Cor Hendriks – Engeland en Engelland (2) (with English PDF)

Jos Schrijnen schreef in zijn ‘Nederlandsche Volkskunde’ (1915, II, 215): ‘Ook is de meening, dat Engeland = Engelland het zielenrijk zijn zou, tegenwoordig vrij wel verouderd.’ Maar Tjaard de Haan heeft in zijn ‘Nederlandse Volksverhalen’ (p. 154) een versie van het Zwanenlied als kinderspel en verwijst voor ‘Engeland’ naar het ‘Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaams België’ van K. ter Laan (1949, 94). Prof. Schrijnen bestreed de opvatting van Dr. Boekenoogen als zou Engeland ‘dodenland’ kunnen betekenen. Wij zijn nu weer geneigd in te stemmen met Boekenoogen, mede op grond van het overvloedige (etnologische) materiaal. In Groningen/Friesland denkt men zich het dodenland vooral in noordelijke richting. Dan volgt een ‘Zand’-variant:

“Hoe luiden de klokken,
Hoe stuift het wit zand
In het Engelse land (of: In Enge(l)land).”

In deze traditionele versjes kan de herinnering aan een westelijk, door varen te bereiken dodenrijk – Brittannia, Albion of Engel(l)and – tot in onze dagen min of meer versluierd voortleven, aldus De Haan.

Het Zwanenlied maakt ook deel uit van het vertoog in ‘Wijze vrouwen en godinnen’ van Aat van Gilst (2001, 82f). Dit ‘engeland’, dat in verschillende kinderliedjes voorkomt, heeft men wel willen spellen als ‘engelland’. [Dit is niet juist: Engelland is de gewone spelling, zie deel 1.] Maar hiertegen is terecht bezwaar gemaakt, omdat het oude “geloof” geen engelen kende. In het tijdschrift ‘Volkskunde’ van 1946 heeft J. Gessler aangetoond dat engeland een oude naam is voor weide of veld. Het engeland kan daarom corresponderen met de weide van vrouw Holle, de andere wereld. De sleutel tot die weide is in het bezit van de sleutelgodin, vrouw Holle. Het engeland uit de kinderrijmen […] komt nog in enkele geografische namen voor […] en heeft niets te maken met Groot-Brittannië. […] “De sleutel is gebroken” wil zeggen dat de toegang tot de onderaardse wereld van vrouw Holle is versperd. In talloze sagen dient de sleutel van de witte vrouw om onderaardse schatten op te sporen en de toegang tot de andere wereld te ontsluiten. In deze sagen treedt een jonkvrouw op die gezien zou zijn met een sleutel […]. Het verschijnen is een eigenschap, die overgedragen is op Maria, die naar het volksgeloof eveneens de draagster is van een sleutel.

Ook het lieveheersbeestje krijgt ruime aandacht. Wijd verbreid is het volksgeloof dat de lieveheersbeestjes de doden geleiden. Reeds in de oudheid treden kevers als zodanig op, bijvoorbeeld in Egypte de scarabee (Scarabaeus sacer), blijkens zijn Latijnse naam een heilig diertje. In Europa waren het de meikever en bovenal het lieveheersbeestje die een mythische betekenis hadden. Vooral dit laatste kevertje is van oudsher zeer geliefd geweest, zoals blijkt uit de vele volksnamen… Reeds Mannhardt in zijn ‘Germanische Mythen’ (1858) heeft een uitvoerige beschouwing eraan gewijd, daarbij meer uitgaande van de mythologie en tal van kinderversjes dan van de vele volksnamen die een bredere en dieper gaande studie mogelijk maken. Een lijst namen volgt: Nederlands: (onze-)lieveheersbeestje, kapoentje, onze-lieveheerhaantje; Zuid Nederlands: onze-lievevrouwebeestje, Middelnederlands: Mariaschoen, Onser Vrouwen schoen, Mariakever; Duits en Duitse dialecten: Marienkäfer, Jungfernkäferl, Jungfraukäferl, Muttergotteskäferl, Frauenkäferl, Liebenfrauenkäferl, Mariekälbchen, Sonnekälbchen, Muhkälbchen, Frauenküele, Marihäne, Sunnwend käferl, Sonnenkalbel (Oostenrijk), Sünneküken, Sommerkalber, Sonnenkalw (Pommeren); Engels: lady-bird, lady-cow; Zweeds: jungfru Marie of Maries Nyckelpiga (sleutelmaagd), guldhöna; Noors: marihöne; Oudnoors: Freyahoene, Freyuhoena; Frans: bête de la Vierge; Italiaans: anima de la Madonna, commaruccia (vroedvrouw), regina (koningin); Spaans: vaca (koe) de San Antón, vaquillas de Dios; Roemeens: vaca-Domnului; Russisch: bozja korowka (Gods kleine koe); op Sardinië: bacca (vacca) de santu Joanni. [Opm. CH: Er bestaan geen Middelnederlandse namen; de opgegeven namen zijn vertalingen uit het Duits en stammen ook daar niet uit de Middeleeuwen; zie voor het imaginaire Oudnoors mijn artikel ‘Debunking Freyuhoena’.]

Wat leren ons nu deze namen? Duidelijk laten ze de sporen na van verschillende cultuurperioden: het Oudnoorse Freyahoena en het Noorse marihöne zijn achtereenvolgens de heidense en de gekerstende naam, terwijl de namen met Maria, lady en Jungfern aan de verchristelijkte godinnencultus doen denken. De Zweedse naam jungfru Maries Nyckelpiga herinnert ons aan de sagen over de witte vrouw met de sleutels van de andere wereld. In de plaats van onzelievevrouwebeestje is na de reformatie de Hollandse naam lieveheersbeestje gekomen. De Italiaanse naam vroedvrouw herinnert aan het prototype van de godin. Minder duidelijk zijn op het eerste gezicht de benamingen met koe en kalf voor het lieveheersbeestje. Ze komen ook voor in kinderrijmpjes met betrekking tot dit diertje:

“Vlieg over naar engeland toe,
daar is een boer die melkt een koe.”

[Opmerking CH: Dit lijkt verdacht veel op een regenformule, die de regels bevat:

“Vaar over,
Naar Engelland,
Daar woont een man,
Die heeft een koe,
En heeft er geen drupje water toe.”

In ‘Volkskunde’ 46, 1944/45, 291 deelde Ferdi van de Vijver dit liedje mee met de verwarrende introductie: “Van groot belang is het natuurlijk voor de kleinen, die buiten spelen, dat het mooi weer is; zij zoeken dus den regen af te wenden. Zij doen het Lievenheersbeestje opvliegen, om de hemelpoort voor de zonnestralen te ontsluiten of bezigen bezweringsformules als:

‘Buiskoolblad,
Maak mij niet nat,
Vaar over’, etc.”

Een ‘buiskoolblad’ is het blad van een grote koolsoort dat kan worden gebruikt als paraplu. Het rijmpje komt uit Groningen en in de collectie Boekenoogen zijn er twee versies, een als boven uit Beerta in dialect en met slecht één ‘l’ in Engeland, de tweede ‘l’ is een toevoeging van Boekenoogen, die deze rijm zonder dialect publiceerde in zijn veel aangehaalde artikel ‘Onze Rijmen’. De tweede versie uit Finsterwolde heeft een introductie over de kinderen, die een groot blad boven hun hoofd houden als het regent en dan zingen:

‘Schoel [= schuil] regenblad,
Maak mij niet nat,
Trek over naar Engeland,’ etc.

Dus de regen moet naar Engeland gaan, want daar woont een man met een koe, die een groot gebrek aan water heeft. Het is dus een (anti-)regenformule zonder enig verband met het lieveheersbeestje.]

Van Gilst vervolgt: Engeland is zoals we zagen de onderaardse weide van vrouw Holle, de godin van de vruchtbaarheid en het dodenrijk. In Delfzijl en omgeving slaat een rijmpje op de gekerstende vorm van het dodenrijk, maar de koe is nog aanwezig:

“Vlieg naor den hemel tou,
naor de bontekou.”

In het prehistorische Europa en in de Egyptische oudheid had de koe, evenals nu nog in India, een sacrale betekenis en in het latere volksgeloof zijn hiervan nog allerlei sporen terug te vinden. In Duitsland zouden de koeien in de stal rode melk geven als de boer een Marienkäfer doodde, het aan de godin gewijde dier.
In een aantal mythen gold de koe als oermoeder. Aditi, de Indische moeder der goden, was zowel koe als aarde. Perzische mythen gewagen van het ontstaan der wereld uit een oerrund. [Etc.] Op grond van dit alles is het mogelijk dat de bestanddelen koe en kalf in de namen van het lieveheersbeestje verband houden met Moeder Aarde, het moederlijf van al het levende. (Gilst 2001, 108-110)

De Turken uit het Pommerlandlied

Het Pommerlandlied maakt ook deel uit van een artikel over het Turkbeeld in liedjes en kinderrijmpjes in de Duitse taal door Otto Holzapfel en Alli Osman Öztürk uit 2008. (Holzapfel, Otto & Ali Osman Öztürk, ‘Zum Türkenbild in deutschsprachigen Liedern und Kinderversen’, in: Acta Ethnographica Hungarica, 53, 2008, 361-380.) De schrijvers willen door dit artikel – zoals ze zeggen in de voorafgaande Engelse samenvatting – ‘to voice the urgency of overcoming prejudices reflecting the subconscious of the society. Stereotypes and prejudices always mean isolation; the goal must be of overcoming borders.’ Ik spring meteen naar §3. ‘Der Kindervers “Türkenmännchen flieg soll …”, die begint met de bemerking dat het tegenwoordig een principe van de folklorestudie, de wetenschap, die zich met literaire volksoverlevering bezighoudt, is dat geen (ongedateerde) vermelding ouder mag worden gemaakt dan de samenhang waarin deze daadwerkelijk overgeleverd is. Vooral de volkskunde van vroegere generaties was niet bang voor vaak nogal avontuurlijke dateringen. Het vaakst werd (en wordt) de ouderdom van een vermelding uit de mondelinge overlevering ver overschat. Nu is er een kinderrijm, dat afkomstig is wat betreft de eerste optekening uit de ongedateerde collectie in de nalatenschap van Rudolf Baier, Stralsund, en door zijn aanwending in de ‘Wunderhorn’ te dateren is op ‘vóór 1806/08’. Baier kreeg de optekening toegezonden vanuit Bad Kreuznach in de Pfalz met de bemerking: ‘Es wird dies May Käferlied in der Noh-Gegend [bij de rivier Nahe, thans in Rijnland-Pfalz] gesungen’:

“Türkenmän[n]chen flieg hinweg, flieg hinweg.
Die Weiber kommen mit Stangen
wollen dich umpfangen.
Die Männer kommen mit Spießen
wollen dich tod schießen.
Flieg in den Himmel,
schau ins Getümmel,
bring mir’n Sack voll Kümmel.”

Er waren nog meer opmerkingen: “Türkenweibchen wenn’s kleine Fühlhörner hat. Turkenmännchen sind Maikäfer männlichen Geschlechtes mit rothem Schilde mit großen Fühlhörnern.”

Dit kindervers behoort tot het grote en zeer omvangrijk overgeleverde liedtype “Maikäfer flieg …” met veel ondertypen en ontelbare varianten. De context kan men begrijpen, als men zich bedenkt, dat kinderen (vroeger) graag de bruine meikevers verzamelden (thans zijn ze vrij zeldzaam geworden). Ze waren er trots op bijzonder grote te hebben, die speciale namen kregen (‘een kleermaker’, ‘een molenaar’ en dergelijke). Hier heet de mannelijke kever met machtige voelsprieten een ‘Turk’. Waarom is niet duidelijk; maar erachter zal het kind nauwelijks iets negatiefs associëren. Het tweede is, dat kinderen het lieveheersbeestje (kleiner, rood met zwarte stippen) of de meikever in de hand houden en ertegen blazen om hem tot vliegen te brengen. Wanneer het beestje wegvliegt, gaf men het vroeger wensen mee, eigen wensen van het kind, die de kever moest helpen vervullen. En de wensformule bevatte een deel toekomstvoorspelling.

In de optekening uit de collectie Baier heeft iemand, wie weten we niet, maar het moet rond 18806/08 geweest zijn, het ‘flieg’ (vlieg) ‘veranderd in ‘flieh’ (vlucht). Daarmee krijgt het vers een andere duiding, die bij de in de oorlog ‘vluchtende Turken’ past en bij de gevaren van stangen en spiezen. Het ‘Getümmel’ (oproer) wordt tot krijgshandelingen en een buit in het gevecht kan ‘ein Sack voll kümmel’ (i.e. broodjes met komijn) zijn. De schrijvers verwijzen naar de beroemde versie van het meikeverlied met de regel ‘Pommerland ist abgebrannt’, die in verband wordt gebracht met de Zweden en de Dertigjarige Oorlog (1618-1648), dus eveneens aan een oorlog herinnert. Maar zolang we niet kunnen verklaren waarom een kever ‘Turk’ heet, kunnen we niet staande houden dat dit vers te maken heeft met de oorlog met de Turken.

Nu volgt de bekende versie uit ‘Wunderhorn’, die alleen verschilt met Mannhardt nr. 21 in de regel ‘bring mirn Sack voll Kümmel’ i.p.v. ‘Kringel’, maar in beide gevallen gaat het om brood, de ene keer om kleine broodjes met komijn, de andere keer om pretzels (‘krakelingen’).

We komen nu bij §4: ‘Türken-Erfahrung und Kinderliedtexten aus Siebenbürgen.’ Gottlieb Brandsch heeft in 1931 de ‘Siebenbürgisch-deutschen Volkslieder’ uitgegeven naar de collecties uit de 19de eeuw van Friedrich Wilhelm Schuster. Hier vinden we het kindervers van het type ‘Maikäfer flieg…’ in diverse varianten: ‘Tschuka, Maruka…’ (p. 220f; met melodie en in optekeningen rond 1880, deels gedrukt 1894). De kever moet onder andere naar de berkenboom vliegen en zien, wanneer de Turken komen (‘seg, won die Tirke kun’), resp. me zeggen wanneer de Tartaren komen (‘siu mer, won de Tatren kun’). In andere varianten komen de Turken met de lange stangen en de Tartaren met de lange stangen. In dezelfde uitgave door Brandsch (p. 217) zijn vergelijkbare verzen van de meikever en het lieveheersbeestje, waarin eveneens de Turken en Tartaren komen met lange stangen.
Nu heeft Schuster hierbij een opmerking, die het contemporaine idee weerspiegelt: ‘… Tataren und Türken sind ohne Zweifel unmittelbar zu jener Zeit in diese Kinderreime gekommen […] das furchtbare Schreckbild jener Landplagen.’ Dan verwijst Brandsch op het eveneens door Böhme geciteerde kindervers van het type ‘Hermann, sla[g] Lärman’, dat men toentertijd met terugblik op Hermann / Arminius op de Romeins-Germaanse confrontaties (slag in het Teutoburgerwoud) betrok, resp. zelfs op de Germaanse god ‘Irmin’ (aldus Jacob Grimm) en daarmee avontuurlijke dateringen voorstelde. Ten aanzien daarvan is er een vrij lange opmerking in Böhme (1897) na nr. 864, die de grenzeloos overdreven en totaal onhoudbare Germanengeloof van deze tijd toont (‘De meikever was bij de Germanen een vrolijk begroete voorjaarsbode…; deze liederen hebben duidelijk betrekking op de wereldbrand, op Wodans laatste strijd…’). Kinderoverlevering kan weliswaar oudere verhoudingen reflecteren, maar wij houden ons aan het principe van de contextinbedding met de allereerste optekening en daarmee in dit geval aan herinneringen aan gevaren door de Turken in de kinderoverlevering rond 1867 en aan hetzelfde over de Tartaren.
De bij elkaar horende verzen moet men in het ‘Deutsches Kinderlied’ van Böhme (1897) op verschillende plekken bijeen zoeken: nr. 429 (‘Mischka, Mischka…’), nr. 747 (‘Tschuka! Maruka! …’), nr. 850 (‘Hergotisken [lieveheersbeestje] flieg in den Himmel…’; hier refereert Böhme voor ‘Tatern’ aan ‘Zigeuners’), nr. 851 (‘Tipesken [meikever]…; hier refereert Böhme voor ‘Tatern’ aan ‘Tartaren’), nr. 864 (‘Türkenmännchen, flieg hinweg…’; naar ‘Wunderhorn’). Men zou verder kunnen wijzen naar nr. 412 met de regel ‘Türken, Türken… dort oben steht ein Türkenstein…’ uit een kinderspel. Dit alles geeft aan dat ‘Turken’ voortleefden als een belangrijk element in de kinderoverlevering, deels ook met het idee dat men voor hen moest uitkijken, maar geenszins zo omschreven dat zij als schrikbeeld een stereotype negatief Turkenbeeld documenteren.

[De naam ‘Tatern’, ruim verbreid in gebruik voor Zigeuners (Sinti, Roma), is afgeleid van de Tataren, die samen met de Mongolen in 1241 in Silezië binnenvielen. Reeds Luther spreekt over ‘ein Tatter oder zigeuner’, terwijl hij de Tataren (‘ein wüster wilder hauffen Tattern oder Türken’) op één hoop gooit met de Turken (Grimm WB, die de associatie met Zigeuners wijdt aan de overeenkomstige geelbruine huidskleur).]

Wikipedia over het Pommerlandlied

In het artikel ‘Maikäfer flieg’ van Wikipedia wordt gezegd (na de vorige alinea te hebben afgesloten met de opmerking: ‘De variant “Engelland” slaat niet op Engeland, maar eerder op het land der engelen.’): ‘Wilhelm Mannhardt, een vertegenwoordiger van de mythologische school der volkskunde, verzamelde in zijn dissertatie “Germanische Mythen: Forschungen” (1858) 26 verschillende versies van het lied, waarvan drie in het Engels, waaruit hij de these afleidde, dat het in de tekst vermelde brandende huisje de wereldbrand van de Noors-Germaanse mythologie beduidt. Bij deze duiding sloten zich andere folkloristen als Franz Magnus Böhme aan. Moderne etnologen als Ingeborg Weber-Kellermann wijzen er echter op, dat met dergelijke pogingen tot verklaring voorzichtig moet worden omgegaan; Emily Gerstner-Hirzel is van mening, dat de mythologische school door haar weinig behoedzaam handelen het geloof aan “heidense relicten in het kinderrijm” juist in diskrediet heeft gebracht.’
Hierna besluit deze paragraaf met de opmerking: ‘De uit Schivelbein in Pommeren stammende landbouwkundeleraar en regionaal geschiedkundige Arthur Zechlin voerde in zijn bijdrage ‘Der Neustettiner Kreis’ uit 1886 de oorsprong van het lied “Maikäfer fliege…” op de eeuwenlange vrees van de Pommerse bevolking op het invallen van de Polen in hun land terug.’

Het artikel begint met de geschiedenis van het lied en de opmerking, dat vaak het ontstaansproces van de thans bekende liedtekst in de tijd van de Dertigjarige Oorlog wordt gedateerd, wat volgens de historicus Hans Medick echter niet als bewezen en zelfs als buitengewoon onwaarschijnlijk kan gelden, aangezien het in het lied ontworpen beeld van de wegtrekkende vader als soldaat en de in het thuisland verblijvende gezin in deze tijd geenszins de gangbare traditie ontsprak; daarentegen trokken gezinsleden met hun hele huisraad in trossen achter het leger aan en vormden vagebonderende ‘mobiele’ leefgemeenschappen. Daarmee is de terugdatering van de tekst op deze tijd waarschijnlijk een latere uitvinding. Ook was het gebruikelijk volksliederen als zogenaamde ‘vliegende blaadjes’ (Liedflugschriften) in grote aantallen te drukken en onder de bevolking te verspreiden. Dergelijke uitgaven van de liedtekst uit deze tijd bestaan echter niet – of zijn niet bewaard gebleven. Een mogelijk historisch verband is er volgens Hans Medick met de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) die in de regio Pommeren duidelijke sporen naliet.

De bron hiervoor is: Lotta Wieden: Maikäfer, flieg! Die meisten von uns kennen es noch: das Maikäfer-Lied. Aber warum eigentlich? Warum ist diese alte Kinderweise noch nicht in Vergessenheit geraten? Unsere Autorin hat sich auf eine Spurensuche quer durch Deutschland gemacht. In: Frankfurter Allgemeine Sonntagszeitung Nr. 14 vom 5. April 2015, S. 43–44 (online). (Ook: Lotta Y. Wieden: Maikäfer flieg – das deutsche Lied vom Krieg. Deutschlandradio Kultur, 17. Mai 2014, abgerufen am 19. Mai 2014.)

Wieden merkt in haar artikel op, dat de melodie van het Pommerlandlied dezelfde is als die van het bekende ‘Slaap, kindje, slaap’, dat in Duitsland al in de 17e eeuw is opgetekend. Ook kreeg ze aan het eind van haar interview met Medick van hem een fotokopie van een kinderlied, dat reeds rond 1650 in gedrukte versie bestond en zeker uit de Dertigjarige Oorlog stamt:

“Bet, Kinder, bet,
Morgen kommt der Schwed’,
Morgen kommt der Ochsenstern,
Der wird die Kinder beten lehren.
Bet, Kinder, bet.’

Het woord ‘Ochsenstern’ slaat eenduidig op de Zweedse rijkskanselier Axel Oxenstierna, de opvolger van Gustav Adolf in de Dertigjarige Oorlog, opperbevelhebber van de Zweedse troepen en ‘schrikbeeld’ (boeman) voor de kinderen.

Het laatste nieuws over het Pommerlandlied

Zeer onlangs (25-1-2017) heeft Georg Nagel zijn licht laten schijnen over het ‘Pommerlandlied’ in een artikel onder de titel ‘Albtraum-Schlaflied: “Maikäfer, flieg!”’. Het zijn voor een groot deel dezelfde gegevens. Volgens hem is de maker van het lied onbekend en weten we evenmin waar het vandaan komt, al worden Pommeren en Thüringen het meest genoemd. Dat ook Sleeswijk-Holstein, Nedersaksen, de Eifel, het Vogtland en Zuid Tirol worden genoemd, duidt erop dat het lied wijdverbreid was. Of met ‘Pommerland’ ook daadwerkelijk de streek Pommeren bedoeld wordt, blijft eveneens omstreden. Enige onderzoekers stellen een samenhang met de verwoestingen van Pommeren in de Dertigjarige oorlog voor, anderen wijzen erop, dat toentertijd reeds vliegende blaadjes met liederen rondgingen, echter geen enkel vliegend blad met het meikeverlied bekend is. Bovendien zijn liedteksten met het begrip ‘Pommerland’ pas zo’n 150 jaar later bekend geworden. Nog te controleren is de verwijzing van de historicus Hans Medick (geb. 1939) naar het ontstaan van het Pommerlandvers in de Zevenjarige Oorlog (1756-63), aangezien Pommeren na de intrede van Zweden in de anti-Pruisische coalitie naast Saksen het sterkst door de krijgshandelingen en -gevolgen was getroffen.

De volksliedonderzoekers zijn het erover eens, dat Johann Friedrich Reichardt (1752-1814), die bijna 50 teksten van Johann Gottfried Herder op muziek zette, in 1781 de thans bekende melodie naar een oude volkswijs heeft gecomponeerd. Reichardt gebruikte de meikevermelodie ook voor de muziek van het wiegelied ‘Slaap, kindje, slaap.’ Dit naar een volkswijs geschapen wiegelied is sinds 1605 bekend; ook de volgende parodie heeft dezelfde versmaat als het meikeverlied: “Bet, Kinder, bet, morgen kommt der Schwed’, morgen kommt der Ochsenstern, der wird die Kinder beten lern. Bet, Kinder, bet.” Dit lied, dat reeds rond 1650 in gedrukte versie bestond, stamt heel zeker uit de Dertigjarige Oorlog. Het woord ‘Ochsenstern’ slaat op Axel Oxenstierna, de opvolger van Gustav Adolf in de Dertigjarige Oorlog, die als opperbevelhebber van de Zweedse troepen hier als boeman voor de kinderen fungeert. Dus zou het meikeverlied een omvorming van het ‘Ochsenstern-lied’ kunnen zijn. Mondeling overgeleverd duikt het ‘Maikäfer flieg’ gedrukt voor het eerst in 1800 op, en wel in Otmars (= Johann Karl Christoph Nachtigal, 1753-1819, Duits theoloog, schrijver en verhaalonderzoeker) ‘Volckssagen’. Enige jaren later werd het lied onder de titel ‘Maykäfer-Lied’ in de eerste band van de in 1806/08 door Achim von Arnim en Clemens Brentano samengestelde liederenverzameling ‘Des Knaben Wunderhorn’ in de volgende versie opgenomen:

‘Maykäfer, flieg,
Der Vater ist im Krieg,
Die Mutter ist im Pulverland,
Und Pulverland ist abgebrannt.’

Volgens de lied- en verhaalonderzoeker Heinz Rölleke is ‘Pulverland’ een ironische omvorming van de betekenis: ‘land, waarin de oorlog [letterlijk: het kruit] heerst’. In de volgende jaren dook het lied in andere versies op, zo heet het eenmaal ‘Engelland is afgebrand’. De versregel ‘deine Mutter ist in Engelland’ zou volgens de folklorist Wilhelm Mannhardt niet op Engeland maar op het ‘Land der Engelen’ slaan, d.w.z. op de hemel. Uit de tijd tussen 1815 en de Revolutie van 1848/49 zijn meerdere varianten van het lied overgeleverd. ‘Der Maikäfer fliegt, Der Hecker ist em Krieg, Der Hecker ist em Oberland, Der Hecker ist em Unterland. Maikäfer flieg! Der Hecker ist im Krieg, Der Struve ist im Oberland, Macht die Republik bekannt.’ De advocaat Friedrich Hecker (1811-1881), aanhanger van de idealen van de Franse Revolutie (Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap), riep in 1848 in Konstanz de republiek uit, moest echter na gevechten rijk aan verliezen van de leden der vrijschaar tegen de Badense groothertogelijke troepen onderduiken en vluchtte naar de VS. Zijn medestrijder, de advocaat Gustav Struve (1805-1870) vertrok eveneens naar Amerika. Beiden streden daar in de Burgeroorlog (1861-1864) voor de afschaffing van de slavernij.

De meikever is een voorjaarsbode; men verheugt zich, ‘wanneer alles mooi groent en bloeit’ (2e strofe van het lied ‘Im Märzen der Bauer’). Zoals wij vroeger als kinderen tegen een meikever bliezen, opdat hij zou wegvliegen, zo kan men zich hier een kind voorstellen, dat zich ermee troost, dat de meikever vliegt, om zijn verdwenen ouders te zoeken en ze terug te brengen. De vader is waarschijnlijk onder dwang gerekruteerd om in de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) aan de zijde van de Pruisen tegen de Zweden te vechten. De moeder moet in de tros meetrekken of is door de vijanden meegevoerd. Zo is het kind alleen gebleven en huist in ruïnes (‘Pommerland is afgebrand’) tezamen met andere kinderen of leeft bij zijn grootmoeder in een overgebleven hut zo goed als het kan, nadat soldaten het land geplunderd en gebrandschat hebben.

In het ongewisse blijft of de kleine zanger of zangeres reeds een weeskind is of dat de vader of de moeder of beiden ooit zullen terugkomen. Het kind hoopt, dat de meikever als de goede bode (vgl. ‘Wanneer ik een vogeltje was’ of ‘Komt een vogel gevlogen’) de ouders de weg naar huis toont. Het kan echter ook zijn, dat het kind het lied slechts voor zichzelf zingt, om de meegemaakte vernielingen en het vermeende verlies van de ouders te verwerken. Of het een verwerkingslied is of een lied van hoop, blijft open, aldus Nagel.

English version with notes in PDF.

PDF:
Cor Hendriks – England and Engelland