Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (9): Wellust

W E L L U S T.

De poesle WELLUST is het hair met klim bedekt,
D’onkuische min werd door haar bloote borst verwekt,
Een bok staat aan haar zy; ze lokt met lonkend wezen,
Maar toont den scorpioen, om zynen staart te vreezen.

De klimopkrans, op ’t hoofd der dartele gestelt,
Toont, hoe zy die haar mint met taaje banden knelt;
Hoe schoon bedekt het veil de bast en stam der boomen!
Maar ’t siert hen met tapyt, het geen hen om doet koomen:
Zo vriendlyk toont zich ook de WELLUST, en zo wreed
Vervolgt zy die haar volgt, met naberouw en leed;
Z’ontzenuwt en verswakt dier helden moed en krachten,
Die alle volkren door hun krygsdeugt t’onderbrachten,
Door geile min, die van de luiheid voortgebracht,
En ’s menschen dartelheid, alle eer en deugd veracht;
En naar haar moeder aart, die op een zwyn gelegen
Gerust ronkt in het slyk, waar in z’ is neêrgezeegen:
Zy hitst, door dronkenschap, de wufte zinnen aan
Tot alle gruwelen, èn yslyke euveldaan;
Of doet door vadzigheit der helden moed verdwynen,
Die ieder placht in ’t oog gelyk een zon te schynen.

Dus zien wy Hercules, en andren, welkers kracht
De waereld overwon, bezweeken voor haar macht;
Hy schaamde zich geen vrouw te bootzen, zelf te spinnen
In ’t vrouwelyk gewaad, vervoerd door ’t laffe minnen;
Een Iöle, daar hy de wellust strekt tot buit,
Vlyd om haar poesle leên zyn ruwen leeuwenhuid,
Zy torst de zwaare knots, terwyl hy, onder ’t streelen,
Zelf om zyn schande lacht, en ’t meisjes schamper speelen.

Die Alexander, wien de waereld viel te kleen,
Bezwalkt zyn dapperheid door zyn wellustigheên:
Hy brengt zyn waardsten vriend in dronkenschap om ’t leven;
Verbrand Persepolis, door hoeren aangedreeven.

Tarquinius! beef voor de straf, die u genaakt,
En op de hielen treed; door welk een fakkel blaakt
Uw geile borst! maar, ach! zyn toomelooze zinnen
Zyn al te ver vervoerd door ’t ongeoorloofd minnen,
Zy zien op eer noch plicht. Lucretia, hy schent
Uw lichaam, niet uw ziel, die geene smetten kent;
Ei wreek niet op u zelf, ’t geen gy niet hebt misdreeven:
Vertoef een oogenblik; spaar zo lang slechts uw leeven,
Tot dat gy wraak geniet; de schender met zyn dood
Betaal ’t bezoedelen van uwen zuiv’ren schoot;
Uw ongeval de grond van Romes vryheid strekke,
De dwingland en zyn huis in ballingschap vertrekke.
Maar, ach! zy zwymt, zy sterft, en dult niet dat zy leeft,
Na dat een onverlaat haar eer geschonden heeft:
Eer, die zy meerder als het levenslicht waardeerde,
En na wiens ondergang zy ’t leeven niet begeerde.

De ryke steden zyn verdelgd tot in den grond,
Wanneer zich d’overheid aan snoode lust verbond,
Dus zag Volsinium zyn wydvermaarde wallen
Niet door des vyands staal, maar eigen wulpsheid vallen,
En zyn gemeenebest, door slaaven schelms verkracht,
Om dat de WELLUST had zyn heeren in haar macht:
Door slaaven, die door lust en ondeugd aangedreeven,
Ook weder slaaven van het deftig Rome bleeven.

Had Annibal, zo hy maar recht was voort gegaan,
Op ’t Roomsche Capitool zyn maaltyd niet gedaan?
Maar, welk een schandvlek! de Campanische gerechten,
Verzeld van wyn en min weerhouden hem van ’t vechten.
Her bloed, terwyl hy zich in alle lusten baad,
Keert weêr in d’adren van den zwakken Roomschen staat,
Die eerst in zwym lag, doch straks schielyk opgesteegen,
Hem dreef uit al het land, dat hy had ingekreegen;
Geen schepels ringen, die hy naar Carthago zond,
Toen hy door eene slag de Romers dreef te grond
En plette, konden hem met zo een kroon vereeren,
Als hy hier kwyt raakt door ’t Campaansche banketteeren.

Zal ik Elagabaal hier noemen? die natuur
Verkrachte door zyn drift: hem die van uur tot uur
Dacht op een nieuwe lust, en snooder gruweldaaden,
Als die Caligula ooit wierden aangeraaden;
Die ‘k schaam te schryven; maar wat is zyn end geweest?
Zyn sterven was, gelyk zyn leven, als een beest.
‘k Zie hem tot loon van zyn begaane gruwelstukken,
Het zelve staal in zyn verwyfde boezem drukken,
’t Geen door zyn hand was op Severus borst gewet;
Hy, die niet rusten kon als op een zyde bed,
Gevuld met vederen het veldhoen afgetoogen,
Daar ’t zilvre ledekant door ryk gesteente d’oogen
Doet scheemren en verblind, word langs de straat gesleurd,
Bespot, met slyk beklad, en van geen mensch betreurd.
Zyn geil gezicht, het geen zo weeldrig placht te weien,
Wanneer hy schiep vermaak, in schouwperks galereien
Die uit te kippen, die zyn oog het schoonste hiel;
’t Zy hem een speelster, of een eedle vrouw beviel,
Zie ‘k blond en blaauw getrapt, en langs besturve wangen
Zyn oogen uit het hoofd, en holle winkels hangen.
’t Hair is hem uitgerukt, en dat’er ovrig is
Niets als door bloed en stof een zaamgemengde klis.
De Tyber blust de gloed der geilheid, niet te blussen
Door alle beestigheid noch snoodste hoerekussen.
Hoe weinig dacht hy dit, toen hy een goude strop
Voor zich bereiden liet, een Cornelynen kop
Opvullen met venyn, om darteler te sneeven,
Te toonen overdaad in sterven en in leeven.

Het zoet der lust is kort, en waarlyk ’t is geen zoet,
Wanneer men ’t overlegt in ’t redelyk gemoed
Het licht der Reden van den Hemel ons geschonken
Als d’alleredelste van zyn genadevonken
Werd daar door uitgeblust, en ’t dierelyk vermengt
Zich met het Goddelyk, het geen het t’onderbrengt.
’t Schynt vreugd, maar zeg my, is een oogenblik te noemen,
Recht vol geluk en vreugd, dat duizend andre doemen?
Wanneer het naberouw, die scherpe wurm, doorsnyt
Ons ingewand en hart, dat van benaauwdheid splyt.
De WELLUST doet die haar bemint ontelbre plaagen,
Een wrange nasmaak en ondraagbre smart verdraagen.
Een doodelyke wurm schuilt in het lekker ooft;
Die ’t uiterlyk vernis en schyn te licht gelooft,
Stort licht in zyn bederf, dewyl daar d’appels hangen,
En nooden tot een beet, een nest schuilt vol van slangen.
De weg der WELLUST is met roos en mirt bedekt,
Daar ’t ende van haar spoor ten diepen afgrond strekt.

[P. VLAMING.]

[De afbeeldingen van Hercules staan links en rechts van OTIO (luiheid). Alexander (de Grote) is links boven afgebeeld, met eronder Elagabaal (Heliogabalus. Rechts boven is Hannibal te zien, maar eronder staat Keizer Germanicus, die niets van doen heeft met Tarquinius, een van de vroege koningen van Rome.]

PDF:
Wellust