Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (5): Visscherszang

VISSCHERSZANG.

Dat ik, terwyl ik hier myn netten hang te droogen,
Daar ik in Elsryks Braak een braave zoô meê vong,
Nu eens een deuntje zong?
Al zyn wy Visschers in die konst niet opgetoogen,
De wiltzang komt van zelf elk in den mond gevloogen;
Dit zietme aan oud en jong:
De vreugd van ’t hart beweegt, al juichende, de tong.
Ook kan verandering, by beurt, den geest vermaaken:
Nu land- dan waterlucht;
Nu ’t stille en eenzaam bosch, dan ’t zwalpend strandgerucht;
Gelyk verscheide spyse een graage tong zal smaaken:
Somwyl een waterzoô, dan weêr een boomgaardvrucht.
Zo zag ik menigmaal hoe Laura uit de dreeven,
Vernoegt door ’t schoon gezicht van bloeissel, bloem en spruit,
Van moestuin en van kruid,
Quam met een verssche lust naar ’t waterspeelhuis streeven,
En, met het buigzaam angelriet,
Vermaak nam in den vliet.
Zo zag ik Silvius, vermoeit van grooter zaaken,
Somtyds den leeslust, of de nutte landzorg staaken,
Terwyl hy met het want, het uitgeschooten net
De slooten hield bezet;
Of lichte een blanke baars met opgesperde kaaken;
Een leerzaam tydverdryf dat geest en zinnen wet.
Ook zag ik meenigmaal dit lieve Paar, met yver,
Een luchtje scheppen, met de schuit, rondom den vyver.
Des hoop ik dat myn waterzang,
Al schynt de Visscherstoon in deezen hoek verlooren,
Gehoor zal krygen naar zyn rang:
Het bosch alleen niet, maar het water heeft ook ooren.

O Glaukus! Visschers god, met uwen groenen baard,
En blaauwgeschubden staart;
Indien de Visschevangst voorheên u kon bekooren;
Zet my nu krachten by:
Wyl ik den oirsprong zing der vrye Visschery.

Wie was hy die ons ’t riet tot pypen leerde snyen,
(Het riet dat aan den waterkant
Alleen maar tot vermaak der Visschers schynt geplant)
En, met een nieuwen klank, de velden deed verblyen?
De velden niet alleen, en bosch- en akkergoôn;
Maar bron, en beek, en stroom weêrgalmden op dien toon.
De nimfjes, veld- en brongodinnen,
Zyn steeds vereend van zinnen,
Zy danssen hand aan hand, en juichen aan den rei,
Met bommen en schalmei;
En nooden tot haar zang en vreugd, die haar beminnen,
De Visschers uit het diep, de Herders van de hei.

Wie was hy die, verzaad van akkervrucht en boomen,
Quam moorden in de stroomen?
Wie was hy die ’t onschuldig lam,
Met een bebloede hand, dorst roosten in de vlam?
O goude tyd! gy wist van tweedragt noch krakkeelen;
Het bosch gaf appelen en honig uit zyn schoot,
Het ongeploegde land, vrywillig, moes en brood;
Het geitejong mogt vry in ’t wolvenest gaan speelen,
Een jongsken, klein en teer,
Klom op een dolfyns rug, en op een leeuw of beer:
De havik dacht toen niet om ‘t broeinest te besteelen.
Maar sint de gulzigheid den tand
Sloeg in der dieren ingewand;
Verwilderde de visch, ’t gevogelte en de dieren.
Toen was ’t gevaarlyk langs het eenzaam woud te zwieren,
Noch sloeg de woede voort:
De mensch bevlekte zich wel haast met broedermoord;
En juist of yder dier dien aart had ingezwolgen,
Men zag, men hoorde niet dan moorden en vervolgen,
Met een afgryselyk gerucht,
In ’t bosch, in ’t water en de lucht.
Noch schynt de mensch het wreedste op zyn geslacht verbolgen.
En nooit heeft eenig god die gruwelen gestuit.
De kleine zyn, eilaas! altyd der grooten buit.

Van deezen tyd nam elk in ’t visschen, vliegen, jagen,
Als in een vrye zaak, zyn wellust en behaagen.
En zeker, ’t zoute meir en zoete watervloed,
Heeft menig mensch gevoed.
Ook zagmen menigmaal wel vorsten en vorstinnen,
In ’t luchtig veldgewaad, verzelt met kleinen stoet,
Door d’edle Visschery, verlusten hard en zinnen.
Zo galmden, lang voorhêen, de monden van den Nyl,
Wanneer Kleopatra, die trotsche vrouw, by wyl,
Gezint den grooten Boel in ’t visschen te verkloeken;
Door eenen duiker, langs de gronden van de zee:
Een droogen haring aan zyn Vischhoek hangen deê:
Die al te blind verlieft, is lichtelyk te doeken.

Ook spilde d’ouderdom zomtyds een konings schat,
Om ’t versche en klaare nat,
Te leiden in een kom, door breede en lange beeken.
O Baje[1]! ‘k denk om u, en uwe aaloude faam,
(Indien ik u vergeet, ‘k vergeet myn eigen naam)
Daar ik Lucullus werk noch zag het hoofd opsteeken.
Lucul, dien kiesschen lekkertand,
Die bergen uitgroef, aan het warm Tyrrheensche strand,
En stuttenze met honderd boogen
Van vast arduin, zy staan noch pal en onbewoogen:
Hier zwom zyn watervee, omwalt van zuivre zand,
Beschut van allen kant,
Voor heete zon, voor wind; hier deed hy ’t veilig schuilen,
En wou geen vischje voor een gladde stier verruilen.

Wat pochte Grieken, toen de gulde Rammevacht
Uit Kolchos wierd gebracht;
Misschien is ook die reis en ’t gantsche verhaal geloogen:
Maar dat de zilvre stroom ook goude Visschen baart,
(Die in de sterren staan zyn mooglyk van dien aart)
Dat is geen dichters vond, den fabeltyd ontzogen:
‘k Zag die op’t Vorstlyk Loo, en Elsryk voor myne oogen.

Waar heen? myn geest vloeit voort gelyk een watervloed,
Hoe vlot is ons gemoed!
Te rug: ik wil myn zang met deeze Braak bepaalen;
‘k Zou anders in den Amstelstroom,
En ’t vischryk Y, met lossen toom,
Of in het Leidsche Meir met lust myn hart ophaalen.
O Braak! ik zit nu weêr aan uwen groenen zoom.

Wie was hy die ons eerst de netten leerde breien,
Om op den roof te spreien?
Het was geen mensch, noch god; maar ’t kleine dier, de Spin,
Die haare netten weeft, en spant tot haar gewin;
En, om een lichte mug, of domme vlieg te vangen,
Op voordeel weet te hangen.
Die vinding en die konst bleef voorts de menschen by:
Wyl yder loert op buit, naar winst is elks verlangen;
Elk vischt op zyn gety.

’t Gebruik der Visschery wierd meêr en meêr gesleepen,
En zocht steeds nieuwe greepen
In ’t visschen, om den Visch,
Hoe vaardig en hoe snel hy op zyn vinnen is,
Op ’t schielykste, in de plassen,
Met voordeel te verrassen.
Men vond het Werpnet uit, om met een slingerslag,
Den wreeden vyverwolf[2], die heimelyk zat verschoolen,
Te sleepen voor den dag,
Eer ’t aas noch was verteert, zo datelyk gestoolen.
Dus zag de Tiber eer
De vechters in ’t geweer,
En met een Slingernet, behendig onder ’t stryden,
Elkandren gaan te keer.
Een doodelyke greep die nauwlyks was te myden.
Ellendige, die eens het net krygt over ’t hoofd,
Word tevens van zyn macht en van verstand berooft.

De Schakels zetmen uit om groot en klein te vangen,
Wyl elk de gronden roert met polssen en met stangen;
De plas wort vuil en zwart,
Daar den benauwden Visch, in ’t vluchten, zich verwart.
Het zal heel zelden missen:
In troebel water is (gelyk men zegt) goet Visschen.

De holle Zeege, voortgetrokken met geweld,
Gaat schuuren langs ’t veld,
Om al wat dat ‘er is in haar geweld te sleepen.
’t Afbeeldzel van de gierigheid,
Die met haar slinkse en looze greepen,
Zich niets ontglippen laat daar zy de klaauwen spreid.

’t Is edeler gebruik het Kruisnet te doen zinken
In ’t halve diep, daar ’t licht noch flaau schynt door te blinken.
De Visch zwemt af, en aan,
En ’t schynt, men gunt hem tyd om zich noch te beraân.
Bedenkt u niet te lang gy achtelooze Visschen:
Gy zult uw tyd vergissen.
Zo zietmen menigmaal, dat al te lang beraad,
Den loomen draaler schaad.

Maar zou ik al ’t geheim der Visschery verhaalen,
De netten, korven en ’t gestel naar ’t leven maalen,
Die zy op stroom, op meir en stille waters zet,
Ik zong de zon te bed.
De jager weet door list het leger op te spooren;
De vogelaar de vlucht te lokken uit het kooren;
Zo weet een Visschersknaap het weêr, de plaats en tyd,
Wanneer de Visschool ryd.
Doch ‘k laat aan anderen, wien ’t lust, dien bot te gallen:
Ik zing slechts uit vermaak, en naar myn welgevallen.

Bedriegelyke Fuik!
‘k Denk nu op uw gebruik.
Hoe breed is d’ingang, zie hoe vriendlyk staat hy open!
Maar zacht: wat wyde hals aan zulken naauwen buik.
Hoe zwiert deeze Aal rondom: zy glipt’er in ter sluik;
Maar zal die losse daad noch met de huid bekoopen.
Geen een van duizend is dien kerker ooit ontsloopen.
O quaad, o droevig pad!
Dat menig eerst met vreugd, daar na met rouw betrad.

O doodlyke Angel! loos met honig overstreeken,
Van u lust my te spreeken;
Uw lokaas zoet in schyn,
Wanneer het word genut is schaadlyk moordvenyn.
Onnoosle Visschen vlied: ’t is lang genoeg gekeeken,
De smaak zal doodlyk zyn.
Vlied voort: de snoeplust zal u zelfs de keel afsteeken,
En uwe gulzigheid op ’t alderwreedste wreeken.
Maar ’t is vergeefs gepreekt: d’een voor, en d’ander naar,
Begeeft zich in ’t gevaar.
Zo ik een dichter was, ‘k zou hier een dicht van maaken,
Dat jong en oud met kracht, aan hart en ziel zou raaken;
Een dicht, dat op een ry,
In ’t kort, vertoonen zou der menschen zotterny,
Die, om een klein vermaak, om booze en dwaaze lusten,
Voor eeuwig zich ontrusten,
Voor eeuwig smooren in een jammerlyk verdriet.
d’Een gaat op ’t lokaas toe dat hem de wellust bied;
Maar naauwlyks, is ter sluik, een vuile smaak genooten,
De prikkel van berou is reeds in ’t hart geschooten.
De wraaklust heeft noch naauw de handen, gantsch verwoed,
Gewasschen in het bloed,
Een wreeder hartwurm knaagt oneindelyk ’t gemoed.
Wat doet het druivezap al gruwelstukken werken,
En maakt van menig mensch een leeu, een hond, of verken;
Die eigen huis, en eer, en alle wetten schend!
Hoe menig word’er ook aan Midas keur gekent;
Die, onder ’t goud, het geld, en d’overvloed begraaven;
Met Tantalus gestraft, zich zelven niet durft laaven.
Hoe menig vind het graf daar hy een tytel zocht!
Hoe menig heeft zyn ziel om grooten staat verkocht!
Een ander woelt, belust, om wonderen te weeten,
En heeft het beste deel, zich zelf, geheel vergeeten.
Eer telde ik al de helm en schelpen in het duin,
De hairen op myn kruin,
De bladren in die laan, eer ik ooit zou verhaalen,
Hoe meenig lokaas dat de menschen doet verdwaalen.

Nu wil ik van myn vangst aan Elsryk, volgens plicht,
(Want ‘k viste hier by gunst) iets aangenaams vereeren:
maar myne gift moet ook geen eigenschap ontbeeren.
Deeze oude en groote Snoek, die voor geen Rynzalm zwicht,
En, als een Koning, hier in ’t nat plag te braveeren,
Breng ik aan Silvius; voor hem is deeze prys;
Als vaste mannespys.
Ook is in ’t hoofd, als in een netten vorm gegooten,
Veel konstgereedschap van de wiskonst opgeslooten.
Die schoone Karper, blank en eêl,
Krygt Laura tot haar deel:
De karper is een visch, van duizend uitgeleezen,
Van zuivren smaak en geur. ’t Is alles goed,
Het ingewand en ’t bloet;
Maar noch word d’edle tong als ’t lekkerste gepreezen.
Die Paling, vet en glibberglad,
Zo speelziek, en zo rad,
Zal ik Silvestertje, het jonge Knaapje schenken:
Het is der kindren aart,
Een zaak te handlen als een paling by den staart;
Maar gryze ervarentheid leert eindlyk verder denken.

O Elsryk! schept gy in myn Visscherszang vermaak,
Is deeze visch van uwen smaak,
Zo komt Silvander haast weêr visschen in uw Braak.

JAN BAPTISTA WELLEKENS.

In ’t Jaar 1707.

[1] Baiae, stad aan de golf van Napels, bekend als luxueuze badplaats.
[2] Snoek (zie laatste couplet).

PDF:
Visscherszang