Cor Hendriks – Initiatie in de Heksenkunst (4): Het bespugen van het kruis

Het ritueel van de pot/stok lijkt zich te hebben ontwikkeld uit de bespuwing van het kruis, zoals we dat zien in een schrijven van Carlo Miani, Castellan van Breno in Val Camonica bij Brescia, uit 1518:
Giovani donne, egli dice, instigate dalle madri, fatta una croce in terra, la sputacchiano, la calpestano, ed eccoti apparir loro un nobile cavallo, su cui montate col demonio palafreniere, si trovano d’ un tratto sulla cima del Tonale, dove sono allegre danze e lucidi banchetti. (Op een donderdag, zei hij, op aanstoken van zijn moeder, legde hij een kruis op de grond, spuugde erop, vertrappelde het, waarop een edel paard verscheen, dat hij besteeg met een demon als palfrenier, en bevond zich in een wip op de top van de Tonale [berg], waar vlotte dansen en verlichte banketten waren.)

De benandante Maria Panzona uit Latisana (Friuli) geeft tijdens haar proces (1619) inzicht in de initiatie van de heksen: ‘Zij die heksen willen worden plegen ’s nachts ter kruistocht te gaan, en daar [bij het kruis op het kruispunt] maken ze 3 buitelingen, maar eerst roepen ze de duivel aan, aan wie ze zich allen geven en zweren ze 3x het geloof van God af, en dan spugen ze in hun handen; en na hun handen driemaal samengewreven te hebben, wordt hun geest door de duivel weggevoerd, terwijl hun lichaam daar bloedeloos en dood achterblijft, totdat genoemde duivel hun geest terugbrengt.’

In een ‘moderne’ sage uit Limburg slaat een man een kruis stuk om zaken met de duivel te doen; deze verschijnt en de man maakt van schrik een kruisteken. In Haute-Bretagne neemt de duivel vaak genoegen met een simpele belofte of als men spuugt en zweert en vloekt aan de voet van een kruis. Deze schrik is ook te zien in een literaire versie uit de 17e eeuw van Boetius over Willemijnken, die een ‘konste’ wil ‘leeren om haest rijck te zijn’. De heks maakt haar haarvlechten los, strijkt zich in met zalf; met een zwarte roede maakt ze een cirkel op de grond waar Willemijnken in moet staan. In de cirkel legt de heks de leeuwenklauwen, hondenogen, wolfstanden, ezelsoren, enz. Rond de cirkel staan zwarte brandende pektoortsen. Ze neemt een zwart boek met bloedige vreemde tekens erin. Dan begint ze: ‘Ick beswere u by dese helsche teeckens die in dit perck staen, op dese bloedige hant-schriften in den boeck dat ghy terstond hier verschijnt, ghy slangenkoppighe Hekate met u gheselschap, Dwaelster, Nachtloopster, Luystervinck, Weermaeckster, Betweter, Tijdinsiek, Bemoyal, Dienstgierigh ende Kolrijdster…’ Dan verschijnen in veel rook afgrijselijke monsters… en Willemijnken rent weg.

In een sage van Altvader Schaper uit Lelm wilde deze ook de zwarte kunst leren en gaat naar een Schlesinger te Elm, die de naam had veel van de zwarte kunst te weten. Deze zei hem om middernacht naar het kerkhof te gaan naar het graf van een onschuldig kind, daarvan drie handen aarde te nemen en die op een kruispunt uit te strooien. ‘Dan komt een grote, zwarte kater, die je de zwarte kunst zal leren. Je moet je echter stilhouden en mag niet omkijken, anders ben je verloren.’ Hij heeft het niet gedaan uit angst. Deze schrik zien we ook in enige sagen, die Károly Gaál begin 1960-er jaren verzamelde in het Oostenrijks-Hongaarse Burgenland. Een man, die bij een oude man in Rechnitz in de leer ging, zag ervan af, toen bleek, dat hij God moest verloochenen. Een andere verteller weet van zijn vader, dat om met hekserij iets slechts te doen, men Christus moet ‘verneinen’, hem aan het kruis in het oog spuwen. Een vriend van de verteller, die ook bij een oude man te Rechnitz in de leer gaat, wordt door hem om middernacht naar de tuin gevoerd, waar hij moet kiezen tussen een wonderschone lelie (Maria?) en een ‘wurmige’ hond (de duivel?), die hem zoveel angst aanjaagt, dat hij de oude laat staan. Een vrouw op de Meierhof zou van haar nicht het heksen leren; deze neemt haar mee op de bezemsteel en zegt, dat ze degene, die ze onderweg zullen tegenkomen, moet kussen. Het is de duivel, Pulutó, met een enorme snottebel, en de vrouw weigert, waarop haar nicht haar van de bezem slaat en ze bij de val handen en benen breekt.
In het Vlaamse Outer wordt aldus Roeck verhaald, dat men op een kruispunt het heksen kan leren; in Heldergem vertelt men dat men om 12 uur ’s nachts op een kruispunt moet gaan staan met een zwarte kip en dan vervaarlijk beginnen te vloeken, zodat de heksen komen; in Smeerebbe-Vloerzegem komen de heksen met een zwarte kip onder de arm bij elkaar aan een calvarie (= kruispunt, waar vaak een kruis staat opgesteld). Volgens Cohn wordt de magiër in de 13e en 14e eeuw geïnstrueerd om om middernacht een zwarte maagdelijke kip naar een kruispunt te brengen en aan stukken te scheuren, ondertussen een demon oproepend, wat opgenomen is in de ‘Malleus Maleficarum’: ‘Dan als de duivel is gekomen, offeren we hem een zwarte haan op twee kruispunten.’

Dit offer aan de duivel is blijven voortleven in de sagen van de wisseldaalder, die voor Nederland verzameld zijn door Sinninghe. Naast deze meest voorkomende naam worden hier en daar ook namen gebruikt als duivelsgulden, duivelspenning, vliegende pauw, vliegende penning, (h)ekepenning, d.w.z. een munt die jongt, waarvoor Gezelle de naam broedpenning gebruikt, terwijl De Bo er onterecht een verbastering van ‘heksepenning, toverpenning’ in ziet, hekelpenning, vliegende schelling. De wisseldaalder keert, aldus Sinninghe, steeds terug naar zijn eigenaar, hoe vaak zij ook wordt uitgegeven of gewisseld. Er zijn diverse manieren om aan zo’n wisseldaalder te komen.

A.
De wisseldaalder is alleen in de Sint Jansnacht te verkrijgen, op een ‘kruisweg’. Een aantal duivelstrawanten trekt voorbij en de laatste geeft het geldstuk. Te Achthuizen wordt hiervoor een bepaalde kruisweg aangewezen: de plaats ‘De Kruis’ in de polder ‘De Grote Blok’. Terwijl de duivels langskomen en je op de laatste staat te wachten, proberen ze je op allerlei manieren tot praten te brengen, maar het enige woord dat gezegd mag worden is ‘wisseldaalder’. In Bladel moet men in een vierkant, gevormd door elkaar kruisende wagensporen, een cirkel trekken en daarin gaan staan. Een eindeloze schare trekt voorbij. Als laatste komt een oud wijf, dat vraagt: ‘Zijn de vorsten nog ver achter?’ Je mag niet antwoorden, waarop ze zegt: ‘Ik moet voort, want voor al die lui, die hier voorbij zijn getrokken, moet ik zo aanstonds het eten hebben gekookt.’ Weer moet je zwijgen, waarop ze de wisseldaalder uit haar beurs haalt, op de grond legt en er een wit bord overheen stolpt. Als ze weg is, kan je de daalder pakken. In de Bommelerwaard hoeft men slechts om middernacht op een kruispunt te gaan staan, de duivel aan te roepen en men krijgt de daalder in de hand gestopt.

B.
Een tweede methode is het verkopen van een kat in de zak aan de duivel, maar in laatste instantie, aldus Sinninghe, verkoopt men zichzelf. In Holland ging men met een kat in de zak naar een kruispunt. Als men voor de derde keer het kruispunt was gepasseerd, verscheen de duivel, die vroeg wat er in de zak zat. Je mocht echter niet ‘kat’ zeggen, maar ‘haas’ of ‘konijn’ of ander dier. Op Urk bindt men de zak met de kat dicht met zo veel mogelijk knopen en gaat dan naar een ‘driehoekig stuk land’ ’s nachts tussen 12 en 1 en roept: ‘Wie wil er een katte kopen?’ De duivel komt en zegt geen kat in de zak te willen kopen (d.w.z. geen miskoop te willen doen). Je moet dan zeggen: ‘Koop mij dan!’ Hij vraagt wat hij ervoor moet geven. ‘Een wisseldaalder.’ Hij geeft de daalder in ruil voor de zak, waarop je hard moet weglopen om thuis te zijn voor hij alle knopen geopend heeft. In Drente moet men om middernacht met nieuwe maan naar een kruisweg gaan met een kat in een zak en roepen: ‘Wie geeft geld voor de zak?’ Een stem zegt: ‘Wat vraag je ervoor?’ Je antwoordt: ‘Een wisseldaalder.’ Je mag de zak pas loslaten als je de daalder in je hand hebt. Dan moet je hard weglopen en onder geen beding omkijken wat je ook hoort. Pas veilig binnenshuis kan je de daalder in je beurs doen. In Midwolde moet je de zwarte kat geven aan de predikant. Je moet driemaal om de kerk lopen [!] en dan aan een zijdeur kloppen, waarop de ruil plaats heeft. (De duivel heeft de gedaante aangenomen van de dominee.) In Friesland ging men in de Meinacht (Walpurgisnacht) om middernacht naar een kruispunt en riep: ‘Wie koopt mijn haasje?’ De duivel komt, vraagt wat in de zak zit en wat je ervoor vraagt. ‘Een daalder maar.’ De duivel laat de kat lopen en die wordt een heksenkat. In West-Vlaanderen moet je om 11 uur met een tafel en een blokstoel op een kruispunt gaan zitten met de kat in een linnen zak op de tafel. De duivel komt met zijn gevolg, gekleed als rijke heren, en vraagt wat je te koop hebt. ‘Een haas.’ ‘Wat moet hij kosten?’ ‘Ne penninck.’ Hij geeft de penning en waarschuwt niet om te kijken, anders draait hij je nek om. Onderweg naar huis maken de bijduivels allerlei geluiden, alles staat in vuur en vlam, en je hebt de vreemdste verschijningen, voor je veilig en wel thuisbent met de heke-penning. In Gent kon je op de kruisweg bij het Augustijnenklooster een vliegende schelling bemachtigen. Je ging erheen met een zwarte kip of kat in een doek geknoopt met meer dan honderd knopen en moest zorgen om de hoek van het klooster te zijn, voordat hij al die knopen had losgemaakt.

C.
Andere gelegenheden om aan een wisseldaalder te komen. Iemand uit Nijverzeel klaagde zijn nood tegen een vreemde heer in een herberg en kreeg een halve frank. Iemand uit een van de dorpen van de Gelderse Vallei had zich aan de duivel verkocht voor een duivelsgulden. Van de daalder afkomen wordt alleen in Friesland verteld. Je moet hem geven aan iemand, die moet weten waarvan het geldstuk afkomstig is en bereid is op zijn beurt eeuwige trouw te zweren aan de duivel. Ook door iets te kopen, dat exact een daalder kost, zodat je geen wisselgeld krijgt, kan je de magische munt kwijtraken, maar men blijft aan de eed gebonden. De man uit Nijverzeel werd van zijn halve frank verlost door een pater, maar dat was omdat hij het geld niet willens en wetens in zijn bezit had gekregen, daarentegen in het geheel niet wist wat hem was overkomen.

Volgens Teenstra begaf men zich om een wisseldaalder te bekomen op kers[t]avond tegen 12 uur naar een kruisweg; op diens midden trok men een cirkel, waarop men 33 enkele daalders legde, die men driemaal overtelde, zodat men het getal 99 bereikte, en nu wierp de duivel de 100ste erbij. Teenstra grapt, dat men de daalders zeer wijselijk buiten gebruik heeft gesteld. Hij wijst ook op de Broedpenning (Duits: Brutpfennig, Heckegrosschen of Heck(e)thaler), die iedere nacht een gelijk stuk voortbrengt (dat deze eigenschap niet heeft). Om hem te verkrijgen gaat men in dezelfde nacht of ook met St. Jan naar een kruisweg en trekt in het midden met een hazelaar een cirkel, die men 3x met een kater in een zak op de rug [tegen de klok in] rondloopt, waarna men in de cirkel gaat staan. Dadelijk komt de duivel en vraagt wat in de zak zit. Men knijpt de kat, zodat hij krijst, en zegt: ‘Wat geeft ge ervoor?’ De duivel zegt dat het een kat is en biedt een geldstuk aan, waarmee de koop is gesloten. Toch is de duivel ook hier bedrogen want in plaats van een kat krijgt hij een kater [vgl. de uitdrukking ‘er een kater aan overhouden’], vanwaar de uitdrukking: ‘men koopt geen kat in den zak’.

Volgens Sloet moet de duivel bedrogen worden om de Heckethaler, een munt met de eigenschap andere munten tot zich te trekken, te verkrijgen. In Brandenburg, Pommeren en Oldenburg stopt men een zwarte kat, liefst een kater, in een zak, die men met 99 knopen dichtmaakt. In de Nieuwjaarsnacht gaat men er driemaal mee om de kerk, klopt iedere keer aan de deur en roept de koster door het sleutelgat. Bij de derde keer komt niet hij maar de duivel en vraagt wat men hebben wil. Een haas verkopen in ruil voor een daalder. De koop wordt aangenomen en de daalder meteen gegeven of men vindt hem thuis in de geldzak. Dan moet de koper zorgen thuis te komen vóór de duivel de 99 knopen losheeft. Sloet ziet erin de oorsprong van het spreekwoord: ‘Een kat in de zak kopen’ (= een miskoop doen). In het Duits luidt het spreekwoord: ‘die Katze im Sacke kaufen’, in het Frans ‘acheter chat en poche’, in het Italiaans ‘comprar gato in sacco’.

Teirlinck weet nog een methode om aan de ‘fameuze’ wisseldaalder (Duits: Wechselthaler) te komen, want de Duivel moet de drager van varenzaad alles toestaan, wat deze verlangt. Overigens is dit een tamelijk overbodige zaak, want geld, waarbij varenzaad ligt, vermindert niet, wat men er ook afneemt.
Ingewikkelder is de methode d.m.v. ruit (Ruta graveolens L.), want hiertoe moet men de kop van de Witte Slang bezitten. Deze moet men leggen in een vat, iedere nacht tussen 11 en 12 met ruit en een ei. De bezitter van zo’n kop kan alsdan alle sloten openen, verborgen schatten vinden, zich onzichtbaar maken en de duivel een wisseldaalder afdwingen. In Gironde in Frankrijk kookt men om geld te krijgen wijwater en werpt erin een ruittwijg met de woorden: ‘O Rue, belle Rue, toi si belle fais que tout homme en passant apporte ici or et argent.’ Daarna giet men dat wijwater voor de deur uit als iemand voorbijgaat.
In Bohemen moet men met een zilverstuk een slang de kop afsnijden. Als men dan dit geldstuk tussen de tanden neemt, eer men het uitgeeft, dan komt het altijd weer in je zak terug; of je moet daags voor Kerstmis vroeg naar de biecht gaan en naar de mis en dan de hele dag vasten en dan om middernacht naar een kruisweg gaan, dan zie je de Wilde Jacht voorbij trekken [vgl. boven de versie uit Bladel], en die daar de laatste van is, die geeft je dan een [wissel]daalder.
Deze wilde jacht is ook te zien als ‘schrikbeelden’, zoals die in de versie van Happel te zien zijn, volgens wie de Brutpfenning of Heck(e)groschen te verkrijgen is op de volgende heilloze wijze: Ga op Kerstavond met de schemering naar een Scheideweg (kruisweg). Leg midden op deze plek (het kruispunt) 30 munten (rijksdaalders, dukaten) in een kring neer en begin ze voorwaarts tot 30 en achterwaarts te tellen; dit tellen moet geschieden op het moment dat er voor de mis wordt geluid (d.i. kwart voor 12). Tijdens dit tellen probeert de duivel je door allerlei vreselijke gezichten van gloeiende ovens, vreemde wagens en koploze en gehangen mensen in de war te brengen (want als je aarzelt of een fout maakt, draait hij je de nek om). Tel je echter goed, dan werpt de duivel [waarschijnlijk om 12 uur] bij de 30 stukken een 31e gelijke munt. Deze 31e munt heeft de eigenschap elke nacht een zelfde munt uit te broeden. Happel koppelt hieraan het verhaal van een oude vrouw uit het dorp Pantschdorf, die door de raad van Wittenberg werd gearresteerd op verdenking van het in bezit hebben van zo’n broedpenning. Toen ze eens uitmoest, beval ze haar dienstmaagd de melk van de [1e] gemolken koe te koken, op wit brood te gieten, dat tot dat doel in een schotel gesneden klaar lag, en in zekere kist, die ze aanwees, te zetten (vgl. familiar, etc.). De meid deed niet als opgedragen, melkte alle koeien en kookte melk en ging met de hete melk naar de kist en maakte die open en zag erin een pekzwart kalf, dat de bek op vreeswekkende wijze opensperde, waarvan ze zo schrok, dat ze de gloeiende melk in de strot van het zwarte kalf (‘oder vielmehr dieses Teufelsgespenstes’) goot, dat meteen wegvloog en het huis in brand stak. Wat het verband is met de broedpenning, die de boeren van het dorp nog lang in hun gezamenlijke kas bewaarden, is onduidelijk.

Door Jagić wordt de Sloveense uitdrukking ‘in den Ris gehen’ besproken, voor iemand die de duivel gaat bezweren om geld of iets anders van hem te verkrijgen. Zo iemand moet ’s nachts in het woud of een andere eenzame plaats met een staf een cirkel rond zich trekken en zo op de duivel wachten, die om middernacht in verschillende gedaantes pleegt te verschijnen. Geen dreigementen, geen schrik mogen de man ertoe brengen de cirkel te stappen, d.w.z. de Ris te verlaten tot het eerste uur na middernacht heeft geslagen. Ook de Kroaten was de Ris niet onbekend, want van dit bijgeloof, n.l. dat men in de ‘Ris’ (vu risu) van de duivel geld zou kunnen krijgen, wordt gezegd dat het onzin is. Volgens dit verhaal gaan degenen, die van de duivel geld willen, op de avond van de zondag [waarschijnlijk zaterdagavond, het Duitse Sonnabend] na de nieuwe maan naar een kruisweg, waar ze ontkleed een cirkel rond zich trekken, driemaal fluiten en zo de komst van de duivel afwachten. Natuurlijk mag de betreffende niet buiten de ‘Ris’ (iz risa) stappen, anders voert de duivel hem weg.

In een Zweedse sage uit Småland ging een jager naar Skurugata om auerhanen te schieten, maar het lukte hem niet er ook maar één te treffen, wat hij de trollen verweet en hij vervloekte alle trollen en vooral die van Skurugata, net toen hij langs hun berg liep, waaruit een vrouw kwam met een poedeltje in haar armen, die hem namens haar meesteres groette, van wie hij het hondje moet schieten. Pelle zei haar het aan een boom te binden, wat de vrouw deed, waarna ze weer in de berg verdween. Pelle schoot de hond door zijn kop, maar toen de kruitdamp was opgetrokken, zag hij zijn eigen kind daar liggen, gewikkeld in de huid van een hond. Meteen kwam de Trolvrouw en gooide Pelle een kroon (munt) toe, die in zijn hand viel, en nam snel het dode kind mee. Woedend smeet Pelle haar de kroon na met de woorden geen betaling te willen voor zo’n daad en ging naar huis. Het kind was weg, zijn vrouw huilde, maar Pelle zei niets en ging naar de kroeg. Hij had geen geld, maar uit gewoonte stak hij zijn hand in zijn vestzak en haalde er de kroon uit. Hij betaalde ermee in de kroeg, maar even later zat de munt weer in zijn zak, zodat hij nog meer kon drinken. Ook daarna was de munt er en hij begon steeds meer te drinken, totdat hij op een dag eraan overleed.

Het mysterieuze varenzaad is op dezelfde wijze van de duivel te verkrijgen en je moet ervoor je ziel verkopen. Een voerman uit Eschelbach had het van de duivel gekregen en kan rijden zoals hij maar wil. Met vier paarden snelt hij de steilste hellingen af. Eens kwam hij met een volle wagen bij de schuur. Er is niemand om hem te helpen lossen en hij rijdt tegen de ladder op en kiept zo de hele lading op de zolder. Een andere knecht wil ook varenzaad en samen gaan ze om 11 uur in de Kerstnacht naar een kruispunt, waar de voerman een kring trekt, de ander het stilzwijgen oplegt en zonderlinge dingen leest uit een boekje. Om half twaalf klinkt het gedruis van het Wilde Heir en daarna hangt een molensteen aan een fijne draad boven hen (vgl. het zwaard van Damocles). Dan verschijnt een wagen met vier paarden en de geleider, die de twee wachtende mannen aan het spreken wil brengen, vraagt de weg naar het naburige dorp. Tenslotte daalt een grote houtschotel naar beneden en vraagt of hij de wagen kan inhalen. Deze sprekende schotel komt de nieuweling zo grappig voor, dat hij in een luide lach schiet, waarop zijn gezel hem een oorvijg verkoopt, want het varenzaad kunnen ze vergeten.
Ook twee jongemannen uit Kiebingen in Zwaben gingen op Kerstnacht naar een kruispunt. Na een tijdje wachten kwam een menigte duivelse spoken en op het laatst een jager met een grote hond. De jager bleef vlakbij hen staan en keek ze zonder een woord te zeggen strak aan. Zijn hond met vurige ogen liep echter naar hen en kroop tussen de benen van de een door, waarop ze grote schrik kregen en hard naar huis renden. De roekeloze mens, die zonodig varenzaad wil verkrijgen, mag de hele adventtijd niet bidden, geen kerk bezoeken, geen wijwater beroeren, etc. In de kerstnacht, gaat hij tussen 11 en 12, het zgn. fatale uur, naar een kruispunt, waar men langs elk der twee straten reeds lijken ten kerkhove heeft gedragen. Hier ontmoeten hem vele lieden, deels bekende en verwante afgestorvenen, zijn ouders, voorouders, enz., groeten hem en vragen wat hij komt doen. Ook nog levende goede vrienden gaan voorbij en smeken hem zijn vermetel voornemen te laten varen; duivelse mannetjes huppen langs het kruispunt en proberen hem te laten lachen. Spreken en lachen is echter verboden, want anders wordt hij door de duivel verscheurd. Doorstaat hij deze akelige proef tot klokslag twaalf, dan komt, na al deze vreselijke spoken, de duistere jager, d.w.z. de duivel, die een papieren tuutje met varenzaad overhandigt, dat hij zijn leven zorgvuldig moet bewaren en bij zich dragen.
In een Rottenburger (Württemberg) heksenproces uit 1650 wordt een burger beschuldigd varenzaad te hebben gehaald; hij ontkent, maar geeft toe te weten, dat op St. Jan het varenzaad wordt gehaald, dat men daartoe met een hazelstok op een kruisweg een cirkel moet trekken en in deze kring een Wegwartstock (wilde cichorei) moet brengen zonder een woord te spreken. Dan komen allerlei verschijningen. Om 12 uur moet men de cichoreistok, waaronder men een diervel heeft uitgespreid, wegnemen, eruit is ondertussen een stengel opgegroeid, en meteen valt het zaad op het vel. Het varenzaad moet men dan in een ‘Federröhrlein’ opsluiten.
In een Neder-Oostenrijkse sage trokken de varenbezweerders een cirkel om de plant, die ze niet mochten verlaten. Precies op het middernachtelijk uur ‘bloeide’ de varen goudgeel. Toen de bloesems afvielen en de zaden begonnen te rijpen, donderde en kraakte het in de aarde en een schare duivels omzwermde de cirkel. Eindelijk openden de zaadhulzen zich en de korrels rolden in de eronder gehouden miskelk.

Ook een hulpduivel kan men op een kruispunt verwerven: een bekentenis luidde, dat “hy een klyn zwart kieken hadde doen bloeden op eenen kruisweg en dat hy met het bloed geschreven hadde deze woorden: ‘Berit zal mijn huishouwen zegenen 20 jaren lang en ik zal hem loonen,’ dan het kieken begraven hebbende eenen voet diep zoo heeft de Farfadette voor hem beginnen te werken.”
Het oproepen van de duivel op een kruispunt is onderdeel van het verhaal van de bekende tovenaar Faust, zoals beschreven in het volksboek. Deze Johann Faust was van arme, maar godvruchtige ouders, maar er is sprake van een suikeroom, die de studie van de jongen aan de universiteit van Ingolstadt betaalt, alwaar hij zijn doktersgraad behaalt, naast een groot aantal nevenstudies als filosofie, theologie, magie en astrologie. Als de oom overlijdt, laat hij zijn hele vermogen na aan onze Johann, die deze erfenis in korte tijd erdoorheen jaagt en dan net zo arm is als zijn vader altijd was. In plaats van te werken stort hij zich helemaal in de studie van de magie en bestudeert de beheersing der geesten. Toen hij zich volleerd genoeg vond, verliet hij zijn huis in Wittenberg en zocht een kruising in een donker en geheimzinnig woud. Bij het aanbreken van de schemering trok hij op het kruispunt een grote cirkel met twee kleinere cirkels erin en voorzag die van tekens [zodiaktekens, volgens de tekening bij Marlowe, waar echter maar twee cirkels zijn] uit zijn magische literatuur. Toen wachtte hij vol spanning tot middernacht en toen het kloosterklokje 12x sloeg, stapte hij in de cirkel en riep de Duivel op. Deze verscheen niet, wel een vurige lichtende kogel rolde over de weg en barstte met een knal tegen de tovercirkel uiteen. Faust bleek ongekwetst en deed een hernieuwde oproep, die beantwoord werd met een enorme windvlaag en een reeks wagens, door briesende paarden voortgesleurd. Overdekt met slijk en stof richtte de wonderdoener zijn aandacht op een duister fantoom, dat zich langzaam langs de cirkel bewoog, en hij vroeg dit helse schepsel of het hem wilde dienen. De duivel zei hem te zullen dienen, echter op één voorwaarde, die hij hem de volgende dag thuis zal meedelen, waarna hij verdween.

De ‘Faust van de Middeleeuwen’ was Theophilus, die, omdat hij ‘zilver en goud’ nodig had, Satan opriep met de woorden: ‘Bagabi laca bachabe / Lamac cahi achababe / Karrelyos / Lamac lamec Bachalyas / Cabahagy sabalyos / Baryolas / Lagoz atha cabyolas / Samahac et famyolas / Harrahya.’ De Boze verscheen prompt, waarop Theophilus hem een verzegeld perkament overhandigde, waarin hij beloofde God af te zweren, Diens Moeder en alles, dat gesproken of gezongen wordt in de kerk. Het document is getekend en verzegeld: geen macht op aarde of in de hemel kan Theophilus (‘de vriend van God’) redden. Hij is rijk maar triest. Op een dag werpt hij zich neer voor een Mariabeeld. Deze komt van haar voetstuk, zet het Kind op de grond en smeekt het om vergiffenis voor Theophilus, maar het Kind zwijgt, zegt tenslotte: ‘Waarom, moeder, smeekt ge zozeer voor dit stinkend karkas?’ Maria houdt vol en het Kind geeft toe. Ze roept Satan en beveelt hem het perkament terug te geven. Hij aarzelt, maar gedreigd daalt hij af naar de hel en komt terug met het contract. ‘Dat is de laatste keer, dat ik dit doe,’ zegt hij. De Maagd legt de brief op de slapende Theophilus (die dus alles droomt), neemt het kind en keert terug naar haar voetstuk.

William van Malmesbury (1096-1143) vertelt de legende van het Venusbeeld, waaraan een jongeman zijn trouwring steekt, waarop het beeld zich als zijn vrouw beschouwt en met hem de echtvereniging wil. Om hiervan verlost te worden vraagt de jongeman raad aan Palumbus, een priester, goed op de hoogte van de Zwarte Kunst (‘nigromanticis artibus instructus’). Deze geeft hem een brief met de instructie: ‘Ga op dat uur van de nacht [een uur voor middernacht] naar een kruispunt van vier wegen. Wacht daar in stilte (‘stans tacite’) en kijk. Eerst komen mensen van beide geslachten en alle leeftijden langs, sommigen te paard, anderen te voet… Je mag geen woord tegen ze zeggen tenzij ze tegen jou spreken. Deze menigte zal gevolgd worden door iemand, die groter is (‘statura procerior’) dan de anderen, en breder (‘forma corpulentior’), gezeten in een kar (‘curru sedens’). Aan hem moet je deze brief geven zonder één woord, opdat hij hem leest. Hij zal doen naar je verlangen. Een eenvoudige taak voor een koudbloedig wezen.’ De jongeman begeeft zich naar het voorgeschreven kruispunt en (debout à la belle étoile = Venus?) constateert met eigen ogen de juistheid van wat de priester hem zei. Hij ziet tussen de andere passanten een vrouw, opgedirkt als een prostituee en rijdend op een muilezel met het haar, bijeengehouden door een gouden band op haar kruin, neergolvend tot op de schouders. In haar handen heeft ze een gouden stokje, waarmee ze de gang van haar rijdier regelt. Ze is vrijwel naakt vanwege de dunheid van haar kleding en gedraagt zich schaamteloos. Wat meer te zeggen? De laatste, die de meester (‘dominus’) schijnt te zijn en die hem bekijkt met vreeswekkende ogen vanuit de hoogte van een met smaragden en grote parels schitterende kar, vraagt hem naar de reden van zijn komst en hij geeft de demon zijn brief zonder een woord te zeggen. Lecouteux beschouwt de beschreven vrouw, Venus dus, als ‘la grande prostituée de Babylone’, bekend uit de ‘Apocalyps’ van St. Jan, die echter op een draak (een scharlaken rood beest) rijdt en in haar hand een gouden beker heeft. (Openbaring 17:3-4)

Een PDF met literatuurverwijzingen, noten en correctere versie volgt na aflevering 5.