Cor Hendriks – Madocmania (1): John Dee, spindoctor van de Fairy-Queen

Nomine Bruti vocabitur insula
et nuncupatio extraneorum peribit.
(Voorspelling van Merlin)

Er is geen beter bewijs voor de enorme invloed die de Welsh op de geschiedenis van Engeland hebben uitgeoefend dan het feit, dat de Engelsen zich ‘Britten’ noemen en hun land ‘Groot-Brittannië’. Verantwoordelijk hiervoor zijn twee uit Wales stammende lieden, in de eerste plaats de schrijver van de fabelgeschiedenis van de Britten, Geoffrey van Monmouth. In zijn rond 1135 geschreven ‘Historia Regum Britanniae’ beschrijft hij hoe de uit Troje gevluchte Brutus Albion veroverde en het naar zichzelf Britannia noemde.

[Noot 1: Monmouth 1976, 175: In zijn voorspellingen zegt Merlin: ‘The island shall be called by the name of Brutus and the title given to it by the foreigners (n.l. Anglia) shall be done away with.’ (vii.3) Zie Thorpe, in ‘Marche Romane’ 1978, 671: Merlin voorspelde dat de Welsh heel Groot-Brittannië zouden terugveroveren: ‘Replebitur Kambria leticia et robora Cornubie virescent. Nomine Bruti vocabitur insula et nuncupatio extraneorum peribit.’ Dit was gebaseerd op oudere, aan Myrddin (Lat. Merlinus, 6e eeuw) toegeschreven profetische gedichten, waarin de terugkerende koningen Arthur en Cadwaladr de binnengedrongen Angelsaksen naar hun Saksische thuisland terugdrijven. De Welsh zullen dan ‘met Engelse koppen voetbal spelen.’ (H. Pilch, in: Lexikon des Mittelalters VIII, 1972) De Franken zelf zouden (aldus Romeinen, die er veel aan gelegen was de barbaarse leiders te vriend te houden, o.a. door toespelingen te maken op hun glansrijke voorgeslacht) van oorsprong, net als de Romeinen zelf, Trojanen zijn geweest; na de val van Troje waren ze na lange omzwervingen aan de Rijn terechtgekomen. Dat is, aldus Blockmans & Hoppenbrouwers (2002, 53f), natuurlijk allemaal onzin en men vermoedt tegenwoordig, dat het opsieren van barbaren met dergelijke oorsprongsmythen onderdeel uitmaakte van de Romeinse diplomatie.]

De Tudors, uit Wales stammend, maakten gebruik van deze fabelgeschiedenis om de aanspraak van Henry VII (regeert van 1485-1509) op de troon te vergroten. Ook beschreef Geoffrey de veroveringen en oorlogen van koning Arthur, die door die andere Welshman, de zeer geleerde ‘doctor’ John Dee (1527-1608), werden aangewend om de imperiale claims van koningin Elizabeth (regeert van 1558-1603) te onderbouwen. Daartoe schreef hij een vierdelige ‘General and Rare Memorials Pertayning to the Perfect Arte of Navigation’, gewijd aan de ‘Brytish Monarchie’, waarin hij opriep tot het stichten van een ‘Bryts’ (van Bryt = Brutus) rijk, gebaseerd op een zeemacht. Het eerste (en enige) deel verscheen in 1577 in een beperkte editie van honderd exemplaren met op de voorkant een allegorische voorstelling naar een tekening van Dee, die de titel ΙΕΡΟΓΛΥΦΙΚΟΝ·ΒΡΥΤΑΝΙΚΟΝ ‘de Britse hiëroglief’ draagt. Linksboven is de maan met tien sterren, in het midden de zon en rechtsboven de stralende tetragram van God, die rechtstreeks neerstraalt op het troonschip ΕΥΡΩΠΗ ‘Europa’ van ELIZABETH. Het beeld van Europa is nog versterkt door de naast het schip op de Zeus-stier gezeten Europa. Het schip met op de top van de twee masten de ΧΡ-tekens, die de Christelijke vlag representeren (zijnde de afkorting van Christus), waaronder het Britse rijk, gesymboliseerd door de Britse maagd, die met haar lint met de tekst ΣΤΟΛΟΣ ΕΞΩΠΛΙΣΜΕΝΟΣ (stolos exoplismenos: een goeduitgeruste strijdkracht) de vorstin smeekt, vaart met Elizabeth aan het roer als hoofd van kerk en staat.

[Noot 2: Volledige maar onduidelijke afbeelding van de voorpagina in Yates 1979, plate 11 en Yates 1975, plate 7b; duidelijker, maar alleen de afbeelding op de voorplaat in Williams 1979, plate 1, naar Taylor 1934, plate II; in French 1972, plate 14 het door John Dee getekende ontwerp van de titelpagina. De uitleg komt van Dee zelf (French, 183f; Yates 1975, 49f nt. 4): ‘Why should we not hope, that, “Respublica Britannica, on her knees,” very Humbly, and ernestly Soliciting the most Excellent Royall Maiesty, of our “Elizabeth,” (Sitting at the Helm of this Imperiall Monarchy: or, rather, “at the Helm of the Imperiall Ship,” of the most parte of Christendome: if so, it be her Graces Pleasure) shall obteyn, (for Perfect Policie, may perswade her Highnes,) that which is the Pyth, or Intent of Res-Publica Brytanica. Her Supplication? Which is, That, ΣΤΟΛΟΣ ΕΞΩΠΛΙΣΜΕΝΟΣ may help us, not onely to ΘΡΟΥΡΙΟΝ ΤΗΣ ΑΣΦΑΛΕΙΑΣ: But make us, also, Partakers of Publik Commodoties Innumerable, and (as yet) Incredible. Unto which, the Heavenly King, for these many yeres last past, hath, by “Manifest Occasion,” most graciously, not only inuited us: but also, hath made, even now, the Way and Means, most euident, easie, and Compendious: Inasmuch as (besides all our own sufficient Furniture, Hability, Industry, Skill and Courage) our Freends are become strong: and our Enemies, sufficiently weake, and nothing Royally furnished, or of Hability, for Open Violence Using: Though their accustomed Confidence, in Treason, Treachery, and Disloyall Dealings, be very great. Wherein, we beseche our “Heavenly Protector,” with his “Good Angell to garde us, with Shield and Sword,” now, and euer. Amen.’
Volgens French, 184 is de hand van Elizabeth ‘outstreched to grasp the blowing hair (Yates, 50: by the forelock) of a naked figure of opportunity, who is offering the Queen a laurel crown. The “Occasio” (Dee: Manifest Occasion) stands on a fortified citadel, and a figure of Britannia kneeling on the shore implores Elizabeth to develop a strong royal navy. Two of the figures in the foreground seem to be amicably agreeing on a treaty, and a ship in the river flies the Dutch flag, which may suggest that Dee advocated an open alliance with the Netherlands.’ (De tekst op de citadel luidt: Φρουριον της ασφαλειας: ‘bolwerk van standvastigheid’ of ‘fort van veiligheid’.) De schepen, die door de Engel Michael verjaagd worden symboliseren dan de door Dee genoemde ‘our Enemies’ (Spanje, Portugal, Frankrijk, etc.). De algehele betekenis aldus French, 185 is: ‘that the Queen must seize opportunity and strengthen her “Imperiall Brytish Monarchy”, and perhaps become the pilot of the foundering ship of Christendom as well.’ – De metafoor schip voor staat (‘het schip van staat’) moet in deze tijd bedacht zijn. In de Joyeuse Magnificences van 1581 voor de Franse koning Henri III is sprake van ‘le nauire Francoys’ (zie verder Yates 1975, 149-172, met name 166). Dit is waarschijnlijk voorafgegaan door munten, zoals de gouden nobel van Edward III, waarop deze getroond zit in of op het dek staat van een schip met zijn schild, uit de periode 1360-1369 in Trevelyans ‘Illustrated English Social History’, Vol 1, afb. 2, die meent: In pursuit of his policy of protection and control for the trade of the nation, ‘sea-power must be maintained in home waters, and Edward III’s new gold coinage represent him standing armed and crowned in a ship.’ (ID., 3). Occasio is de gelegenheid, die te baat moet worden genomen, maar ook de dief maakt. Zij is de wieldraaiende Fortuna, van wie Chrétien de Troyes reeds wist te vertellen: ‘Fortuna is kaal van achter, maar heeft haar van voren.’ (‘Conte du Graal’, ± v. 4645). Zie ook Har. I, 58: ‘Hij meent, dat hij de fortuin bij het haar heeft, en het is maar bij de bloote billen.’ Briggs, Anatomy of Puck, 1959, 150: Volgens ‘The Princely Pleasures of Kenilworth Castle, p. 498 en ‘The Progresses of Queen Elizabeth’ I, sub anno 1575 (ed. John Nichols, London 1823) begroette een Triton in de vorm van een meermin koningin Elizabeth te Kenilworth; en deze zou de inspiratie zijn geweest voor de beroemde passage uit ‘A Midsummer Night’s Dream’:

“Thou remember’st
Since once I sat upon a promontory,
And heard a mermaid on a dolphin’s back,
Uttering such dulcet and harmonious breath,
That the rude sea grew civil at her song,
And certain stars shot madly from their spheres
To hear the sea-maid’s music.”]

John Dee - A British Hieroglyphic

[Aanvulling over Dees voorpagina: zie: Alastair Fowler, ‘The Mind of the Book: Pictorial Title-Pages, Google books 2017, met afbeelding; ook in Eliza Richter, “The Ship of Europe”, p. 182, in: Kläger, Florian & Gerd Bayer (eds.), ‘Early Modern Constructions of Europe. Literature, Culture, History’, New York-London 2016. Een uitleg van de vier symbolen in de vier hoeken van de afbeelding vond ik in het artikel ‘The Hermetic Frontispiece: Contextualising John Dee’s Hieroglyphic Monad’ van Peter J. Forshaw uit 2017, 5f. Het zijn 4 Griekse letters, α (alpha), die staat voor 1, de φ (phi), die staat voor 500, de ο (omicron), die staat voor 70 en de ζ (zeta), die staat voor 7, wat samen 1577 maakt, het jaar van de publicatie – maar de laatste letter kan ook een ϛ (stigma) zijn, de wau, een onuitgesproken en ook ongebruikte letter, behalve voor het getal 6, wat dan 1576 zou maken, een minder gelukkige datum. Rond de titel boven de afbeelding staat de Latijnse spreuk ‘PLVRA LATENT QVAM PATENT: Meer is verborgen dan openbaar.]

Dee zag zichzelf als een afstammeling van Welshe prinsen en verwant aan de Tudors, waarvan Elizabeth de laatste vertegenwoordiger was. Hij riep haar op middels deze boeken om haar rechtmatige erfenis, een noordelijk rijk, in bezit te nemen, dat hij nog veel verder uitbreidde dan Geoffrey op basis van latere schrijvers van Arthur-verhalen en de verhalen van de reizen van de Venetiaanse gebroeders Zeno in de Arctische gebieden.

[Noot 3: In zijn niet gepubliceerde ‘Brytannici Imperii Limites’ van 1576 (Br.Lib.Add.MS 59681, p.14) behandelt Dee de Britse rechten op die ‘Sondrye foreyne Regions, discovered, inhabited, and partlie Conquered by the Subjects of this Brytish Monarchie’ en noemt de gebieden van Hare Majesteits ‘title Royall to all the coasts, and lands beginning at or about Terra Florida, and so alongst, or neere unto Atlantis goinge Northerly: and then to all the most northern Islands great and small’. Het complete werk was een compendium van Britse antiquarische, historische, wettelijke, literaire and cartografische materialen and argumenten om die claims te ondersteunen. Daartoe citeert Dee reizen, zowel reële als die welke gedacht werden reëel te zijn, van koning Arthur, Sint Brendan, Malgo, “a Friar of Oxford,” John en Sebastian Cabot, Stephen Borough, Martin Frobisher, en Madoc. Over deze laatste zei hij:

‘The Lord Madoc, sonne of Owen Gwynn[e]dd, prince of North Wales, leaving his brothers in contention, and warre for their inheritance sought, by sea (westerlie from Irland), for some forein Region to plant hymselfe in with soveranity: w[hi]ch Region, when he had found, he returned to Wales againe and hymselfe w[i]th shipps, vituals, and men and women sufficient for the coloniy, w[hi]ch spedely he leed into the peninsula: then named Farquara but of late Florida or into some of the Provinces and territories neere therabouts: and in Apalchen, Mocosa, or Norombera: then of these 4 beinge notable portions of the ancient Atlantis, no longer, nowe named America.’

(Robert W. Barone, ‘Madoc and John Dee: Welsh Myth and Elizabethian Imperialism’, in: ‘The Elizabethan Review’ zonder nummeropgave op internet; mijn correcties, onder voorbehoud; naar: William H. Sherman, ‘John Dee: The Politics of Reading and Writing in the English Renaissance’, Amherst, MA.: University of Massachusetts Press, 1995, 185f).]

In 1578 kreeg Gilbert van Elizabeth het patent voor de kolonisatie van Amerika, dat op dat moment grotendeels in Spaanse handen was sinds de verdeling van de wereld tussen Spanje en Portugal in 1494. Op een kaart van Ortelius uit 1571 is te zien dat de Fransen al gebieden in Amerika hebben veroverd en daar een ‘Novia Franca’ zijn begonnen, maar de Spanjaarden claimden de kust van de VS, die zij Florida, het ‘bloemenland’, noemden, en een Franse vestiging in die zuidelijkere gebieden werd door hen uitgeroeid (in de 1560’s). [Noot 4: Kaart van Ortelius (‘Typus Orbis Terrarum’) in Boorstin 1991, I, 404f.]

In deze context verschijnt voor het eerst de naam Madoc op een in 1580 door Dee aan de koningin gepresenteerd document, een ‘Title Royall’ voor Koningin Elizabeth, waarvan de eerste alinea luidt: ‘The Lord Madoc, sonne to Owen Gwynedd, Prince of Northwales, led a Colonie and inhabited in Terra Florida or thereabowts.’

[Noot 5: Afbeelding van de Titel Royal in Williams 1979, plate 2 en p. 39f. Dee schrijft zelf hierover: ‘On Munday, at 11 of the clok before none, I delivered my two rolls of the Quene’s Majesties title unto herself in the garden at Richemond, who appointed after dynner to heare furder on the matter. Therfore betwene one and two afternone, I was sent for into her highnes Pryvy Chamber, where the Lord Threasurer allso was, who, having the matter slightly then in consultation, did seme to dowt much that I had or could make the argument probable for her highnes’ title so as I pretended.’ French 1972: 196, die toevoegt, dat het niet vreemd was dat de voorzichtige Burghley twijfels had bij de fantastische claims van Dee, maar dat een paar dagen later de Queen Dee kwam opzoeken in zijn huis in Mortlake en hem meedeelde dat de ‘Lord Threasorer had gretly commenden my doings for her title’ (naar Dee’s ‘Diary’, 4, 9). De fantastische veroveringen van koning Arthur baseerde Dee op William Lambarde’s ‘ΑΡΧΑΙΟΝΟΜΙΑ, sive de priscis anglorum legibus libri’ uit 1568 (zie ook Williams 1979:55). Een eerder bezoek van de Queen aan Mortlake wordt beschreven door Kunz 1971, 189f naar Dee’s ‘Diary’ 16-3-1575: ‘The Queen’s Majestie, with her most honorable Privy Council, and other the Lords and Nobility, came purposely to have visited my library: but finding that my wife was within four hours before buried out of the house, her Majestie refused to come in; but willed to fetch my glass so famous, and to show unto her some of the properties of it, which I did. Her Majestie being taken down from her horse by the Earle of Liecester, Master of the Horse, at the church wall of Mortlake, did see some of the properties of that glass, to her Majestie’s great contentment and delight.’]

Dit document was natuurlijk niet bedoeld voor het grote publiek, gezien de confrontatie met Spanje die er expliciet met het noemen van Florida in is vervat, maar in 1583 verschijnt het Madoc-verhaal voor het eerst in druk in Sir George Peckhams ‘True Reporte [of the late discoveries and possessions taken in the right of the Crowne of England of the New found Landes by that valiaunt and worthye Gentleman Sir Humfrey Gilbert Knight]’, een pleidooi voor de kolonisatie van Noord Amerika.

[Noot 6: Barone, ‘Madoc and John Dee’: In the third chapter of ‘A True Reporte’ he ‘doth shew the lawful tytle, which the Queen’s most excellent Majestie hath unto those Countries, which through the ayde of Almighty God are meant to be inhabited’. Peckham had been consulting with Dee in 1582, and no doubt it was his conversations with Dee that gave further clarification to his own arguments (John Dee, ‘The Private Diary of Dr. John Dee and the Catalogue of His Library of Manuscripts’, Edited by James O. Halliwell, London 1842, 16).]

De betreffende tekst luidt:

‘And it is very evident that the planting there shall in time right amplie enlarge her Majesties Territories and Dominions (or I might rather say) restore to her Highnesse auncient right and interest in those Countries, into which a noble and woorthy personage, lyneally descended from the blood royall, borne in Wales, named Madock ap Owen Gwyneth, departing from the coast of England, about the yeere of our Lord God 1170 arrived and there planted himselfe, and his Colonies, and afterward returned himself into England, leaving certaine of his people there, as appeareth in an auncient Welch Chronicle, where he then gave to certaine Llandes, Beastes, and Fowles, sundrie Welch names, as the Lland of Pengwyn, which yet to this day beareth the same. There is lykewise a Fowle in the sayde Countries, called by the same name as this daye, and is as much to saye in Englishe, as White-headde, and in trueth, the sayde Fowles have white heads. There is also in those Countries a fruite called Gwynethes which is likewise a Welch word. Moreover, there are divers other welch wordes at this daite in use, as David Ingram aforesaide reporteth in his relations. All which most strongly argueth, the saide Prince with his people to have inhabited there. And the same in effect is confirmed by Mutuzuma that mightie Emperor of Mexico, who in an Oration unto his subjects, for the better pacifying of them, made in the presence of Hernando Curtese, used these speeches following. ‘My kinsemen, freends and servaunts, you do well know that eighteen yeeres I have been your King, as my Fathers and Grandfathers were, and alwaies I have beene unto you a loving Prince, and you unto me good and obedient subjects, and so I hope you will remaine unto me all the daies of my life. You ought to have in remembraunce, that eyther you have heard of your Fathers, or else our divines have instructed you that we are not naturallie of this Countrie, nor yet our Kingdome is durable, because our Forefathers came from a farre countrie and their King and Captaine who brought them hither, returned againe to his natural countrie, saying, that he would sende such as should rule and governe us, if by chaunce he himself returned not,’ etc. These be the verie words of Mutuzuma, set downe in the Spanish Chronicles, the which being thoroughlie considered, because they have relation to some straunge noble person, who long before had possessed those Countries, doo all sufficientlie argue, the undoubted title of her Majestie: For as much as no other Nation can truelie by any Chronicles they can finde, make prescription of time for themselves, before the time of this Prince Madocke. Besides all this, for further proofe of her highnes title sithence the arrivall of this noble Britton into those parts….’ [Noot 7: Williams 1979, 41f (met 3 verbeteringen: Macock, dite, sufficientiel).]

David Ingram was een van de honderd mannen, die door Sir John Hawkins in 1568 aan land waren gezet in de golf van Mexico. Hij beweerde 2000 mijl van het Amerikaanse continent te hebben doorkruist tot in Maine, waar hij door een Frans schip was opgepikt, en kwam met een fantastisch verslag, dat in 1583 in druk verscheen. Richard Hakluyt, tien jaar de jongere van Dee, nam Ingrams verslag op in de eerste editie van zijn ‘Principall Navigations’, maar liet het weg in de volgende edities. Het verschijnsel van de zogenaamde Welshe woorden in de taal van de Indianen was al eerder opgemerkt, zoals valt op te maken uit een aantekening in Humphrey Llwyds ‘Breviary of Britayne’ uit 1573, gedrukt na zijn dood in 1568, over de spraak van de ‘Mexicani’. Deze Welshman had uit oude Welshe teksten een geschiedenis van Wales in het Engels opgesteld van de Arthurische Cadwaladr tot de ‘laatste van het Britse bloed’, die in Wales regeerde, Llywelyn ap Gruffydd, die werd uitgegeven door David Powel, een vriend van Dee, als een ‘Historie of Cambria’ in 1584. Het betreffende gedeelte over Madoc dateert van vóór 1560 en is daarmee het oudste gedrukte bericht over Madoc:

‘Madoc another of Owen Gwyneth his sonnes left the land in contention betwixt his brethren, and prepared certaine ships with men and munition, and sought aduentures by seas, sailing west, and leauing the coast of Ireland so far north, that he came to a land vnknowen, where he saw manie strange things. This land must needs be some part of that countrie of which the Spaniardes affirme themselves to be the first finders sith Hanno’s time; for by reason and order of Cosmographie, this land, to which Madoc came, must needs be some part of Noua Hispania or Florida. Wherevpon it is manifest, that this countrie was long before by Brytaines discouered, afore either Columbus or Americus Vesputius lead anie Spaniardes thither. Of the v[o]iage and returne of this Madoc there be manie fables fained, as the common people doo vse in distance of place and length of time rather to augment than to diminish: but sure it is, that there he was. And after he had returned home and declared the pleasant and fruitfull countries that he had seene without inhabitants; and vpon the contrarie part, for what barren and wild ground his brethren and nephues did murther one another: he prepared a number of ships, and got with him such men and women as were desirous to liue in quietnes, and taking leaue of his freends tooke his iournie thitherward againe. Therefore it is to be presupposed, that he and his people inhabited part of those countries; for it appeareth by Francis Loues [Lopez de Gomara] that in Acusanus [Acusamil] and other places, the people honoured the crosse; whereby it may be gathered that Christians had beene there, before the comming of the Spaniards. But bicause this people were not manie, they folowed the manners of the land they came vnto, and vsed the language they found there.’

[Noot 8: Williams 1979: 45f. Voor Ingram: zie Quinn 1973, 217. Uit Koeman 1964, 35: Aan het eind van het ‘Theatrum’, de atlas van Ortelius, bevindt zich een werk getiteld ‘De Mona Druidum’. In de laatste maanden van 1568 ontving Ortelius deze tekst van de beroemde ‘historien-amateur gallois’ Humfred Lhuyd. Kaarten van Engeland en het land van Wales complementeerden het, maar het was dus te laat om ze op te nemen in het ‘Theatrum’. De kaart ANGLIAE, SCOTTIAE et HIBERNIAE (nº6) stond er al in. Ondanks dat en als eerbetoon aan de herinnering van zijn vriend Humfred Lhuyd, onlangs overleden, nam Ortelius in zijn atlas de studie ‘De Mona Druidum’ op, die in een dergelijke context uit de toon valt. 3 augustus 1568, vlak voor zijn overlijden, had Lhuyd aan Ortelius geschreven: ‘Ik heb uw beschrijving van Azië ontvangen op de dag dat ik naar Londen zou vertrekken; voordat ik terug thuiskwam, heb ik een zeer verderfelijke koorts opgelopen die mij aan mijn genezing doet twijfelen. Toch hebben noch de koorts noch het vooruitzicht van de dood noch mijn onophoudelijke hoofdpijnen de naam Ortelius uit mijn geheugen gewist. Ik zend u dientengevolge mijn kaart van het land van Wales – zij is nog niet volledig in alle details, maar ik heb hem getrouw getekend – op voorwaarde dat u rekening houdt met bepaalde voorbehouden, die ik schriftelijk heb geformuleerd, toen ik ernstig ziek was. U zult tegelijkertijd een kaart van Engeland ontvangen, die oude en moderne namen bevat, een tweede kaart van Engeland, die behoorlijk exact is, en fragmenten van een beschrijving van Groot-Brittannië, die ik summier geredigeerd heb; ondanks zijn imperfecties is zij gebaseerd op de hypothesen en de bevestigingen der Ouden. Ik zou hem voltooid hebben als God mijn gezondheid had bewaard. Ontvang het laatste souvenir van uw Humphrey.’ (De datum van zijn dood, 31-8, is door Ortelius aangetekend.) Humphrey Llwyd, ‘Cronica Walliae’, 1559.]

Powel heeft er geen moeite mee om hieruit te concluderen, dat de landing van Madoc plaats moet hebben gehad in Mexico, gekoppeld aan de speech van Montezuma en de taal van de ‘Mexicani’. Hij voegt Ingrams collectie woorden toe als Corroeso Island (Curaçao, geïdentificeerd met het Welsh Croeso ‘welkom’) en de penguin in de vertaling ‘witkop’ of ‘witrots’. Bij de tweede reis van Madoc voegt hij toe: ‘went thither againe with ten sailes, as I find noted in Gutyn Owen.’ Deze Gutyn Owain bestond wel degelijk en was zelfs van enige importantie. Hij was lid van een commissie, die voor Henry VII een Welshe stamboom moest opstellen, en een ‘pencerdd’, een meester-dichter, die diverse boeken op zijn naam heeft, vertalingen van de diverse ‘Bruts’, kronieken, maakte en er zelf een schreef tot zijn tijd 1471. Echter over Madoc is hierin geen spoor aan te treffen.

[Noot 9: Williams 1979: 47; Stephens, 27f; 161f geeft hij een analyse van de speech van Montezuma, over Quetzalcoatl en zijn ‘Golden Age’ en zijn vertrek over de zee en verwachte terugkomst. De tekst bij Powel (‘Historie of Cambria’, p. 167; ed. 1811) luidt: [n. 411] ‘This Madoc arriving in that Western country, unto the which he came, in the year 1170, left most of his people there; and returning back for more of his own nation, acquaintance, and friends, to inhabit that fair and large country: went thither again with ten sailes, as I find noted by Gutun Owain. [412] I am of opinion that the land, whereunto he came, was some part of Mexico. The causes which make me to think so be these:
1. The common report of the inhabitants of that country, which affirm that their rulers descended from a strange nation that came thither from a far country; which thing is confessed by Moctezuma, king of that country, in his oration made for quieting his people, at his submission to the King of Castile, Hernando Cortes being then present, which is laid down in the Spanish Chronicles of the conquest of the West Indies.
2. The British words and names of places, used in that country even to this day, do argue the same. As when they talk together, they use this word “gwrando”, which is ‘hearken’ or ‘listen’. [413] Also, they have a certain bird with a white head which they call “pengwin”, that is, ‘white head’. [414] But the island of Corroeso, the cape of Bryton, the river of Gwyndor, and the white rock of Pengwyn, which be all British or Welsh words, do manifestly show that it was that country which Madoc and his people inhabited. (Llwyd, ‘The Breviary of Britain’, 365-390; 411: the text is marked as Powel’s insertion. Noten: 412: Gutun Owain, Welsh poet of the later fifteenth century, there is no mention of Madoc in his surviving work; 413/414: In fact, of course, the heads of penguins are largely or entirely black. Penguins do not dwell in Mexico. Edit by Philip Schwyzer, ‘MHRA Tudor & Stuart Translations: Vol. 5: The Breviary of Britain’, 2011, 156-8. Het verhaal wordt vervolgens herhaald door Hakluyt, ‘Voyages’ III, 1589, 506; Raleigh, ‘History of the World’; Purchas, ‘Pilgrimage’ VIII, 890; Marriott; Paget, ‘Christianography’, 47; Abbott, ‘History of the World’, 255ff, en tal van andere schrijvers.)]

Een climax bereikte het Madoc-verhaal in het werk van Richard Hakluyt Jr., die in het achttiende hoofdstuk van zijn ‘Discourse of Western Planting’ in 1584 verklaarde: ‘The Queen of England’s Title to all the West Indies or at least to as moche as from Florida to the Circle Articke is more lawfull and right then the Spaniardes ffor the firste pointe wee of England have to shewe very auncient and auctenticall Chronicles written in the welshe or brittishe tongue…’ Madoc ap Owen Gwyneth, die genoeg had van de burgeroorlogen, had zijn twee reizen vanuit Wales gemaakt en ‘discovered and planted large Countries which he founde in the Mayne Ocean south westwarde of Ireland in 1170.’ Zijn ontdekkingen zijn bevestigd door de taal van ‘some of those people that dwell upon the continent between the Bay of Mexico and the graund Bay of Newfoundlande.’

Na de ondergang van de Armada was er alle reden om nog luider de lofzang van Madoc te zingen, hetgeen Hakluyt deed in ‘The Principall Navigations, Voyages, Traffiques and Discoveries of the English Nation’, waarvan de eerste editie verscheen in 1589. Hierin komt de hele Welshe geschiedenis aan bod aan de hand van David Powells ‘History of Cambria’, Geoffrey van Monmouth, de Mabinogion met de helden Helena en Constantijn, die ‘Rome veroverde’, en uiteraard Madoc, zoals Powell, Peckham en Ingram en Llwyd hem schetsten, aangevuld met gegevens die Hakluyt van Dee kreeg. Deze had n.l. in april 1577 een brief gekregen van de met hem bevriende Gerard Mercator als antwoord op de vraag van Dee over het in kaart brengen van de Poolgebieden. Mercator zei zijn materiaal t.a.v. het noorden betrokken te hebben van de ‘Itinerarium’ van Jacobus Cnoyen uit ‘s-Hertogenbosch, die melding maakte van ‘Skraelings’, Noordelijke dwergen, Eskimo’s, die ook worden vermeld in de ‘Gestae Arthuri’. Daar dichtbij lag een ‘mooi, open land’, tussen de Oostelijke Provincie der Duisternis en een Provincie van Bergi, ieder omringd door de gevreesde opslokkende zeeën, die samenstromen in de befaamde Pool-maalstroom. Volgens Cnoyen ‘zijn al deze feiten en meer over de geografie van het Noorden te vinden in het begin van de “Gestae Arthuri”.’ Cnoyen laat Arthur in ±530 A.D. met een groot leger oprukken naar deze noordelijke gebieden en 4000 man verliezen in de maalstroom. In 1364 verschenen echter acht ‘van deze mensen’ aan het hof van koning Magnus van Noorwegen. Onder hen waren twee priesters, waarvan één een astrolabium had. Deze man was ‘in de vijfde generatie een afstammeling van een Bruxellensis: Een, zeg ik: de acht waren afkomstig van hen, die de Noordelijke Gebieden in de eerste schepen waren binnengedrongen.’ Dan gaat Cnoyen door over de expeditie van Arthur. Nadat het leger was overgestoken van de noordelijke eilanden van Schotland naar IJsland en vandaar naar Grocland op de rand van de opslokkende zeeën, werd Arthur gewaarschuwd voor de maalstroom door vier eraan ontkomen schepen, die beweerden te weten waar de ‘magnetische landen’ waren; en in het jaar erop probeerden twaalf van Arthurs schepen met aan boord 1800 man en 400 vrouwen door de gevaarlijke zeeën te komen, waarin ze met verlies van de helft der mensen slaagden. Dan vervolgt Cnoyen zijn verhaal over de acht overlevenden van ‘deze mensen’ te Bergen in 1364. De priester met het astrolabium rapporteerde, dat in 1360 een Engelse Franciscaan uit Oxford, een goede astronoom, naar de noordelijke eilanden was gekomen. Hij had zijn gezelschap verlaten en was alleen in de poolgebieden doorgedrongen, waarvan hij verslag legde in zijn boek ‘Inventio Fortunata’, dat hij aanbood aan Edward III. Hij vertelde van alles over de rond de pool gelegen bergketen, met vele kanalen, die in de vier opslokkende zeeën samenstromen en vier grote landstreken vormen, waarvan twee bewoond en twee niet. Op de Pool was de grote maalstroom en een groot, zwart, magnetisch rotseiland met een omtrek van drieëndertig mijl. Ook is er sprake van een ‘mooi, vlak land’ onder de Poolster, een smalle strook land, die bijna geheel bebost was, waar de Franciscaan drieëntwintig mensen niet groter dan vier voet tegenkwam, waarvan zestien vrouwen. Volgens de priester met het astrolabium maakte de Engelse Franciscaan nog vijf trips in de noordelijke gebieden.

[Noot 10: Williams 1979, 57-59; zie ook Taylor 1930, 133. ‘Gestae’ is een foutief woord: het moet zijn ‘Gesta’ of ‘Res gestae’ (echter ook dergelijke titels zijn niet bekend). Ook is de naam Cnoyen niet bekend en is mogelijk een mislezing voor Cnopen of Cnoper, etc. (Debrabandere 2003: 692: (De) Knoop, Knoops, etc.) Taylor 1956, 155 heeft het over de ‘Gesta Arthuri’, waarin te lezen stond over ‘many great islands, that the British king Arthur had conquered and colonized’, die er in het verre noorden zouden zijn, terwijl in 1364 een Engelse Franciscaan een boek had geschreven over dit deel van de wereld gebaseerd op zijn reizen westwaarts vanaf Noorwegen. Hij schijnt (want het boek is verloren) bezoeken aan IJsland, Groenland en mogelijk Vinland gebracht te hebben, en op de Noordpool, zei hij, stond een enorme zwarte magnetische rots, waar avontuurlijke schepen naartoe werden gesmeten door vier instromende zeeën tussen vier grote eilanden. En ze zouden nooit kunnen omkeren tegen de stroming maar verloren zijn. Er bestaat wel een ‘Gesta Regum Britanniae’, een anoniem epos in 10 boeken en bijna 5000 alexandrijnen, hier (d.w.z. in het handschrift van Douai) ten onrechte toegeschreven aan Alexander Neckam, en door anderen op naam gezet van Willem van Rennes, waarin ook al de idee naar voor geschoven wordt dat Arthur nog leeft (G. Tournoy, in: ‘Arturus Rex’, 156). Over de ‘Gesta Arthuri’ wordt gesproken door Gerald of Wales in zijn ‘Descriptio Cambriae’ (2:2) m.b.t. Gildas, wiens broer door koning Arthur zou zijn gedood (zoals de Britten beweren) en daarom al zijn over Arthur geschreven boeken in zee heeft geworpen: ‘Unde et libros egregios, quos de gestis Arthuri, et gentis suae laudibus, multos scripserat, audita fratris sui nece, omnes, ut asserunt (d.w.z. de Britones beweren), in mare projecit.’ (Thorpe in: ‘Marche Romane’ 1978, 672).]

Hakluyt wilde meer hierover weten en vroeg Mercator om de oorspronkelijke tekst, maar deze had hem uitgeleend en daarna was hij verdwenen. Ook de ‘Gestae Arthuri’ was en is een onbekende tekst, die gezien het apocriefe karakter van late datum moet zijn. Een ‘Inventio Fortunata’, die over de poolgebieden handelde, was bekend aan geleerden in die tijd: in 1492 maakte de in Lissabon werkzame Duitse kosmograaf Martin Behaim de eerste grote globe ermee; de Duitse ontdekkingsreiziger Johann Ruysch gebruikte hem voor zijn kaart uit 1508 en ook Orthelius en Mercator maakten er gebruik van voor hun kaarten. Daarentegen lukte het Dee en Hakluyt niet eraan te komen.

[Noot 11: Williams 1979, 58. Op p. 55 spreekt Williams over de bronnen van Cnoyen, waaronder ‘apparently’ een “Willem of Ghent”. Cnoyen noemt hij Dutch (Flemish), wat echter niet hetzelfde is (uit Den Bosch is geen van beide, maar Brabants, bij uitbreiding Diets = Dutch). Zie ook mijn artikel over de brief van Mercator aan Dee: https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-brief-van-gerard-mercator-aan-john-dee-1577/]

Hier is misschien een goede plaats om te wijzen op een fout in Boorstins overigens schitterende boek ‘The Discoverers’. Daarin is op p. 402-403 een afbeelding over twee pagina’s te zien met het volgende bijschrift: ‘Gerardus Mercator’s first world map using his projection was published in Duisburg in 1569. This section of the southern portion of that map shows a part of Antarctica, where the projection enlarged the dimensions of the landmass. Therefore, Mercator also included in his map an inset projection of Antarctica centered on the South Pole.’ Hoe Boorstin hierbij komt is me een raadsel, want de ‘inset’ laat niet Antarctica zien maar de Noordpool! Helemaal bovenin zien we de ‘Polus magnetis’, gelegen tussen de ‘Bergi Regio’ van ‘Indię nouę pars’, oftewel Noord-Amerika, en ‘Asię pars orientalis extrema’ oftewel het uiterste oostelijk deel van Azië, omstroomd door de ‘Oceanus Scythicus’. Aan de onderkant van de kaart zien we de noordpunt van ‘Groenlant’ met ernaast het semi-mythische ‘Groclant’. Op het poolgebied staan diverse teksten en de landmassa is in vieren gedeeld door vier rivieren die in het midden uitkomen in een binnenzee met in het midden een berg. In het zuidoostelijke deel staat te lezen: ‘Pygmęi hic habitant’: hier wonen dwergen, vier voet lang, die de bewoners van Groenland ‘Screlingers’ noemen. [Noot 12: Boorstin 1991, 402; zie verder ook mijn artikel over de brief van Mercator aan Dee.]

Een laatste zogenaamde bewijs, dat Hakluyt presenteerde, is een gedicht geschreven rond 1440 door de Welshman Maredudd ap Rhys over ene Madoc, zoon van Owain Gwynedd. De dichter dankt zijn baas voor het geven van een visnet en daarbij maakte hij gebruik van uitdrukkingen als ‘Madoc the bold … true whelp of Owain Gwynedd, would not have land … nor great wealth but the seas … A Madoc am I to my age and to his passion for the seas have I been accustomed…’

[Noot 13: Keith Fitzpatrick-Matthews op zijn webpage heeft de regels in Welsh met de vertaling:

‘Brave Madoc, great of fame
True offspring of Owain Gwynedd
Had no land, it was his soul
Nor great goods but the sea.’

En als laatste, echter zonder Welsh: ‘I am Madoc to my age, and to his passions for the sea have I been accustomed.’ (http://www.badarchaeology.com/controversies/a-medieval-welsh-colony-in-north-america/the-medieval-documents/)]

Alles wat dit gedicht suggereert is dat Madoc van de zee hield en waarschijnlijk van vissen. Een uitgebreidere vertaling wordt gegeven door Hubert Lampo in zijn ‘Kroniek van Madoc’:

Ik ben niet van hoge afkomst, Evan gelijk,
die als zijn vader in het schone land op jacht gaat;
maar met uw [= zijn baas] consent en op de geschikte uren
wil ik een jager op het water zijn.
Als Madoc de dappere met het verweerd gelaat,
de rechtmatige afstammeling (= ware welp) van Owain Gwynedd,
een man van mijn stam die geen ander land bezat,
noch grotere rijkdom dan de zeeën.

[Noot 14:
‘Madog wych, mwyedig wedd,
Iawn genau Owain Gwynedd,
Ni fynnai dir, f’enaid oedd,
Na da mawr ond y moroed.’
Met de opmerking, dat “genau” (Lat. genus: geslacht) ‘zoon, afstammeling’ of ‘iemand van het huis(-houden)’ kan betekenen.]

Hierachter hoort nog de zin: ‘A Madoc am I to my age… (Ik ben een Madoc voor mijn tijd)’, wat wijst op een traditie in het midden van de 15e eeuw rond ene Madoc, die claimt een zoon van Owain Gwynedd te zijn, maar als zodanig niet erkend wordt, met de reputatie van een excellente zeevaarder.

[Noot 15: Williams 1979, 49; Lampo 1975, 40. De Amerika-reis is bekender dan Lampo denkt, want in het Nederlands verscheen onder de titel ‘De Stad der Robijnen’ (1957) ‘The City of Frozen Fire’ van Vaughan Wilkins (1950), een spannend jongensboek, waarin de hoofdrol wordt gespeeld door Madoc, een verre nazaat van de Madoc, zoon van Owen, prins van Gwyneth, die in 1169 stierf en na wiens dood door zijn zonen onderling bitter gevochten werd om het bezit van het land. Madoc kreeg echter genoeg van die onenigheid, rustte enige schepen uit met mannen en mondkost en zocht zijn geluk op zee, in westelijke richting zeilend en de kust van Ierland zo ver achter zich latend, dat hij in een onbekend land kwam, waar hij vele vreemde zaken zag. Dit verhaal komt uit Hakluyts ‘Reizen’, een boek, dat de wonderbaarlijke reizen en ontdekkingen van Engelse zeelieden uit de oude tijd bevat. Volgens Hakluyt kan dit land van Madoc alleen maar de Nieuwe Wereld geweest zijn, die Columbus pas 300 jaar later zou ontdekken. Madoc keerde later weer terug naar Wales, maar alleen om een grotere expeditie uit te rusten en waarmee hij daarna weer naar die ‘aangename, vruchtbare landen’ zeilde, ‘zodanige mannen en vrouwen met zich meevoerende als dewelke verlangden een rustig leven te leiden’. En daarna heeft niemand ooit meer iets van Madoc vernomen, waarna een fantastische expeditie naar Quivera (Williams, 15: Quivira: Kansas; op de kaart van Ortelius ‘Typus Orbis Terrarum’ de Westkust van Amerika, in: Boorstin 1991, 404) vanuit Sint Modoc (sic!) op touw wordt gezet, over de groene Zee der Duisternis. (Wilkins, 16)]

De onderstaande PDF bevat de oorspronkelijke tekst van dit hoofdstuk (met recente aanvullingen en correcties).

PDF:
Cor Hendriks – Madocmania (1)