Cor Hendriks – EPITAPHIUM, OFTE GRAF-SCHRIFT, Van Doctor Isaack Dorislaar

12 Mei 1649 werd in Den Haag de Engelse gezant van Nederlandse origine Isaac Doreslaer (ook Dorislaar of Dorislaus) vermoord in herberg de Zwaan door 12 gemaskerde mannen, een moord die nooit werd opgelost. Dat sommige Nederlanders daar niet rouwig om waren, blijkt wel uit de volgende anonieme spotepitaaf.

EPITAPHIUM,
OFTE
GRAF-SCHRIFT,
Van Doctor
Isaack Dorislaar

Samen-spraacks wijse ingestelt
BY
De Heer VRAAGH – AL,
Ende beantwoordt door den
OVERLEDEN.

In ’t Jaar M.D.C.XLIX.

[An nescis longas Regibus esse manus?]

GRUVVEL VAN VERVVOESTING,
Toegevvorpen tot een
GRAF – SCHRIFT,
Den helschen Tyran, Moorder, Beul, Bloed-dogh
ISAACK DORISLAAR

Ingestelt by d’Heer
VRAAGH – AL,

Ende beantwoordt door den
TERNEERGELEIDEN.

Vraag: Wie legt hier, en voor vvien heeft LONDEN laten bouvven
Dit kostelijcke graf? Antwoord: voor een die school most houvven[1]
Tot LEIDEN voor dees’ tijd, van slecht en laagen stam,
Wiens opgang aldereerst door Koning KAREL quam.
Maar midts dat ik (helaas!) wel tegens alle Wetten,
Mijns HEEREN hooge Kroon ging van sijn hoofd af setten,
Hem trapten opte borst, vergoot het edel Bloed,
En sloeg mijn moorders hand op Goods gesalfden hoed;
Wierd’ ik, ’k en weet niet hoe, en van wiens hand doorsteken,
Aen taeffel inden HAAGH, en legg’ hier nu gevveken
Daar noyt geen Son en schijnt, die stil, verbaest bleef staen,
Als den verwoeden bijl door STUARTS hals most gaen.

Vr. Is DORISLAAR dan dood? Soo ’n laet ons niet te melden
In Goods naam; of degeen, die u dit graf toestelden,
Toestelden oock met recht, soo dier van kost en kunst,
Soo hoogh van naam en roem? vvant d’avereckse gunst,
Gelijckse dik verdrayd den geenen die hier leven,
Soo doets’ hem dikvvils ook verdrayde naamen geven.
Doet ghy ons dan bescheid. end’ eerst vvaar is uvv ziel?

Ant. Och! in den diepen put daar LUCIFER in viel,
Ialours van Goodes kroon: daar Moorders, Apostaten,
Van IVDAS tijden af in soncken, en in saten;
En noch tot deser uyr in sit al die den eed,
Geswooren aen syn King[2], verraad’lick overtreed.

Vr. En zydy dan niet vvel gelegen, en geseten
Hier onder dese tomb? Ant. Iae’k; maar op dat men weten
Alom sou door mijn graf, als door een waare pen:
“Dat van vervvoesting ik d’oprechte Gruvvel ben.
De rust en vreé verdruckt; twist, oorlog, nijdt verheven;
Ik heb het oude Recht uyt Engeland gedreven,
Ten deel door baar geweldt, ten deel door argelist:
Bebanende midsdien den weg van ANTICHRIST.

Vr. Hoe noemen u dan veel van ENGELAND een vader?

Ant. Niet wel: noemt my eer Beul, noemt Engelands Verrader,
Vermoorder van den King, verjager van de Wet,
Verleyder van het volck; dat tot een graf-schrift set.
Het roemen lijdt geweld, men heeft de stomme steenen
Verkracht, en overlast; ’t eer-dicht gaet daarom weenen.
In mijn en was geen eer, geen deugd, geen vrees voor Godt,
Al dat hier is gestelt, en staet hier maar tot Spot.
Mijn kunst en wetenschap quam van de ATHEÏSTEN,
En van’t hertneckigh saet, de duyvelsche BRUNISTEN[3].
Rechtvaardigh vvas ik niet, mijn Recht en had geen schaal;
Maar steunde op bedrog, op kruidt, op loodt, op staal.
Voorwaar ik was een Man, wel op de beste smisse
Van MVLCIBER[4] gesmeedt, om volcken op te hissen;
Verrader in mijn hert, die met soo rooden oest[5],
De velden heb geschent, de Kercken heb verwoest.
Ons starckheyd is geweld. Vrydom die wy de Landen
Bestellen, en is niet dan vrydom om te branden,
Te rooven Konings goed, te schatten dit gewest,
Iae om van alle quaad te zijn een vruchtbaar nest,
Om Moord op Moord te doen, om Tyranny te koken,
Om haet en nijdt te voen, om oorlogs vier te stoken.
Van daar de Son oprijst, tot daar hy weerom daald,
Is niemand die mijn lof, met waare lof verhaald.
De Goodts-dienst, die ik had, was’t decksel op mijn laaghen,
Waar door het losse volck mijn listen niet en saaghen.
Bedrogh was al mijn werck; ik dienden op’t bevel,
Als een gevangen slaaf, van sonden, vleesch, en hel.
Hadd’ ik het eer bedacht! maar laas! ’t is al verloren,
Nae-klagen geldt nu niet, lijf, ziel moet eeuwigh smoren,
En lijden helsche pijn, ey! ey! ik heb gedwaast,
Wat baat, dat Graf-dicht hier mijn naam soo hoogh uytblaast?
Ten meldt de wereldt niet, dan mijn voorleden schanden,
En doet hier mijn Forneis[6] niet dan te heeter branden.
Gaat heen, en vraagt niet meer, op dat u niemand veld,
Noch CROMWEL met sijn raad, noch FAIRFAX met gevveld,
Die dag’licks meer en meer d’onnos’len overvallen.
Houdt u hier meé gerust, en laat de BRITTEN mallen,
Soo haar te mallen lust: maar weet door mijn voorbeeld,
Als dat het oordeel Godts, van ’s werelts veel verscheeld.

UYTERSTE WENSCH
AEN
Den Bloedigen Fiscael
ISAACK DORISLAAR.

Phy! Weeduw-maecker, wreeden beer,
Die’t zuygling smoort, doet Maegden seer,
Bloed-suyper, roover, Duyvels aas,
Rabauvven, fielten, schelmen baas,
Ghy boosvvicht, eer-vergeten guyt,
In’t heym’lick dief, by dagh schavuyt,
King-moorder, schrobber[7], grooten beul,
Die Godt af-svvoort, en socht u heul
Aen LVCIFER, aen BELZABVICK,[8]
Die Konings bloed dronckt uyt een kruick,
Verkrachter soo van Vrouvv, als Man,
Aards-vyand, tyger, bul, tyran,
Verrader, kneef’laar, galligh-brock,
O! vlees-hond, het vervloeckte hock
Van d’Afgront is voor u te goet,
Uvv lichaem rot; maar niet soo ’t moet.
Waar blijft het dan? vvat is het vvaard?
Te hangen tusschen Hel en Aard.
Voor kray, voor raaven in een koy?
De kray en raaven vlieden ’t proy.
Het kreng dat stinckt, heeft mensche-vet,
Heeft vleesch, heeft bloed doorgaens gefret
Van Weeuvv, van Weesen, arm, en rijck,
De vleermuys, nacht-uyl schrickt voor’t lijck.
Wel hoe? stinckt buick, stinckt hoofd, stinckt hand?
Daar vvas geen vuylder Fiel[9] in’t Land.
’T Is Kancker, Pest, dat van hem scheidt;
Siet, vvat dat hier begraven leidt!
Had’ dees’ Wolf geen medespeelders?
Roffianen[10], en bordeelders,
Dronckers, dieven, moorders, Pollen[11],
Vinders van vervloeckte tollen[12],
Die den Burger ’t bloed af tappen,
Die den Adel ’t hert in trappen,
Die den Huer-ling ’t vel af stroopen,
En recht naar de hel toe loopen,
Daar MEGEER[13] haar ziel sal plagen;
O! of sy daar nu al laagen!
Dan sou met haest het BRITTEN Land
Zijn sonder BLOED-RAEDT, sonder brand.
Maar ghy DOOR-ge-SLA-ge[14] Narre
Wat deed’ ghy dus wijt, dus varre?
In den HAAGH te derven komen,
Dat een plaets is voor de Vromen!
Daar Vrouw THEMIS[15] heeft haar wooning;
Daar wel doen heeft sijn belooning;
Daar voor ’t Recht, ’t onrecht moet wijcken;
Daar geweldt de vlag moet strijcken;
Daar verraad werd swaar genomen;
Daar ghy hebt u koon bekomen,
Geen bloed-verplenger werd gespaert,
Geen moordenaar krijght Sauvegaert.[16]
Doch de STATEN die daar sitten,
Wisten van geen last der BRITTEN,
Wisten van geen Af-gesonden,
Die nochtans de moorders vonden;
Anders sou soo een taeffel-moord
Niet ongestraft zijn, als’t behoord:
Want sulcken noyt gehoorden daet
Vrouw THEMIS niet voorby en gaet;
Hoe wel het HOF niet stil bleef staen,
Maar deed’ een scharp verbod aenslaen.[17]
Onversaght[18], en botten reeckel,
Ghy liept selver in de peeckel,
Ghy liept selver in vier en vlam;
Seght hoe dees’ misslagh in u quam?
Was’t om faam? gelijck wy lesen,
Dat DIANA van EPHESEN[19]
In kolen gantsch werd neer geleid
Om grooten naam; dat’s slecht bescheid.
Wel moet u de koop bevallen:
Die soo met sijn hals gaet mallen
Tot geen wijsheyd is geresen,
’T moet een Door,[20] oft Narre wesen:
Wie weet toch niet, al waar hy mal,
Dat Konings hand is over al?
Maar hou! het MONSTER had geen licht,
Berooft van herssens en gesicht,
En de stock was vol van kerven,[21]
Sond’ op sonden de’en hem sterven,
Daarom soo trock hy naar het Land,
Daar RHADAMANTHUS[22] vangt, en spant.
Nau was’t MONSTER neergekomen,
Of men heeft terstond vernomen,
Dat MINOS vierschaar[23] houden most:
Maar eer het recht beginnen kost,
Soo riep het Onder-aardts gespuys:
Wat doet dees’ Duyvel in ons huys?
Ick ben (sprack hy) nu uw FISCAEL[24],
En roep te recht u altemael;
U Meden-burger sal ick zijn,
Een ENGELSMAN in Duyvels schijn.
De Duyvels schreeuden over hoop:
Voor u en is hier niet te koop,
Noch mensche vleesch, noch Konings bloed,
Dat u te LONDEN smaeckten soet.
Wegh! wegh FISCAEL! ghy dient hier niet,
Gaet daar men u den BLOED-DOGH hiet;
Ons CERBERVS[25] sal’t hier wel doen,
De Hel magh geen twe Honden voen.
Hoe dus (seid’ doen den ENGELSMAN),
Ik meen men geen bequamer van[26]
Als my, ik ben Koning moorder,
Rijckx-verkrachter, Wet-versmoorder,
Prins verdryver, Wees-kind maecker,
Volck verleyder, eed Versaecker;
Ik bid’, ey-lieven! neemt my an,
Als neer-gesonden uyt de Swan.[27]
Sa dan! valt aen, niet te wachten,
Scheurt het vlees uyt aller krachten.
Sa! maeckt de pley[28], en banck gereedt,
En spant die tot aen’t roode sweet;
Opent weder al syn wonden,
Geesselt hem in’t brandent PHLEGETHON[29];
Van daar weer aen DANAIDES[30] Ton;
Dan aen de steen[31]; aen’t drayendt RAT[32];
Aen’t BEEST dat op PROMETHEVS[33] sat:
Want dees’ alleen heeft meer misdaen,
Als Al die syn ter Hel gegaen.
Dus soo krygt hy loon naar waarde;
Maar het lichaem rust in d’aarde;
Gans bloed! ten is geen eerlijck man,
Die, dat het rust, verdragen kan.
Phy Hel-hond, Weer-wolf, Brankrotier[34]!
Had ik uw vlees, uw beend’ren hier,
In plaets van soo een kost’lijck Graf,
Ik u de snoodste Galge gaf.
Dat DOR’SLAAR inde lucht verrot,
Verleent! verleent rechtvaardigh Godt!

Daar slaat geluk toe.

V. V. J.

EYNDE.

[1] Sub-rector schola trivialis.

[2] Koning.

[3] Ook Bruynisten of Brownisten genaamd, een Puriteinse sekte, uitgeweken uit Engeland naar Holland en Amerika.

[4] Deus fabrorum fertatorium (De God die ijzerwerken maakt). Bijnaam van Vulcanus als bedwinger van het vuur.

[5] Verdam 389b: Oest: oogst (of: Augustus, de Oogstmaand).

[6] Fornuis, metafoor voor de hel.

[7] Schrobber: WNT: 3. Schraper; afzetter; afperser (scheldwoord).

[8] Een spotverhaspeling van Beelzebub.

[9] Verdam 173a: hetzelfde als ‘fielt’ (= gemene schelm, doortrapte schurk, in het bijzonder iemand, die op laaghartige wijze anderen kwaad doet zonder wettelijk strafbaar te zijn. Van Dale 1984, 766).

[10] Verdam 499a: Roffiaen, ruffiaen: koppelaar; hoerenwaard; verachtelijk wezen, schandbrok.

[11] Verdam 470b: Pol: Boel, minnaar (16e eeuw); horendrager, bedrogen echtgenoot; verschoppeling.

[12] Uitvinders (bedenkers) van tolheffingen.

[13] Vna eis furiis (Megaera, een van de Furiën).

[14] Met een speling op de naam Dorislaar.

[15] Dea, quæ præcipit fas & aquum petere (Godin, die een vat leegstort en water laat bewegen).

[16] Saveguard: vrijgeleide.

[17] Vroeger werden verboden om ze bekend te maken aan kerk- en andere deuren gespijkerd.

[18] Verdam 433a: Onversaget (-saecht): Onverschrokken.

[19] Artemis. In Ephese was een beroemde tempel van haar met haar beeld met de vele borsten.

[20] Verdam 143: Door: dwaas, gek. (Vgl. Duits Tor).

[21] De lat waarop de zonden worden aangetekend, vgl. de lat in de kroeg.

[22] Inferorum Iudices (Met Minos: rechters in de Onderwereld).

[23] Verdam 712b: Rechtsplaats, rechtbank.

[24] Fiscaal (verouderd): rechtelijk ambtenaar die voor de belangen van de soeverein of voor de rechten van de fiscus waakt. (Van Dale 1984, 773).

[25] Canis triceps, serpentes pro villis habens, inferorum Custos (Driekoppige hond, die serpenten als haar heeft, bewaker van de Onderwereld).

[26] Van: fantasievorm van ‘vinden’.

[27] Dorislaar had zijn intrek genomen in herberg de Zwaan en werd terwijl hij zat te eten op 12 mei 1649 vermoord.

[28] Pley, Engels play: het spel, dat de duivels spelen: de bank is de pijnbank, waarop men gespannen wordt.

[29] Inferorum fluvius (rivier van de Onderwereld, is ‘brandend’, vanwaar ook pyriphlegethon).

[30] Danaides apud Inferios dolium pertusum aqua implere debent (moeten als helse straf eeuwig water uitgieten).

[31] Sisyphus semper relabentem scopulum adverticem montis volvere cogitur (moet een telkens terugvallende steen tegen een berg oprollen).

[32] Ixion rota alligatus perpetuo volutatur (Ixion draat eeuwig aan een wiel vastgebonden rond.)

[33] Promethei cor, ad axum religali, vultur aßidue depascitur (het hart van Prometheus, vastgebonden aan de wereldas, wordt voortdurend door een gier afgevreten). [De adelaar van Zeus at de telkens aangroeiende lever van de aan de Kaukasus vastgeklonken Prometheus.]

[34] Drukfout [?] voor ‘Bankrotier’ = bankroetier (man die bankroet gaat, met name wanneer daarbij bedrog gepleegd wordt: Van Dale 1984, 249).

De eerste bijgevoegde PDF bevat een mooiere en correctere weergave van deze tekst. De tweede PDF is een informatiefile over Isaac Dorislaar (of Dorislaus, zoals hij in Engeland wordt genoemd) met eigentijdse teksten.

PDF’s:
Epitaphium Isaack Dorislaar
Isaac Dorislaus infofile