Cor Hendriks – Het boek Esther (1)

Het verhaal van de opstandige vrouw komen we ook tegen in het boek Esther. Het gaat om Vashti, de vrouw van koning Ahasueres [Achazveros], die weigerde op het banket te verschijnen. Deze Vashti, die volgens de JB onbekend is aan de geschiedenis, was, aldus Weinreb, niet zomaar een vrouw, maar een kleindochter van Nebukadnezar, de koning van Babylon, die de tempel verwoestte. De overlevering noemt haar onder de vier vrouwen, die de wereld regeerden; dat zijn Izebel, Ataliah, Semiramis en Washti. Ook wordt ze gerekend onder de vier mooiste vrouwen: dat zijn Sarah, Abigajil, Rachab en Washti. Dit is dus geen geringe eer, want zij is de enige, die zowel bij de vier heersende als bij de vier mooiste vrouwen wordt gerekend [JB, 557d; Weinreb, 90] (zie https://en.wikipedia.org/wiki/Vashti).

Ahasueres, de “koning der koningen”, gaf zijn bevel op de zevende dag aan zijn zeven eunuchen en toen Vashti weigerde te komen, riep hij de zeven administratoren van zijn rijk bijeen voor advies en zij adviseerden hem het tot een wet van Perzen en Meden te maken, dat Vashti nooit meer voor de koning zal verschijnen, om op deze wijze een algemene vrouwenopstand te voorkomen (Est 1:10-22) (zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Ahasveros).

Een wet van Meden en Perzen is een gevleugelde uitdrukking geworden voor een wet, die geen afwijking toelaat. Wij kennen die wetten ook; het zijn natuurwetten en we hebben daarop onze wereld van techniek en vernuft gebaseerd. In deze wereld geschiedt alles volgens vaste regels en wie de regels kent, beheerst de wereld. De toepassing van deze wetten gaat alles te boven, want wijkt de wet, dan stort de wereld in chaos. De wetten van Meden en Perzen zijn echter geen menselijke wetten, maar, wat wij zouden noemen, onmenselijk, wreed. Weinreb noemt Ahasueres een ‘shote’, een zot, een dwaas. [Rappoport 3, 247] Zijn dwaasheid bestaat hierin, dat hij overtuigd is van de onophefbaarheid van de natuurwetten [zie Bultmann], van zijn wetten, die van de Meden en Perzen. In later tijden is de naam Ahasverus aan de Wandelende Jood gegeven, die net als de Vliegende Hollander een beeld is van Charon, Hermes Psychopompos, de Doodsengel of Malachtowe. Hij is gedoemd tot het einde der tijden te blijven rondwaren, deze Ahasverus, tot zijn “verlossing”, vanwege zijn “ongeloof” (zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-wandelende-jood-uit-1602/ en https://nl.wikipedia.org/wiki/Ahasverus_(Wandelende_Jood)).

Persian Empire in the Achaemenid era, 6th century BC (foto Wikipedia)

Persian Empire in the Achaemenid era, 6th century BC (foto Wikipedia)

Ook Achashverosh is een bekrompen dwaas, die meent, dat zijn wereld de hele wereld is, want – zo lezen we – zijn koninkrijk strekt zich uit over 127 gewesten van India tot Ethiopia, dus van het ene uiterste tot het andere. Wat daarbuiten valt, is de “wildernis”, de “onbeschaving”. Weinreb merkt op, dat Achashverosh een man van onze tijd is, want hij is een “Bultmann”: wat valt, dat valt. Het valt zelfs zo mooi, dat je in deze wereld berekenen kunt, hoe snel het valt en wanneer het daar of daar zal neerkomen. Iemand, die beweren zou, dat het wellicht niet verder hoeft te vallen als er iets anders ineens gebeurde, is dwaas, is irritant. Iemand, die zou beweren, dat er randgebieden van onze verschijning bestaan, waar de wetten van Meden en Perzen blijkbaar niet helemaal functioneren, wordt evenzeer als “lastig” afgedaan. Men wil zich niet laten storen in zijn spel van heerser van het heelal te kunnen zijn. Ook “wonderen” zijn vervelend in zo’n wereld. Zij verstoren eveneens de illusie  [Weinreb, 65].

Achashverosh wordt gerekend onder de 10 wereldbeheersers. Deze 10 zijn: 1. de Heer, onder de naam ha-Shem Tsebaoth; 2. Nimrod, de grote jager; 3. Pharao, heerser van Mitsraïm; 4. het koningschap van Israël, d.w.z. David en Salomo; 5. Nebukadnezar, de koning van Babel, die de tempel verwoest en met wie de ballingschap begint. 6. Achashverosh; 7. Alexander van het koninkrijk Jawan; 8. het rijk van Edom (Rome); 9. het rijk van de Mashiach, de “gezalfde”, de zoon van David; 10. weer de Heer Tsebaoth.

Ahasveros zetelt op zijn koninklijke troon te Shushan [Susan]. Hier bevindt zich dus de bron van de natuurwetten, het centrum of de navel van de wereld. Weinreb wijst erop, dat dit woord Shushan de mannelijke vorm is van Shoshanah (Suzanne), welke woorden in de eerste plaats de naam van een bloem, wel eens met roos, recenter met “lelie” vertaalt, maar we begrijpen het beter als we dit zien als de reeds besproken “lotus”: het is de “Bloem der Bloemen”, want, zo zegt ons Weinreb: deze bloem heeft op mysterieuze wijze iets met de schepping, met ballingschap, met verbergen te maken. Het gaat om de bloem, zoals zij voorwereldlijk in de schepping en in ons aanwezig is [de archetypische bloem!], en waarvan onder meer ook de bloemenpracht van onze wereld komt, de werkelijke Bloem daarmee bedekkend, verbergend. De naam Esther betekent: “ik verberg mij” of “ik ben verborgen” of “ik heb mij verborgen”. En volgens Weinreb vinden we dit woord in Dt. 31:18, waar we lezen: “Doch Ik zal te dien dage mijn aangezicht verbergen, vanwege al het kwaad, dat zij gedaan hebben.” Dit ‘te dien dage’ verwijst naar de ballingschap, het “einde der dagen”. Dan zal God niet langer aanwezig zijn, uitgedrukt door de Tempel, maar zich verborgen hebben. Weinreb wijst erop, dat het boek Esther als enige van alle Bijbelboeken de naam van God niet bevat. Daarentegen wordt er gesproken over het Purim, het lot, het toeval [Weinreb, 63, 72, 40f] (we zijn dit begrip al eerder tegengekomen in het Fatum en de Moira en we zagen, dat dit Lot was opgebouwd uit drie draden Rood, Wit en Zwart en werd weergegeven door de drie Moirai, Fati, Nornen en in het Joodse alfabetsysteem door de drie Moeders).

Shoshana Photograph by Jody Frankel (foto Fineart America)

Shoshana Photograph by Jody Frankel (foto Fine Art America)

De Shoshana bloem heeft 13 bladeren, zes rode en zes witte, terwijl de 13e onbepaald van kleur is [vgl. zwart is geen kleur]. De 12 zijn uiteraard de 12 delen van de dierenriem. Het oude weten wist, dat op deze plaatsen van het zichtbare heelal zich iets uitdrukte uit een andere wereld. Het zijn niet de sterren, die de beelden maken. Die 12 vinden we ook terug in de 12 zonen van Jacob. Met die 12 stammen krijgt ons heelal een leven, dat zowel naar boven als naar beneden kan worden gelezen. De 13e moet de 12 uit de tijd verlossen. De 12 zijn steeds in beweging: rood en wit wisselen elkaar steeds af. Rood wordt identiek gezien met Noord, de richting van het zware, het materiële; het is de kleur van wat het lichamelijke leven voedt. Daar kent men als uitdrukking van Gods gedachte het begrip Gabriël, dat te maken heeft met sterkte, met lichamelijke kracht [= Romè]. Ezau is rood; de naam Edom voor Ezau betekent: rood! Wit is de tegenovergestelde kleur. Het is de richting Zuid, het lichte, het opstijgende, het de aarde verlatende. Daar drukt de bedoeling van God zich uit als het beginsel Michael [= wie is als God] [zie https://en.wikipedia.org/wiki/Shoshana, voor de bloem http://www.balashon.com/2009/03/shoshana.html].

In de mythische geografie is het Noorden de plaats van hagel, mist, ijs, duisternis en de storm en wonen daar alle soorten duivels, demonen en boze geesten. Deze plek liet God bij zijn schepping onvoltooid. Volgens Weinreb staat in het noorden in de tempel de Tafel met de 12 toonbroden. Deze broden, eveneens als zes en zes gerangschikt, worden steeds verwisseld. Omdat de tijd steeds wisselt. De tijd eet zijn kinderen op [Kronos – Aion]. In de tempel wordt in het noorden het materiële geplaatst om aan God te worden geofferd. Daar in het noorden wordt het van karakter veranderd; het ronde [de broden zijn rond], het in zichzelf sluitende [van de Ouroboros wereldslang van de 12 dierenriemtekens], het continue, het evoluerende [weg van de Oorsprong, Bron, God], wordt eraan ontnomen; het wordt daar in feite gedood. Bij de Romeinen bevond zich het lararium in het noorden en bij de Germanen is het noorden de plaats van de haard; het noordoosten is gereserveerd voor het oudste familielid.

In het Zuiden bevindt zich de zeven armige kandelaar. Hierin staat drie tegenover drie, maar met de zeven als antwoord, als centrum. Deze symboliek is te zien in de David-Ster met Stip. Het 13e bloemblad van de Shoshanah is deze Stip: het staat tegenover het Rood en het Wit als antwoord, als het één makende en is zelf noch Wit noch Rood. Weinreb wijst erop, dat 13 het zevende priemgetal is [127 is het 33e priemgetal]. In het absolute gemeten is het leven van de mens 120 jaar [vgl. Mozes], d.w.z. de 10 (volheid) keer de 12. Maar in het leven is dit niet het antwoord, aangezien dit nog de wisseling is van Rood en Wit, tussen Nacht en Dag, tussen Goed en Kwaad. Pas de 130, de 10 keer 13 geeft antwoord [dit waren de jaren van Adam met Lilith]. De 130 is de Sulam, de ladder, die Jacob ziet met de vier engelen erop, de verbinding tussen hemel en aarde. Zo is Jozua (Jehoshua) van de 13e stam, van Efraïm en verricht hij via een onmogelijk geachte omweg de vereniging van de 13 in de 12 [Weinreb, 74f; Staal, 10f].

Esther wordt ook Hadassah genoemd [2:7] (https://nl.wikipedia.org/wiki/Ester_(Bijbel)), wat “mirte” betekent (https://nl.wikipedia.org/wiki/Mirte). Dit zijn de “twijgen van loofbomen”, waarvan Lev. 23:40 spreekt, en het is een van de vier componenten van de loofhutten. Deze loofhut is het huis met het dak, dat niet afsluit van de hemel; deze blijft erdoor te zien. Volgens Weinreb is het het derde moment van samenkomst, waarop tijd en eeuwigheid elkaar raken, waar de mens tegenover God komt te staan. Het is het moment van de acht dagen, waar het einde zich uitdrukt. Het is het moment van de oorlog van Gog en Magog, het moment ook, waarvan Zacharia spreekt aan het einde van zijn boek.

Roze Mirte Boom (foto pixers)

Roze Mirte Boom (foto pixers)

De mirte heeft een goede geur. Zij wordt dan ook wel gebruikt als de zevende dag ten einde is, om de geur van het goede op te nemen (en over te dragen naar de achtste = eerste dag). Zo ook wordt de mirte in de overlevering gebruikt om bruid en bruidegom te verheugen. Want het huwelijk [hieros gamos] is ook de overgang van de zevende dag – de wereld, waarbij men nog tweeheid is – naar de achtste dag van de eenheid. Zo begrijpen we ook, waarom de mirte bij de dode wordt neergelegd, want we verlaten de dubbele wereld van de zevende dag en komen in de “komende” wereld, de jongste of achtste dag. Esther wordt dus Hadassah genoemd, omdat bij haar diezelfde overgang aanwezig is. Het is de kracht, die het zich openbaren van het verborgene teweegbrengt. Wanneer Esther vertelt, wie ze is, is er sprake van een enorme omkeer, een omverwerpen van alle maatstaven en waarden. Daarom ook zegt de overlevering, dat de geur van de mirte zoet is, maar de smaak bitter. Ze is zoet van geur, voor de wereld, waar de geur telt; dit is de wereld van Mordechai [vgl. Marduk en zijn bloem], terwijl haar smaak bitter is, voor de wereld, waarin de smaak telt. Dat is de wereld van Haman [vgl. alsem]. Voor de wereld van de ontwikkeling is de smaak van de mirte [vgl. kykeon] bitter, want de mirte is het teken van het einde van die wereld. Maar voor de wereld, die komt, de wereld van de eenheid [= yuga/yoga/juk/iugum/iunctie], van de thuiskomst (in het Vadershuis), van de Verlossing [oplossing: Pralaya], is de geur zoet, want ze is het teken van die verlossing [Weinreb, 86; vgl. zoete geur in graf van Jezus; vgl. Eleusis; etc.].

De mirte is – evenals de laurier – een altijd groene struik. Het was de geliefde heester van de godin der liefde, Venus of Aphrodite, die men wel de bijnaam Myrtea of Myrtilla gaf, en men omkranste haar hoofd met mirte bladeren. Gezegd wordt, dat Venus zich onder de struik verborg, toen ze uit het schuim van de zee geboren was en naakt en beschaamd op het Kythrische strand stond. Als dank hiervoor koos zij deze heester tot haar welbeminde struik. Ze zou ermee bekroond zijn geweest, toen Paris haar de gouden appel toekende en zou Psyche met roeden van de mirte hebben laten kastijden, omdat die zo vermetel was haar aardse bekoorlijkheden te vergelijken met de hemelse van haar schoonmoeder. Tijdens de Venus feesten, van begin april, versiert men zich met mirt. Ter ere van de liefdesgodin droegen bruid en bruidegom een mirte kroon, hoewel dit een bijzondere moest zijn. Volgens Plinius heette ze Myrtus latifolia, de breedbladige, en volgens Cato Myrtus conjugula. Ook de gezellinnen van Venus, de drie Gratiën, droegen de mirte kroon, evenals Erato, de Muze der liefdeszangen.

In Griekenland was de mirte aan Demeter gewijd. Tijdens de Eleusische feesten droegen de priesters mirte kransen; ook het beeld van Demeter was ermee versierd. Maar in Rome was het verboden mirte op het altaar van Bona Dea te leggen, want de altijd groene plant zette aan tot wereldse geneugten. Op het Kretenze feest, de Hellotia, ter ere van Euroop, droeg men een reusachtige mirte kroon, die 20 el breed was. Ook Apollo wordt wel eens met een mirte twijg in de hand afgebeeld. De heester was Nike en of Victoria (Zege) toegewijd; de overwinnaar, die de zege zonder bloedvergieten had behaald, werd ermee gekroond. Deze kroon had een speciale naam: corona ovalis [ovaal van ovum: ei; echter ovatio: kleine zegetocht, van ovo: 1. juichen, jubelen; 2. “jubileren”: een kleine triomftocht houden (te paard of te voet). Voor ovum: a. m.b.t. de mythe van Leda (ovo prognatus eodem = Pollux); b. ab ovo usque ad mala: van ei tot appel = gedurende de hele maaltijd, die begon met een ei en eindigde met fruit; c. eivormige figuren in de circus, waarvan men bij iedere omloop één wegnam om de omlopen te tellen].

Hymenaios [1. bruiloftslied, dat de geleiders der bruid zongen, als deze uit het ouderlijk huis naar dat van de bruidegom geleid werd; 2. bruiloft, huwelijk; 3. gepersonifieerd als daimon of god van het huwelijk; van hymen: I.1. huid, vlies; 2. schil, bolster (van planten); II. huwelijksgod; juichkreet bij het huwelijk; huwelijkszang; verwant met hymnos: 1. galmende, gedragen melodie, wijs, lied; 2. feestlied, plechtig lied ter ere van god of mens, hymne; 2. klaaglied, lijkzang; 4. christelijk: lofzang, danklied, hymne; van hymneô: 1. in een hymnos bezingen, plechtig, gedragen, galmend: roemen, huldigen; 2. zingen; 4. vandaar: weerklinken, ook: doen weerklinken; 5. ongunstig: dreunen, galmen, tot vervelens toe herhalen (= opdreunen)], de god van het huwelijk droeg een mirte kroon. Ook aan Pallas [= Athena] en Mars werd de heester toegewijd. Plinius gewaagt van twee wonderbare, heilige mirten, die voor de tempel van Quirinus [= Romulus] stonden; men noemde ze de patricische en de plebejische Mirt. De patricische Mirt gedijde en was sterk zolang de macht van de senaat groot was; maar toen de macht van de senaat verminderde en die van het volk [de keizer is de volkstribuun] toenam, verdween zijn schoonheid en werd die van de plebejische Mirt groter. Het leven van deze twee bomen was met het lot van volk en senaat [SPQR: Senatus PopulusQue Romanorum] vereenzelvigd.

Ook bij de Joden was de Mirte een geluksplant. De engel, die Zacharias de herleving van Israël voorspelde stond tussen de mirte spruiten. (Zach 1:8) En bij Nehemia lezen we: Trekt uit naar het gebergte en breng het loof van de olijfboom, van de olijfwilg, van de mirt, van palmen, van loofbomen, om loofhutten te maken, zoals geschreven staat. (8:16) Jesaja zegt over de mirt: Voor een doornstruik zal een cipres opschieten, voor een distel zal een mirt opschieten, en het zal Yaho zijn tot een naam, tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zal worden (55:13). En eerder zei hij in naam van Yaho: Ik zal in de woestijn ceder, acacia, mirt en olijfwilg zetten; Ik zal in de wildernis cipres naast plataan en dennenboom planten, opdat men zal zien, erkennen, bedenken en begrijpen, dat de Hand [!] van Yaho dit gedaan en de Heilige Israëls het geschapen heeft (41:19) [vgl. Jes. 60:13].

Bij het Loofhuttenfeest (zie http://www.bijbelaantekeningen.nl/files/subject?2258 of https://www.israelendebijbel.nl/nl/bijbelonderwijs/digitale-bijbelstudie/Soekot-Loofhuttenfeest/123) maakt men behalve loofhutten of tabernakels ook een bos of bundel van deze palm, mirte en wilgentakken, tenminste zeven voet lang. Voor de bundel werd opgetild, werd God gedacht voor het opnemen van de palmtak. De bundel werd in de rechterhand gedragen, met in de linkerhand een bundel citroenbomen met wortel en al. Hiermee werd iedere dag rondom het altaar gelopen, maar op de zevende dag zeven keer [vgl. Jozua rond Jericho] onder het zingen van psalm 118:25. Een ander verhaal over deze bundel is, dat na het opbouwen van de tweede tempel een mirte, een wilgen en een palm twijg (lulabh) d.m.v. drie ringen tot een bundel van 16 vinger dikten verbonden; men droeg hem gedurende de zeven feestdagen (van het loofhuttenfeest, zie Lev. 23:39) in de rechterhand, terwijl men in de linker een soort van citroenappel (paradijsappel, adamsappel, zeeappel) hield. Met die feestbundel trok men dagelijks naar de tempel en wandelde rond het altaar, terwijl men de twijgen drie keer voorwaarts, drie keer naar rechts, drie keer naar links, drie keer opwaarts en drie keer neerwaarts schudde. Op de zevende dag, het grote Hosannah, voegde men hierbij nog een bundel van vier beekwilgen twijgen en men ging zeven keer rond het brandoffer altaar. Na het gebed sloeg men met de uit de vier beekwilgentakken bestaande bundel zolang op de grond tot alle loof was afgevallen. Tijdens het ganse feest werd dagelijks water van de bron Siloah, met offerwijn gemengd, uitgegoten. Uit dit Joodse gebruik zou het bekende palmzondagfeest ontstaan zijn.

Onder andere Vergilius beschouwde de mirte als een dodenheester, omdat hij altijd groen was. De schimmen van hen, die door een al te hevige liefde werden weggerukt, dwaalden in mirte lanen. Tenslotte wijst Teirlinck op de sage van de ongelukkige Phaidra en Hippolytos. Door berouw verknaagd, doorstak Phaidra de bladeren van een mirte struik en tenslotte hing ze zichzelf aan een van de takken op. Sindsdien is de mirt een gevloekte boom en, indien men, vóór het licht, een van zijn bladeren beziet, zo bemerkt men, dat die nog altijd de naaldsteken vertoont. De doorschijnende puntjes zijn klieren, met vluchtige, welriekende olie gevuld, die de plant zijn geur geeft. Deze Phaidra [phaidros: 1. helder, glinsterend, schitterend; 2. van vreugde: stralend, vrolijk] was een dochter van Minos en Pasiphaë. Zij werd tegelijk met Ariadne door Theuseus ontvoerd en, nadat hij haar zuster had verlaten, gehuwd. Zij schonk hem Akamas en Demophoôn, werd toen verliefd op Hippolytos [“paardenlosmaker”], de zoon van Theseus en de Amazone Hippolyte, die ze voor het eerst te Eleusis zag. Ze verklaarde hem haar wensen, maar hij wees haar met afschuw af. Vertoornd hierover klaagde ze bij Theseus Hippolytos aan haar te hebben verkracht. De koning zou in toorn Poseidon om hulp hebben gevraagd, of het aan zijn zoon hebben voorgelegd, die dit ontzettend bericht gehoord hebbend, toen hij met een tweespan over het strand reed, hetzij over de aanklacht, hetzij over een monster, dat Poseidon zond, zo geschrokken zou zijn, dat zijn bewegingen de rossen schuw maakten, waarop die, niet meer te beteugelen, hem ten dode sleepten. Asklepios wekte hem uit de dood op en Diana zette de om zijn kuisheid vermoorde onder de naam Virbius in het loo bij Aricia in Latium in het gezelschap van de nimf Egeria; en te Troizen werd hem vanwege zijn deugd goddelijke eer bewezen. Maar Phaidra verhing zich bij het bericht van zijn dood [WdM, 371, 251; Teirlinck, 72-5]/

De dood van Myrtilus, afgebeeld op een Etruskische urn (foto Museo Etrusco Guarnacci Volterra, /Wikipedia)

De dood van Myrtilus, afgebeeld op een Etruskische urn (Museo Etrusco Guarnacci/Wikipedia)

In het verhaal van Hippodameia komen we de mirte tegen in de persoon van Myrtilos. Deze Hippodameia [“paardentemster”] was de dochter van koning Oinimaos van Elis en de Pleiade Asterope. Ze was verrukkelijk schoon en lokte rijke vrijers aan naar het hof van haar vader. Maar hem was voorspeld, dat zijn schoonzoon hem zou ombrengen en dus wilde hij zijn dochter niet uithuwen. Daarom stelde hij de vrijers de bedinging, dat ieder met hem een wedren moest houden, waarbij de overwinnaar de hand van de fraaie Hippodameia, de verliezer echter de dood door de hand van de koning zou verkrijgen. Oinomaos kon zich dit veroorloven, omdat hij pijlsnelle paarden had. Op de renbaan gaf hij de vrijer zoveel voorsprong als hij tijd nodig had om Poseidon, van wie hij de rossen gekregen had, een offer te brengen, waarna hij zich met geheven lans in zijn wagen opstelde, die door zijn wagenmenner Myrtilos zo snel werd voortgedreven, dat hij de voort ijlende vrijer nog tijdens de wedren met de lans kon doorboren. Op deze wijze vielen 19 uitstekende helden, waarna zich geen vrijers meer aandienden, tot Pelops verscheen, die snel door had, dat alleen met list te winnen viel. Hij beloofde Myrtilos, die op Hippodameia verliefd was, wanneer hij hem aan de zege hielp, een nacht bij haar te mogen doorbrengen. En zo stopte Myrtilos in plaats van de ijzeren nagels voor de as stukken zwarte was en zie, halverwege de baan rolden de wielen van de wagen. Pelops kwam heelhuids bij het einddoel, maar de profetie aan Oinomaos ging tegelijk in vervulling, want die werd door de wilde rossen dood gesleept. Myrtilos, die nu zijn aanspraak wilde laten gelden, werd door Pelops in zee gestort, waarvoor Hermes, wiens zoon de vermoorde was, hem en zijn familie altijd durend vervolgde, hoewel hij voor Myrtilos een Heroon bouwde en dodenoffers wijdde, evenals hij voor de andere gevallenen een jaarlijks feest instelde [WdM, 250] (zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Myrtilus en https://nl.wikipedia.org/wiki/Oinomaos evenals https://nl.wikipedia.org/wiki/Pelops).

Ook komen we de mirte tegen in het verhaal van Kyrene (https://nl.wikipedia.org/wiki/Kyrene en https://en.wikipedia.org/wiki/Cyrene_(mythology)), de dochter van koning Hypseos van de Lapithen en de Najade Chlidanope. Zij verafschuwde spinnen, weven en ander huishoudelijk werk en bracht de hele dag en de hele nacht door met het jagen op wilde beesten op de berg Pelion, volgens haar om haar vaders kudden te beschermen. Apollo zag haar eens worstelen met een sterke leeuw en ontvoerde haar in zijn gouden wagen naar Libye, naar wat later de stad Kyrene werd, alwaar zij het “hieros gamos” vierden onder de hoede van zekere Mirte nimfen, kinderen van Hermes, op nabijgelegen heuvels, waar zij beviel van Aristaios [“De beste”, zie https://en.wikipedia.org/wiki/Aristaeus], die door de Mirte nimfen Agreus [“Wildebras”] en Nomios [“Herder”] werd bijgenaamd en van wie hij leerde melk voor kaas te stremmen, bijenkorven te maken en uit de oleaster de gecultiveerde olijf te laten voortkomen. Deze nuttige kunsten gaf hij door aan anderen, die hem daarvoor goddelijke eer bewezen. Van Libya zeilde hij naar Boiotië, waarna Apollo hem bracht naar Cheirons grot voor inwijding in zekere Mysteriën. Volwassen geworden huwden de Muzen hem met Kadmos dochter Autonoë, bij wie hij de vader werd van de ongelukkig aan zijn eind gekomen Aktaion en van Makris, verzorgster van Dionysos [haar neef]. De mirt is volgens Graves van origine een dodenboom, vanwaar de mirte nimfen profetessen waren, die Aristaios konden onderwijzen. Maar de mirte werd het symbool van de kolonisatie, omdat emigranten mirte twijgen met zich meenamen om aan te tonen, dat zij een tijdperk beëindigd hadden [Graves 82.a-e, 82.2].

Het visioen van Zacharia is gedateerd op 24 november, van het tweede jaar van Darius (1:7). Het nachtelijk gezicht was: een man gezeten op een rood paard, staande tussen twee mirten in de diepte [in de bergvernauwing of met diepe wortels] en achter hem waren rode, voskleurige en witte paarden (1:8). En de man, die tussen de mirten stond, zei: “Dit zijn zij, die Yaho gezonden heeft om de aarde te doorkruisen.” En zij antwoorden de engel van Yaho, die tussen de mirten stond: “Wij hebben de aarde doorkruist en zie, de gehele aarde verkeerde in volkomen rust” (1:10-11). Dit doet denken aan Job, waar we lezen: Op zekere dag nu kwamen de zonen Gods [de Elohim] om zich voor Yaho op te stellen en onder hen kwam ook Satan. En Yaho zei tot Satan (de Aanklager: ha-satan): “Vanwaar komt gij?” En Satan antwoordde Yaho: “Van een zwerftocht over de aarde, die ik doorkruist heb” (Job 1:6-7). Ook bij Zacharia komen we Satan – de Aanklager [tegenstander, hinderaar] tegen, want die zag de hogepriester Jozua, staande voor de engel van Yaho, terwijl Satan aan zijn rechterhand stond om hem [Jozua] aan te klagen. Yaho[‘s engel] zei echter tegen Satan: “Yaho zal je straffen, o Satan! Yaho, die Jeruzalem verkiest, zal je bestraffen. Is deze man [Jozua] niet een toorts, gerukt uit het vuur?” [vgl. Meleager] Jozua nu was met vuile klederen bekleed, terwijl hij voor de engel stond (Zach. 3:1-3). Deze aanklager komen we nogmaals tegen in de Openbaring van Johannes, waar we lezen:

Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de Aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is neergeworpen (12:10). Het was de Grote Draak, de Oude Slang, die genaamd wordt Duivel en Satan, die de gehele wereld verleidt, die werd neergeworpen en zijn engelen met hem door Michael en zijn engelen’ (12:7-9).

Bij Job zei Yaho tegen Satan: “Zie, al wat hij bezit, zij in uw macht; alleen tegen hemzelf zult ge uw hand niet uitstrekken.” Toen ging Satan heen vanuit het aangezicht van Yaho (Job 1:12). Het is van belang, dat we ons realiseren, dat Job, de vrome en Godvrezende, zeven zonen had en drie dochters, overeenkomstig de zeven Elohim [de Vaders] en de drie lotsdraden [de Moeders]. Zo ook heeft hij 7.000 schapen, 3.000 kamelen, 500 span runderen en 500 ezelinnen, evenals vele slaven, zodat hij de rijkste man was van de Oriënt. Nu hadden zijn zonen de gewoonte ieder op zijn beurt een feestmaal aan te richten in eigen huis, waarbij de drie zussen werden uitgenodigd om met hen te eten en te drinken [vgl. in de dagen van Noach]. Op zekere dag, toen de zonen en dochters van Job aten en wijn dronken in het huis van de oudste [d.i. op een sabbatsdag (?) aangezien iedere zoon 1 dag in de week is], kwamen achtereenvolgens vier boden bij Job. De eerste meldt, dat de runderen en ezelinnen zijn gestolen en de knechten gedood door de Sabeeërs. De tweede meldt, dat het Vuur Gods van de hemel viel en schapen en knechten verteerde. De derde meldt, dat de kamelen geroofd en knechten gedood zijn door de Chaldeeën, terwijl de vierde bericht, dat een zware storm opstak van “over de woestijn”, het huis van Jobs oudste zoon bij de vier hoeken aangreep, zodat het viel op de jongelui, die in één klap allemaal dood waren (Job 1:1-4; 13-19).

Dan heeft “op zekere dag” weer een bijeenkomst plaats van de “zonen Gods” en onder hen [= één van hen!] kwam ook Satan de Aanklager om zich voor Yaho te stellen. Ook nu komt hij van een zwerftocht over de aarde, die hij doorkruist heeft. Opnieuw vraagt Yaho naar Job en Satan vraagt Yaho: “Strek uw Hand [!] uit en tast zijn gebeente en vlees aan,” waarop Yaho zegt: “Zie, hij is in uw macht; alleen, spaar zijn leven.” Toen ging Satan heen vanuit het aangezicht van Yaho en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe (2:1-7).

Bij Zacharia is het niet Satan, die de aarde doorkruist. Daarentegen heeft hij een visioen van een zeven armige kandelaar tussen twee olijfbomen. Deze zeven zijn de ogen van Yaho, die de ganse aarde doorlopen, terwijl de twee de gezalfden zijn, die voor de Heer van de hele aarde staan. (4:1-14) In het achtste visioen ziet Zacharia vier wagens naar voren komen tussen twee bergen, die van koper zijn. Voor de eerste wagen staan rode paarden, voor de tweede zwarte, voor de derde witte en voor de vier bont gevlekte sterke paarden (6:1-3). Het zijn de vier wind demonen [NRSV: geesten]. De rode paarden gaan naar het oosten, de zwarte naar het noorden, de witte naar het westen en de gevlekte naar het zuiden [JB!]. De sterke paarden trappelen van ongeduld om de aarde te doorkruisen. En Hij (= de engel = de Heer der ganse aarde = Gabriël = Yaho Sabaoth) zei: “Gaat heen, doorkruist de aarde” (6:5-7). Ook bij Johannes vinden we de vier engelen, die op de vier hoeken der aarde staan, die de winden der aarde vasthouden (Op. 7:1). Aan deze vier was gegeven aan de aarde en de zee schade toe te brengen (7:2b). Deze vier wind demonen in hun ros bespannen wagens zijn dezelfde als die tussen de mirten, en JB vertaalt aldaar dan ook in “rood en bont en zwart en wit” (1:8). De twee mirten zijn dus te vergelijken met de twee koperen bergen, de twee olijfbomen en de twee olijftakken, die door twee gouden buizen het goud van zich doen uitvloeien, kortom de twee gezalfden. (Zach. 4:12-14) In het zevende visioen zijn het echter twee vrouwen, met de wind in hun vleugels; zij hadden namelijk vleugels als van een ooievaar (5:9). Verderop heeft Zacharia het over twee staven: Lieflijkheid en Samenbinding (11:7).

Aert de Gelder - Esther spreekt met Mordechai (foto Wikipedia)

Aert de Gelder – Esther spreekt met Mordechai (foto Wikipedia)

Keren we terug naar het Esther verhaal, dan herkennen we in Esther en Mordechai de twee gezalfden Ishtar en Marduk, oftewel Michael en Gabriël, Venus en Mars.

We lezen in de Esther rol, dat Ahasveros weer aan Vashti dacht, toen zijn toorn bedaard was en dat uit het hele rijk schone maagden bijeengebracht werden in het vrouwenhuis, die een voor een bij de koning werden gebracht om vervolgens terecht te komen in het tweede vrouwenhuis. (2:1-14) Dit is hetzelfde verhaal als het raamverhaal van 1001 Nacht. Weliswaar worden de meisjes niet na hun nacht met de koning gedood, zoals in 1001 Nacht, maar zo’n opsluiting in de koninklijke harem komt met de dood overeen. Het is Esther, die deze “vloek” doorbreekt. Haar neef Mordechai wordt een Jehudi (Joods man, 2:5) genoemd, want in het rijk der Perzen en Meden is alleen het deel Jehudah als deel van het Bijbelse Rijk zichtbaar aanwezig. Mordechai is hierin het Benjamin deel, waarin de door Nebuchadnezar verwoeste tempel stond, die Ahasveros, na een aanvang te hebben gemaakt met de herbouw, niet laat afbouwen. In zich verenigt Mordechai Benjamin en Juda, die hem beiden als voorvader worden toegewezen. Verder wijst Weinreb erop, dat het woord Jehudi door de overlevering ook als Jechidi, de alleenstaande, de afzonderlijke, wordt opgevat. Zijn alleen staan, zijn anders zijn wijst op de eenheid van God [Weinreb, 108].

Wordt vervolgd.

Literatuur

Graves, Robert, The Greek Myths (2 delen), Harmondsworth 1977 (= 1955)
Rappoport, Angelo S., Ancient Israel. Myths & Legends, London 1995 (3 Vol.)
Staal, L.D., Verhalen en Legenden van Israël, Zutphen 1925
Teirlinck, Is., Plantenkultus, Amsterdam 1980 (= 1904)
Vollmer, Wörterbuch der Mythologie aller Völker, 3e Aufl. Stuttgart 1874 (repr. Leipzig 1978)
Weinreb, F., Ik die verborgen ben. Oude overleveringen vertellen van het geheim van het Esther-verhaal, Wassenaar 1974 (3e dr.)
New Revised Standard Version (NRSV) Bible with aprocryphal/Deuterocanonical Books, Glasgow etc. 1989
The Jerusalem Bible, London 1968 (= JB)