbers of Mexicans, the Descendants of the Ancient Brittons, whom we are come to Rescue from the yoke of Spainish tyrrany and usurping slavery’ waren. Thurlow was met Captain Joseph Manningham het land ingetrokken naar Mexico City en merkte op: ‘In the natives, we still behold the traits of their Antient British Beauty and indeed in the Country Wenches we could trace the Welsh Pedegree in their fine, round apple smooth countenances and fat, plump, cheeks and bodys. These were a perfect treat to Myself and Manningham.’ Drummond had deze documenten van een verwant, die gediend had als Portugese bisschop in Brazilië en twaalf kisten met documenten had verkregen van de Jesuïten uit Guiana, toen ze daar werden verdreven. Na de dood van de bisschop in 1780 had Drummond de kisten gekregen. (Zie verder Gwyn Williams, ‘Madoc, the Making of a Myth’, London 1979.)

De eerste bijgevoegde PDF is van dit hoofdstuk met noten.
De tweede PDF is een informatiefile over de ‘Welsh Indians’ en bevat diverse artikelen, die ik in 2009 verzamelde.

De andere PDF’s zijn niet van mijzelf. De ene bevat het artikel ‘The Welsh, the Vikings and the Lost Tribes of Israel on the Northern Plains: The Legend of the White Mandan’ van James D. McLaird, in 1988 verschenen in de ‘South Dakota History’ (245-273).
De andere, door mij genaamd ‘Madoc (The White Man’s Story)’, is sterk onder invloed van Richard Deacon, voor wie door mij al eens is gewaarschuwd (zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-richard-deacon-meester-van-disinformatie-with-english-translation-in-pdf).

PDF’s:
Cor Hendriks – Madocmania 2
Madoc internet file
The Welsh, the Vikings and the Lost Tribes of Israel on the Northern Plains
Madoc (The White Man’s Story)