Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (4): Silvester, herderszang

S I L V E S T E R,
HERDERSZANG.

Waar zyt gy Nimfen? waar gy bloem- en boomgodinnen,
Die my beloofd hebt iets behaaglyks te verzinnen,
Tot een geboortegift voor Elsryks Minnepand?
Waar zyt gy Maagdelief? Kamille en amarant?
Met zuivre Haageroos? waar Elsëer, Lindespruitje,
Gy blonte Wilgekuif, en Wyntelg Olmbooms bruitje?
Helaas! zy schuilen nu in holen en in ’t riet;
Tot dat de lentezon weêr zachter straalen schiet;
Dan zullen zy, met vreugde, in ’t open veld verschynen.
Maar, onderwyl, zie ik nu al myn hoop verdwynen:
Ik vind noch bloem noch kruid, tot kranssen of sieraad;
De straffe noordewind giert yslyk, vroeg en laat,
Of ’t schynt schier altyd nacht, door mist en donkre vlaagen.
Men hoort geen wiltzang in de bosschen of in haagen.
Och Elsryk! wat heb ik, wat heeft myn fluit misdaan,
Dat ik, te beêvaart, moet door sneeuw en hagel gaan?
Dat zy nu, elk ten spot, als in der goden tooren,
Moet in dit bar saisoen, een veldzang laaten hooren?
Nooit queelt de nachtegaal in ’t guure winterweêr.
Komt Zanggodinnen, komt: zet my op Ida neêr;
Laat my de geuren van Hymet en Hybla rieken.[1]
Dan word myn hart versterkt, dan krygt myn dichtgeest wieken.
Als ik, door ’t stille bosch, mag wandlen naar myn lust,
En, moê van dwaalen, in de bruine schaduw rust;
Daar zachte beekjes langs bemoschte randen vloeien:
Maar ‘k moet nu tegen wind en tegen stroom oproeien;
Alleen met deeze hoop, een kranke toeverlaat,
Dat d’arbeid uit een kei noch heldre vonken slaat,
En ’t edel stofgoud haalt uit woeste en dorre zanden.
Wel aan: ik voel myn lust, hoe koud het zy, weêrbranden;
En wie bedwingt of fluit een vogel in zyn vlucht!

De maan deed negenmaal haare omloop door de lucht.
Na dat (daar Leeuwendaal zal eeuwig van gewaagen)
Der Gaulen macht en moed was aan den Dyl verslagen;[2]
Toen ’t edel Brabant en het vruchtbre Vlaanderland,
Gered wierd, voor de vuist, uit Vrankryks slaafschen band,
Als myne profecy, voorheên in ’t licht gegeeven,
(Nooit wierd ik door Apol, van sterker drift gedreeven)
Vervult wierd, en ik zag: dat Elsryk in zyn schoot
Een vrugt ontfing, de vreugd en hoop van ’t Huis ter Noot.

De zuiërzon scheen bly op Elsryks hooge daken,
Toen Laura zag haar Spruit, met roozen op de kaaken;
Juist zo de dageraat zich schildert in het oost.
Zyt welkom jonge Knaap, zei Silvius: myn Kroost
Zyt welkom. Ik zal u een eigen veldnaam geeven:
Gy zult SILVESTER zyn: vrucht van myn buiteleeven.[3]

Wat was ‘er fluks een vreugd in ’t omgelegen land,
Van d’Amstel tot het Meir, langs al den binnekant!
Wat rees ‘er een gejuich door al de naaste veenen;
Het scheen een vierdag zo by grooten als by kleenen;
D’een riep vast d’ander toe, gelyk om bodeloon.
Voor een gewenschte maar: hoor: Elsryk heeft een zoon.
De weêrgalm hield niet op dit vrolyk na te baauwen;
De koeien op de stal vergaten het herkaauwen;
Het winterkoninkje verliet door vreugd zyn nest;
’t Was of de lieve lent herbloeide in dit gewest.

Het vriendelyk landvolk quam, op dit gerugt, met hoopen,
Uit elke buurt en dorp, voor Elsryks hoefpoort loopen,
En zegende van ver de Moeder met haar Kind,
En landheer Silvius, om zyne deugd bemint;
Voor wien zy door een vuur, in nootweêr zouden draaven.
Zy brachten, naar ’s lands wyze, aan ’t kraambed hunne gaaven.
Men keef niet om den rang: wie eerst zou gaan, of lest.
d’Een bracht wat eiëren, noch warm gelicht van ’t nest,
Een ander schaapemelk en verschgewronge kaazen;
Een spierwit boterje, zo lekker als in ’t graazen;
De derde, wiens gewaad was als een schippersgast,
Een flesje nieuwen most, kastanjen, glad van bast;
Een uitheemsch ooft, waar op Vrou Laura pleeg te roemen;
En Rozemond een tuil van vroeggequeekte bloemen.
De giften waaren klein: doch, naar de gunst zo groot,
Als ooit een konings kind gebragt wierd in den schoot.
Toen deeze en geene ook een geboortezang liet hooren,
Die, schoon eenvoudig, zelfs de goden zou bekooren,
Quam onze Boschaart, met zyne oude vliere fluit;
Die klonk, of ’t scheen my zo, naar eenig vreemd geluid;
Een klank, dien d’eene wraakt, die d’andren zal behaagen.
Het zy hy dezen toon dus vormde in jonger dagen;
Het zy hy dien, vroegtyds, door reizenslust bekoort,
Van vreemde herderen had by geval gehoort:
Want hy bezocht, noch jong, de schuilplaats der Sireenen;
En liep langs berg en dal, door bosschen, hoolen, steenen,
Daar hy het veldgraf van den grooten Tityr vond,
En van den knaap Sinceer, niet ver van d’eigen grond.
Sinceer, die Tityrs fluit zo lieffelyk kon handlen;
De harde Pyn en Eik deed naar zyn toonen wandlen;
Sinceer, den derden aan der veldpoeëten rei:
Want d’oude Siciljaan, met zyne veldschalmei,
Bekranst met veilrank, en gekleed in ’t sneeuwwit linnen,
Als opperzanger van de blyde veldgodinnen;
Verloor door niemant ooit zyn eerstverdienden prys.
Die Boschaart stelde nu de maat van zyne wys;
Waarna hy, beurt om beurt, dus zong, dan weder speelde;

Zyt welkom, lieve Knaap, die Febus my verbeelde,
En reeds had voorgespeld in eenen morgendroom:
‘k Zag dochtme, in deeze laan, aan eenen Lauwerboom,
Een gulden appel, daar rondom was opgeschreeven:
Dit dierbaar Ooft is my door ’s hemels gunst gegeeven.
Het goud bedied de deugd, die nimmermeêr verrot.

Zyt welkom waarde Knaap, zo hoog bemint van ’t lot:
De schenker Ganimeed, ten hemel opgetoogen,
Stort nu zyn nektarkruik (hoe is ’t gemeen bedroogen,
Dat hem noemt Waterman) tot voedzel van dit Lam,
Dat, onder zyn voogdy, eerst in het daglicht quam.

Zyt welkom frisse Knaap, wiens heil-ster wy beschouwden,
Wyl uw geboortedag is toegewyd van d’ouden,
Niet aan den dollen Mars, of dertle Mingodin,
Noch aan Saturnus ster, bedroeft en stuurs van zin:
Maar aan den schrandren god, die, door zyn snelle vlerken,
De snelheid van zyn geest, en wakkren aart doet merken,
En met zyn vredestaf, die alle tweedracht sust,
De zielen brengt in ’t licht, en weder leid te rust.
Die zal uw schutsheer zyn en leidsman, in uw leven.[4]

Zyt welkom jonge Knaap, ter goeder uur gegeeven,
Het eerste bloempje is ons zo aangenaam, als raar:
Zyt welkom, schoone Knaap, in d’eerste maand van ’t jaar.[5]

Zyt welkom schoone Knaap. Wie zal uw wieg versieren?
De beemden zyn verdort; noch bloeien de laurieren:
Doch blyft de dichtlust fris, gelyk dit duurzaam groen.
De konst voert steeds, tot troost, die kleur in haar blazoen.

Zyt welkom teere Knaap. De tyd geeft nu geen roozen;
De grond is hard als steen, de hemel schynt bevroozen,
De zon schier uitgeteert; noch wachten wy de lent,
Noch wachten wy den tyd, die bloem en vruchten zend.
Leer, leer o kleine Knaap! in deeze uw eerste daagen,
Om beterswil, een storm, een hagelbui verdraagen:
De tegenspoed versterkt de ziel, als spys het lyf.

Zyt welkom wakkre Knaap, in ’t wintertydverdryf:
Terwyl de vlugge jeugt, noch vlugger dan de winden,
Zich, langs het glippende ys, laat hier en ginder vinden.
Hoe ydel is ’t vermaak, hoe krank de hoop gebouwt,
Van die zich op den schyn der zaaken slechts betrouwt!
Vergaap u aan geen schors: stel nooit uw hart en zinnen
Op iets, ’t geen anders is van buiten, als van binnen.
Zie daar: dat blinkende ys, zo schoon, zo glad voor ’t oog,
Bedekt een afgrond daar zich menige in bedroog.
Help! Help! die ysweg scheurt: ’t schynt alles te verzinken.
Helaas, ’t onveilig spoor, doet menig mensch verdrinken!

Zyt welkom zoete Knaap. De ruwe schots versmelt,
Door zachten zonneschyn, veeleêr, dan door gewelt:
Dat leert: zyn vyand ook door goeddoen overwinnen;
Te matigen met zoet de wrange en trotsche zinnen.
Zo wortmen meester van het alderwreedst gemoed.

Zyt welkom Lauras Zoon. Nu wint de schoorsteen roet,
Terwyl de zwarte turf en drooge takken branden.
De zuivre en schoone vlam jaagt uit haare ingewanden
Al wat besmet, en scheelt van haaren reinen aart.
Nooit word eene edle ziel met booze zucht gepaart:
Maar zy verdryft den rook van opgeblaazendheden,
En bittre haat en nyd, die haar gemoed bestreden.
Zo trektmen nut uit rook, en scheid het goed van ’t quaad.

Groei Zoon van Silvius: groei als de dageraat,
Bodinne van het licht, dat, met vergulde straalen,
Verheugt de zee en ’t veld, verquikt gebergte en daalen.
Groei als het elsebosch aan deezen waterkant;
Groei tot uwe Ouders vreugd, en roem van ’t gantsche land.

Groei Zoon van Silvius, tot u, de borst ontwassen,
Geen sleepend kinderkleed, maar kort gewaad zal passen,
En ge aan uw Vaders zy, de kruiden en ’t geboomt
Zult leeren kennen, daar de braak langs heenen stroomt;
De boomgaard, moestuin en de laanen, heggen, perken,
Met ryper overleg en aandacht aan zult merken;
En hy u toonen zal, by helder avondweêr,
De schoone sterrekroon, de noordster en den beer;
Dan: hoe de zon en de maan, by beurten, ryzen, duiken.
Maar als uw moed en jeugt, allengskens, op zal luiken,
En gy met hart en geest verlangt naar vaster spys:
Niet slechts om in de baan, te loopen om den prys,
Of in het worstelperk te toonen uwe krachten:
Dan zal een Chiron ook bestuuren uw gedachten,
En u, van jongs af aan begaaft met heldenmoed,
Vermaanen, slang en draak te treden met den voet;
Den dollen woudstier, leeuw en ’t wilde zwyn te toomen:
Doch geen gedrocht of wilt uit bosch of poel gekomen:
Maar monsters van de ziel, afgryslyk van gelaat:
De nyd, vol helsch venyn; de slempende overdaad;
De dolle gramschap; de hovaardigheid der zinnen,
En al wat ons belaagt, zeeghaftig overwinnen.
Dit is der helden proef. Zo stygtmen naar de goôn.

Groei Zoon van Silvius, groei Lauras eerste Zoon.
Zo groei altyd uw deugd gelyk uw jaaren groeien.
My dunkt: ik zie uw reeds door hei en duinen spoeien,
Voor dauw, voor dag, verzelt van uw getrouwen hond,
Den ruwen winterwolf, die nu geen kudden vond,
Maar op de stallen loert, zyn harden kop verpletten;
Dan weêr den kiekendief belaagen met uw netten,
En zuivren Amstelland van deeze boereplaag:
Nu, sluimren by een beek, of schaduwryke haag.
Doch, schoone Knaap zie toe: het veld is ook te vreezen:
Daar schuilt iets meêr als ’t wilt dat u kon schaadlyk weezen:
De jonge Adonis wierd in ’t jaagen zelf belaagt;
Een meisje heeft Narcis om wedermin geplaagt;
Ja Hermes zoon wierd ook in ’t kuische bad beneepen,
En Hylas, in een bron, van nimfen aangegreepen:
Denk: onze zuierzee queekt ook Sireenen aan.
Bescherm den jongen Held: bescherm hem, o Diaan![6]
Hy is u toegewyd. Dat Pallas schild en wapen
Hem dekke, als hy, vermoeid, in ’t open veld blyft slaapen.

Groei, groei SILVESTER: groei, sieraad van myn gedicht,
Laat u genoegen dat myn veldpyp haare plicht
Aan uwe bakermat, eerbiedig quam betoonen:
Wacht nu ’t geboortelied van Febus waarder zoonen.
Het piepend riet valt by een hooger klank te teêr:
Dies ruime ik andren plaats, en leg myn zangfluit neêr.

Hier zweeg hy, wyl de rei herhaalde zyn gezangen.
O Boschaart! die my, in myne inzicht, hebt vervangen,
Zeide ik: myn hart bestemt u zedig landgedicht;
Gun my, dien herderszang te brengen in het licht.
Laat elk dan twyflen, aan d’eenstemmigheid der tongen,
Of dit van Boschaart, of Silvander is gezongen.

Maar Silvius, die zelf het zingen had gehoort,
Riep: komt, gy knaapen, komt: men sluit hier nu geen poort.
’t Is koud, en d’avond valt: komt: wilt u wat verwarmen.
Myn Laura rust nu met SILVESTER in haare armen:
Terwyl zal ik u, in het hoekje van den haart,
Eens toeven: ‘k heb een kruik, van ouds; hier toe gespaart.

JAN BAPTISTA WELLEKENS

In het Jaar 1707

[N.B. er is geen afbeelding bij dit gedicht; het maakt onderdeel uit van de cyclus ‘Gezangen voor Elsryk’, vanwaar ik de afbeelding daarvoor (waarbij geen losse tekst hoort) hierbij heb geplaatst.]

[1] Ida: Berg op Kreta; Hymet: Berg bij Athene; Hybla: Berg op Sicilië.
[2] De Gaulen zijn de Fransen; Leeuwendaal (metafoor voor Nederland?) noch de Dijl (rivier) zijn me bekend.
[3] Romeinse mannennaam, van Silva bos.
[4] Hij is geboren, niet op dinsdag, vrijdag of zaterdag, maar op woensdag (Mercurius met zijn staf = Hermes Psychopompus, de zielengeleider).
[5] Silvester is geboren eind Januari, in het teken Waterman (op een woensdag).
[6] Sireenen: meerminnen; Diaan = Diana, Romeinse godin van de jacht.

Als PDF:
Silvester