Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (7): Voortwyk

V O O R T W Y K.
DOOR
JAN BAPTISTA WELLEKENS.

Indien ik naar myn wensch mogt leeven,
En keur had in myn staat en lot,
Dan koos ik VOORTWYKS groene dreeven,
Voor menig vorsten hof en slot:
Ik zou, voor rust en stille dagen,
Geen goude keten willen draagen.

Ik zou, o VOORTWYK, al ’t belang,
Der groote steden willig derven,
En, denkende op myn zwaanezang,
Hier vrolyk leeven, vrolyk sterven;
Dit zou, by zonne- en by maaneschyn
Myn grootste troost en wellust zyn.

Rampzalig, die zyn tyd en jaaren,
Ziet smelten als de sneeu op ’t veld,
En ver van rusten, of bedaaren,
Zich zelve voortprest met geweld;
Ja, zonder ’t morgenlicht te groeten,
In ’t duister, als een mol, blyft wroeten.

’t Is hoogmoed en begeerlykheid,
Daar kleine en grooten meest op doelen;
En, door een valsche waan verleid,
Hun leeven lang, verbysterd woelen;
Door blinde drift en misverstand,
Gekluisterd aan een slaafschen band.

Wat schenken ampten, hooge staaten,
En groot bewint? veel zorg en last.
Wat kan de rang en tytel baaten,
Dien steets naar hoog en hooger tast?
De waare rust en ’t goed vernoegen
Is eêr te vinden by de ploegen.

De purpre verwe, koningskleur,
Is naast aan ’t bloet. Men ziet de troonen
Van een gereeten, scheur by scheur.
Hoe los en wagglend staan de kroonen!
Een landsman leeft in beter rust
Dan Stanislaüs, of August.

Wat stort Europe bloed en traanen
Om ’t pleit van Karel en Filip;
Die zien het leet der onderdaanen
Zo onbeweegt, gelyk een klip:
Laat vuur en staal het land vernielen:
Dat deert geen koninglyke zielen.

Die zich vervoegen aan het hof
Zyn steeds tot vleiëry verbonden:
Men zingt daar niet dan ‘s vorsten lof,
Terwyl het menschdom word verslonden.
Zo doetmen daar en ginds gelyk,
Zo by Bourbon, als Oostenryk.

Maar die zyn yver wil betoonen
Voor wetten en voor vaderland,
Ziet men, niet zelden, avrechts loonen,
Daar eigebaat de vierschaar spant;
Door ’t zelve volk, in ’t eerst verheven,
Gelastert, of met smaad verdreeven.

Dit zag eer Sparte, ’t wyze Atheen,
Oud Rome en andre vrye landen;
d’Ondankbaarheid van ’t wuft gemeen
Beloonde weldoen vaak met banden:
Zelf Holland dronk wel eer, verwoed,
Zyn trouwste vaders dierbaar bloed.

Met recht versmaadden veele helden
Het hof of land ten dienst te staan:
Maar zagen, op de vrye velden,
De razerny der waereld aan;
Hoe haat en nyd woont in de steden;
Hoe deugd en liefde word vertreden.

Een minnaar van een vry gemoed,
(Vernoegt zich zelven te regeeren,)
Betracht alleen het hoogste goed;
Het blind geval kan hem niet deeren;
Hy slingert niet door vrees of hoop;
Noch rolt niet met de waerelds loop.

Ging Cincinnaat[1] zyn hoev’ niet bouwen,
Na dat hy Rome had herstelt;
En Scipio zich landwaard houwen,
Terwyl Kartago lei gevelt.
Grootmoedigheid vlied snoode streeken,
En walgt van hoog of laag te smeeken.

Alleen tot ’s Hemels wil bereid,
De zonneschyn en onweêrvlaagen,
Aanvaard, met evenmoedigheid,
Het zuur en zoet, naar Godts behaagen;
En vaster als een staale muur,
Vreest geen geval van ’t avontuur.

Gelyk ’t kompas steeds wyst naar ’t noorden,
Al draait en wend het schip in zee,
Zo volgen ook zyn wil en woorden,
Naar Godts besluit en schikking reê.
Geen mensch kan dus zyn rust ontrooven;
Zo raakt hy de fortuin te boven.

Wel zalig leeven, waare vreugd,
Verstoort van buiten, noch van binnen.
Geen grooter heerschappy noch deugd
Dan eigen driften t’overwinnen.
Die dit volbrengt, regeert veel meêr
Dan d’allergrootste vorst of heer.

O VOORTWYK! ‘k mag u zalig noemen:
Gy dekt met uwe schaduw ’t bloedt,
Daat ’t Vaderland op lust te roemen,
En al die vry zyn van gemoed,
Gebooren tegens dwinglandyen;
Als Herkles, vyand der harpyen.

Nooit levert Hybla, nooit Himet,
Een zoeter bloemelucht noch honing
Dan echte liefde, nooit besmet,
Verspreit in uwen hof en woning.
Het schoonste en edelste sieraad
Is liefde en vrede, in d’echten staat.

De blanke Vechtzwaan klapt haar vlerken,
En hoort met vreugd myn zingen aan;
Die stof bekoort haar, ik kan ’t merken;
De Vechtstroom schynt nu d’Eridaan.[2]
Niets zoeters op der dichtren tongen,
Dan als van liefde word gezongen.

Het Nachtegaaltje, d’eer van ’t groen,
Bestemt dit vaers, met blyde klanken;
En kan zich zelven niet voldoen
Om zynen Landheer te bedanken:
Zyn zoet akkoord, dat elk waardeert,
Heeft hy op uwe Plaats geleerd.

Dit tuigen beemden, veld en akker,
En roemen de volmaakte min,
Het edel Huis en hart van BACKER,
Met zyn welwaarde Gemaalin;
In wiens gemoed, en ziel, en ader,
De schrandre geest leeft van den Vader.

Zo lang het Y zijn naam behoud,
Zo lang als Holland vry zal weezen,
Word hunnen naam van jong en oud,
Van ’t land, met dankbaarheid gepreezen:
De BACKERS styven Stadt en Staat,
Die bloeien door VAN HOVES raad.

Gezegend KROOST! begaafde LOOTEN!
(De vruchten aarten naar den boom)
Uw roem klonk nu met hooger nooten:
Maar ‘k hou myn zanglust in den toom:
Een diamant bewaart zyn luister,
Al blyft hy onbezien in ’t duister.

Bloei VOORTWYK: bloei in vrede en rust,
Bedauwt door ’s Hemels milden zegen;
De Vecht, die uwe randen kust,
Heeft grooter naam door u verkreegen:
Al vloeit haar stroom zo zacht, zo vry,
Uw lof zet haar meêr luister by.

Indien ik naar myn lust mogt leeven,
En keur had in myn lot en staat,
Uw naam en roem zou hooger zweeven,
En klinken op een schoonder maat:
Doch nu kan ik pas adem haalen
Om myne schuldplicht te betaalen.

O lieflyk Lustbosch! zyt gegroet;
Myn hart blyft in uw takken hangen;
Doch meêr gehecht aan ’t heusch gemoed,
Dat ons zo vriendlyk heeft ontvangen.
Vaar wel, o VOORTWYK: wy gaan voort:
Wyk voort, al wat uw rust verstoort.

1706.

[1] Cincinnatus = L. Quintus C., 458 VC van de ploeg tot de dictatuur geroepen.
[2] Eridaan: mythische naam voor de rivier de Po (Lat. Padus).

PDF:
Voortwyk