Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (23): Italië

AAN DEN HEERE

V A L E R I U S R Ö V E R.

Lust u, VALERIUS, te hooren,
’t Geene ik te Rome, in gulle jeugt,
Toen Latium my kon bekooren,
(‘k Gedenk noch aan dien naam met vreugd)
Heb aan den Tyberboord gezongen?
Aanschouw die vaerzen in dit blad.
‘k Zong kommerloos en onbedwongen,
In ’t aanzien der vermaarde stadt,
Die ’t hoofd plag aan ’t gesternt te steeken.
En zeker, alsmen ’t wel beschouwt,
‘k Was niet zo ver van ’t spoor geweeken,
Dat my die herdersdeun berouwt.
‘k Was d’eerste ook niet der vreemdelingen,
Die Janus oord heeft schoon genoemt.
Die zich vermaakt in Spel en Zingen,
De Schilder- en de Dichtkunst roemt,
Zal d’Italiaansche geesten pryzen,
Zo nyd het oordeel niet verblind.
Uw oog en oor zal ’t vonnis wyzen,
Die zelf deeze edle kunsten mint,
En let op menig deftig schryver,
’t Zy oud Romein, of jong Toskaan.
Of doolde ik? ei, verschoon myn yver:
Die zangstryd wierd uit boert gedaan.
‘k Ben aan myn Vaderland gehouwen,
Myn jeugt, eenvoudigheid gewoon,
Wierd ginds verrukt door al ’t aanschouwen,
En sloeg deeze onbezonne toon;
Daar ik geen veldkrans om zal draagen,
Wyl menig zulk een klank verdroot;
En ’t kan my zelf nu niet behaagen,
Dat ik een stof zo ryk, zo groot,
Op myne riete pyp dorst zetten:
De roem van ’t eene en andere land,
Vereischt de klinkenste trompetten,
Naar Maros en Homerus trant.
Doch ‘k zal ’t gezongen niet herhaalen.
Maar ‘k heb een dichtersvond in ’t oog:
Wil RÖVERS gunst myn zang bestraalen,
Zy ryst, hoe laag, fluks hemelhoog.

1710

J: BAPTa: WELLEKENS.

H E R D E R S Z A N G,

OP

I T A L I Ë EN N E D E R L A N D.

SILVANDER. THYRSIS.

SILVANDER.

Bloementapyten! Lovrezaalen!
Boschmuzyk! Fonteingeruis!
Vreugde en vrede in veld en kluis!
Komt Astreä[1] nederdaalen?
Gulde tyd en landheil keert,
Daar ONNOZELHEID[2] regeert.

THYRSIS.

O Pales[3]! wat geluk: dus pypende aan der heiden,
Vinde ik Silvander hier, aan d’Aventyn[4] vermeiden,
Die eer, aan Amstelsboord, zyn tierige ossen dreef?

SILVANDER.

Wel Herder! hoe: gy hier? Jupyn, wat ik beleef!
Wat ongeval deed u, uw grootmoers haart ontwyken?
Komt gy door ’t steil gebergt, de sneeuwige Alpen stryken,
Om Roomlus oude stadt, ’t Latynsche land te zien?

THYRSIS.

Geen weet- of leerlust, noch geen huisramp doet my vliên:
Maar ’t bittre minnelot heeft my dees’ reis bevoolen:
Ach Fillis! Fillis min, bracht myne jeugd aan ’t doolen!
Zy moedig op de gift van Meris bloemekrans,
(Door hem op ’t Sparensfeest gewonnen, aan den dans,
Met dichten) quam nu fier ter maagderei verschynen;
Daar eerst haar zoet gelach myn droefheid deed verdwynen.
Van toen verviel myn hoop en levenslust in ’t stof.
Maar Meris waarde steeds om Fillis gaarde en hof;
Hy zorgde voor haar vee (door heet gelonk en zuchten
Verdorde ’t jonge gras) en zond haar d’eerste vruchten;
Bestrooide vroeg de deur met bloemen, blaan en kruid,
En zong het morgenlied, Ontwaakt myn schoone bruid.
Hy liet, ten dans en rei, zyn minnezangen hooren;
Daar ik, aldus gesart (schier zinneloos) in toren,
Tot Fillis riep, ik ga: aanvaar vry Meris trouw.
De Boschgoôn schreiden zelf, medogende om myn rouw;
Daar zy ’t geboomte en veld alom beschreeven zagen,
Met merken onzer naam en eerste minnevlaagen.
Vaarwel Bosschadiën, vaarwel, licht voor altoos,
Myn ongelukkig vee, zeide ik, die troosteloos
De beemd en wei verliet: gezint zoo lang te zwerven,
Tot ik, spyt Fillis min, myn vryheid zou verwerven,
Al moeste ik doolen gaan naar Hebrus[5] of den Nyl.
Maar och! ’t hert vlucht vergeefs getroffen door den pyl,
Het sleept zyn doodwond na, door wildernisse en poelen;
Geen kruid noch beeknat kan zyn boezemsmert verkoelen.
Zo dwaalde ik voorts, eilaas! in verre en vreemden oord;
Daar ik veel wonders zag, het geen de jeugt bekoort;
Doch nooit verliet my Min. Gezicht van berg en dalen,
Noch templen heiligdom geneezen minnequaalen;
Geen zee blust haaren brand. Wat gaat nu Thyrsis aan,
Wien d’oude liefde raad: laat ons weêr t’ huiswaard gaan?
Ik moet, gelyk een stier ter weiden uitgeloopen,
Die niet als mager strand en bare zee vind open;
Vermoeid en afgemat van zwerven op en neer,
Weêr zuchten naar myn beemd. Maar gy tracht nimmer weêr
Naar vaders rietendak? zet gy onze oude beeken
Voor eeuwig uit den zin? blyft zy altyd versteeken,
Die eens de liefste was, uw blonde Leliaan?
Is uwe reizens lust noch niet genoeg voldaan?
Wilt gy steeds vreemdeling zyn? ’t is tyd, ei keer, Silvander,
Daar onze herders jeugd met lust zingt by elkander.
Doch, laas! het boschloof quynt, en ’t nedrig veil verteert:
Nu elk, naar hooger tracht, en pyp noch veldgoôn eert.

SILVANDER.

Misgunde ik u wel ooit ’t bezit van Fillis kaaken,
Dat gy myn jeugd benyd dees’ rust, myn zielsvermaken?
Dat gy my wilt van hier, daar ’t westewindtje ruist
In eeuwig lentegroen; tot daar het onweêr bruist
Door schraale hei en duin, naar barren oever sleepen?
Van ’t Elizescheveld naar Acheron[6] doen scheepen?
Geboorte- of minnezucht dryft u naar ’t noorden heên.

THYRSIS.

O knaapje! hoe dus wuft het vaderland bestreên?
Denk, hoewe op vette melk en lekkre boter pochten;
Wel hondert kaazen daags naar markt en steden brochten;
En smulden schaaperoom of ’t goden nektar was.

SILVANDER.

Hier knabblen duizende melkgeitjens tym voor gras.
Maar zie dit wyngaardloof het ruime veld bepaalen:
Wat kan de slappe hui, by ’t muskadel[7] vocht haalen?

THYRSIS.

Laak onze boomgaarde ook en ’t bloemperk net verdeelt;
Daar meenige edle spruit, met moeite en lust geteelt,
Het keurigste oog vernoegt; daar peere- en appeltakken
Bezwyken onder ’t ooft, en ranke haaslaars knakken;
Daar zoet morellebloet het druivezap beschaamt.

SILVANDER.

Ziet gy dat blonte bosch, eer Pallas woud[8] genaamt?
Het queekt geen eiklen; neen: het druipt van vette olyven.
Dees zoete waasem en vioolelucht komt dryven
Uit mirre- en lauwrestruik, slegts veld- en boschsieraad.
Ginds vyg en abrikoos, amandlen by granaat,
Oranje met citroen schakeeren vrucht en kleuren.
De beemden levren hier Hymets en Hiblas[9] geuren:
Riek deeze veldjasmyn, en proef die roô meloen.

THYRSIS.

Ik zal u ryker stoffe en vreemder hooren doen.
Zie Azië en Euroop, zie ’t Westerdeel en ’t Zuien;
Bezie hun schatten vry, en weelde, vruchten, kruien;
Hoe kostelyk en schoon, ’t zy tot behoef of pracht;
’t Word ons, van wyd en zyd, by vlooten toegebracht.

SILVANDER.

Wilt gy uw roemen op geleende schoonheid bouwen?
Zo pronk met valsch blanket, op ’t spoor der dwaaze vrouwen.
Wel aan; wat brengt men daar, dat hier niet wordt gezien?

THYRSIS.

Gy akkers daar de Schelde en kleene Dender vliên,
Hoe roemt de landheer op uw’ zwangre koorenairen:
Daar bloeit de geele hop; en ’t vlas schynt blaauwe baaren,
Gedreeven door den wind. En gy, doorluchte Ryn,
Hoe praaltge, o hoofdstroom! met uwe torens, vee en wyn.
De ryke Maas eert Mars, en streeft door vruchtbre velden;
En d’Yssel mint de jagt. ‘k Zal ook de Vechtwei melden,
Daar onze lammerkooi en ’t magre vee vast won.

SILVANDER.

Als schaapen voor den leeuw, als ’t sterrelicht de zon,
En aller dichtren zang voor Koridon moet wyken,
Zo moeten alle vloên voor ’s Tybers luister stryken:
Want hy queekt altyd palm, en eeuwige lauwrier.
Gy Eridaangod[10] zelf, die koning zyt, en fier
Op ’t graf van Faëton, stemt heuschlyk dit door knikken;
Met Arnus[11] passen die zo vetten oever likken.
Noch d’edle Brente[12] op held Antenors[13] erf verlieft;
Noch gy Vulturnus[14] die ’t Gelukkig landschap klieft;
Schoon al uw dalen zyn als d’Elizesche beemden;
Ik weet gy Romes grond geen voorrecht wilt ontvreemden.

THYRSIS.

Gelyk de byë zwerm, te veldwaart streeft, op ’t zoet
Der lekkre boekweitgeur, die lust en honger boet;
Komt meenig vreemde schaar ons weeldrig oord intrekken.
Zo word ons land bezaaid met steden, dorpen, vlekken,
Het meir krielt van gewoel, zo bosschen, veld en pad:
Het heele Nederland gelykt alzaame een stadt.

SILVANDER.

Ontbreekt het hier aan volk? is meenigte te looven?
Zo prys der mieren tal die menschen gaan te boven.
‘k Heb liever dat myn vee kan weiden hier en daar,
Dan het om bron of gras, gaat stooten op elkaêr.

THYRSIS.

Gy duinen, zeevermaak, vermaak in ’t zoete vryen,
Wanneer de dertle jeugd ter zeewaard in gaat reyen,
En loert op ’s visschers jagt naar zeewilt, koud van bloet;
Hoe zy het watervee, dat zorgloos ebbe en vloed
Vast heen dryft, met bedrog naar net of angel lokken.
Rampzalige! noch nauw aan ’t lieflyk aas getrokken,
By duizenden verrast; verstrikt als in een val;
Van naam, gedaante en smaak verscheiden, zonder tal.
Hoe grimmelt fluks het strand wanneer Neptunus benden
De pinkjes, vol gelaân, verblyd ten oever wenden:
Elk watertand. Wellicht krygt poesle Waterangst,
Is Zeebaard slechts verlieft, het puikzootje uit de vangst.

SILVANDER.

Myn ruispyp hef nu op, hoe ik, voorheen, met lusten,
Betrad Pauzilops kruin, alwaar ‘k geneigd tot rusten;
(Daar Febus Maros graf een lauwertente spant:
Dek voor Vesuvius, die eeuwig smookt en brand)
Zag der Sireenen kroost, speelmeien langs de boorden
Van ’t geile Kaprea[15], en ’t vleiend zingen hoorden;
Een lokaâs ’t welk bekoort zo meenig vreemdeling,
(Minerv’ behoedde my) die ’t jammerlyk verging.
O Baja! o Miseen! o Kuma! o Puzzolen!
Myn oogen zien u noch? myn geest gaat altyd doolen
Door uwe wonderheên. Behaagt u golf of ree?
Het schoone Itaalje bralt, omarmd van dubble zee.
My luste meer, ter jagt, langs d’Appenynsche heuvlen,
Te zien der herten loop; de dolle woudos[16] teuglen;
Hoe snel de Berggeit rent langs rotzen op en neer,
En ’t woede zwyn, omringt van honden, spriet en speer,
Zyn naare doodkreet gilt. Dan schatren bosch en haagen,
Wanneer dien veldplaags kop om d’akkers word gedraagen.
Zo daverde Erimanth[17] door toeten, keel en snaar,
Terwyl de vette buit bedroop Diaans altaar.

THYRSIS.

‘k Zie hier geen gulde vlecht noch blonde lokken speelen
Langs boezems wit albast, en zuivre zwaanekeelen,
Op wien ik Ledas kroost[18], zelf Venus liet ter zy.
Waar zyn de nimfjes nu, de maagdekens daar wy,
In ’t zoetste van de Mai, rondom de kroon meê sprongen?
En lustig Evoë[19] met vreugd op d’echo zongen;
Terwyl men minnelyk een kusjen om mogt biên.

SILVANDER.

De zwarte moerbees moet de witte pruim niet vliên.
Myn Lelianes borst de sneeuw in kleur braveerde:
Noch meer in koelen aart. Geen wyn ooit vreugd vereerde
Aan zatte, dorsteloos voor ’t volle vat gestelt:
Maar aan ’t vermoeide hart, heet, afgeslooft in ’t veld,
Bevalt een frissche dronk. De leli blyft in eeren
Meêr op haar moêrstruik, dan in ’t strooken en handteeren.

THYRSIS.

De goede Jupiter heeft onze vlyt beloont,
Dus naarstig, jaaren lang, by dag en nacht getoont,
Door wakkre knaapen, voor den arbeid opgewassen,
Die steeds op dam, op dyk, en ’s vyands laagen passen.
Wy slooven oud en jong, en zorgen overal:
Die niet uit melken gaan, bewaaken vee en stal.

SILVANDER.

Wat nut, vermaak of roem zal ’t aan den veldman bieden,
Onkruid en distlen staâg uit wei en veld te wieden?
‘k Lag, liever, zorgloos, by Drusilla[20] of Likoor,
In roozeschaduwe, te druilen op een oor;
Of ging, voor ’t groene woud, een deuntje tureluuren;
Dan ik altyd, vergeefs, den mooriaan zou schuuren[21].

THYRSIS.

O Herders! Belgis bloet, die noch in vrede en stryd,
Oudduitslands eerkroon, en der Gaulen glory zyt;
Uw overoude roem en deugd is niet verdweenen:
Uw vrye hart en tong zuigtge uit uw moeders speenen.
Goedrond is al uw doen, rechtschapen ’t hart en lyf.
Gevaar en zorgen zyn uw spel en tydverdryf.
Uw’ reine hutten zelf prinsessen mogen nooden.

SILVANDER.

Deez’ landaart daalde uit Grieke en Troje; zelf uit goden,
Die, over eeuwen lang, bewoonden deezen grond:
Zie ’t Kapitool, daar eer Saturnusburg opstond,
En nu met pronktrofeên van sceptren is behangen,
Heeft van den Zeizengod (zyn schuilplaats) ’t recht ontfangen,
Om eeuwig te gebiên als ’s waerelds Koningin.
En vader Janus gaf, verliefd op landgewin,
Dien gouden berg[22], wiens top wy ginder zien verheven,
Zyn eigen naam, en muur. Alhier quam Herkles streeven.
Hier: daar hy Kakus in dit naare hol bedwong.
Ook heugdme wat Alcip[23] dit volk ter eere zong:
Hoe veel Halfgoden, die Olimpus nu betreden,
Uit hun gesprooten, ons vertoonden ’t licht der zeden,
De wil der Oppergoôn; hun feest en offerhand;
Ook voerdenze allereerst de Muzen in ons land,
En Orfeus zielezang, om dieren te beleezen.
Noch word de Roomsche trouw en deugd alom gepreezen.
’t Zyn geen Barbaaren, maar: die, als hun zonneschyn,
Te koud noch overheet, ook recht gematigd zyn.

THYRSIS.

Apol komt nu by ons Parnassus[24] vierschaar spannen,
Reikt ons de letterkroon, als ’t puik der braave mannen.
Geen konst, geen weetenschap, naaby, of ver bekend,
Of bloeit by ons, op ’t beste, als in haar element.

SILVANDER.

De weetlust, nood, of’t loon dryft meenig geest tot leeren:
Maar ’t geen wy leeren, leert ons Latium meer eeren[;]
De kunde van ’t Heelal, der goôn- en menschen recht,
En heilzame artzeny zyn hier, voor ons, beslecht:
Wy leerenze in zyn taal. ’t Begrip der hemelringen,
Der bouw- en beeldekonst; in maatzang op te zingen;
De letters; ’t jaar beloop, en …

THYRSIS.

Is ’t alles Italjaans?
Neptuin vereerde aan ons ’t gezach des Oceaans,
En schonk ons heerschappye in oosten en in westen,
Daar wy Nieuwneêrland zien, en de Bataafsche vesten,
In andre waerelden, by geele en zwarte moor[,]
Onz’ kielen, draaijende als de zon op ’t eeuwig spoor,
Bezeilen d’aardklootsring: zwyg Hanno[25], Argonouten,
Uw’ reizen is maar stoffe als onze kindren kouten.
Wy steunen ook op ’t zwaard: de strydbaare Belloon[26]
Heeft fier by ons geplant haare oorlogsstoel en troon;
En Majas zoon[27], de ziel der ryken, landen, steden,
Word by geen’ volkeren zoo vuurig aangebeden.

SILVANDER.

Wie in drie waerelden, hoe verre, koud of heet,
Die der Latynen roem en dapperheid niet weet?
Wat heirkracht vluchte niet voor Roomsche veldbanieren?
Wat stadt zag van haar’ muur geen Adelaaren zwieren?
En noch heerscht Cezars staf, elk eert Augustus stoel.
Het heilig Roomsche ryk, de bitze nyd ten doel
Verheven, schiet zyn glans, en zal vol luister praalen,
Als ’s Hemels mond belooft, zo lange Apol zal straalen.
En gy, o Venus stadt! vorstin van d’Adria,
Vrouw Thetis schoonste telg; uw vryheid zag geen gâ;
Ontzaglyk is uw Raad, die Mahomet doet beeven.
Roemt gy het heldewerk, west uit, oost t’ huis te streeven;
Wie wees de noorder As by donkre zon en maan,
Het punt, waar op wy stout doorkreissen d’oceaan?
Dan ‘k laat het zeegewoel voor landbouw, spa, en ploegen:
‘k Zal my ter dorschvloer eer als aan de riemen voegen.
(Natuur geeft elk zyn deel: ’t gevogelte in de lucht,
De visschen in het nat, op aard den mensch genucht[.])
‘k Hoor liever boomgeruis als woeste baaren springen;
En, buiten krygsrumoer, naar Amarillis zingen,
Op Tityrs rietgeschal, in ’t bosch met teêr gevlei,
Dan raazende oorlogstoon rombomben door de hei.
Het veldtapyt pronkt bet door ’t purper en scharlaken
Der bloemen, als met bloet. Een godheid komt my raken!
Wie geeft my, vreêgezind, altyd in zoete rust,
Door donkre wouden en door daalen (dichtren lust)
Te zweeven zonder zorg? daar dees bemoschte bronne
Myn dorst en wensch vernoegt; daar ik de zomerzonne
In deeze bergspelonk ontduike, en, naar myn wil,
De ruige geitjes dryve en lammerkudde, stil
Door groene maluwe. Dank aarde, goede moeder,
Gy schenkt ons mild en bly, volop, rechtvaardig voeder:
De nutte Ceres vrucht en Bachus dierbaar nat,
Zy gaaven door bedrog gewoekert, noch beklad.

THYRSIS.

Parthenopes gevlei, de schoonste der meirminnen,
Heeft met haar zoet gezang betovert uwe zinnen.
Schuwt, vlucht Charibdis keel, de snoode, die hier by
Zo meenig jonge ziel doet stranden aan haar’ zy.

SILVANDER.

’t Is meer gemak en vreugd door rooze- en mirtebladen
Te wandlen, als bezet door braam, in doorne paden,
Op d’ongebaande weg. ’t Valt zotter, naar begeer,
Te smooren in den wyn als in een drabbig meir.
Dit stemt Menalkas ook, die hier ter goeder tyde
Gekomen, nu met ons, de zorgen zet ter zyde;
De goude rust waardeert; en ’s waerelds waan bespot.
Ons kleine Askaantje zelf, gestrekt in deeze grot,
Riep dikmaal, dat het klonk: o Goôn! o Tyberstroomen!
Ei, waarom, zyn wy niet gebooren hier te Romen?

THYRSIS.

Hy schynt, o gruwel! van een ondier voortgebragt,
Die zyn geboorteplaats om vreemden oord veracht.

SILVANDER.

Hy is naar myn begrip, in zyn besluit te roemen,
Die ’t land, dat hem behaagt, zyn vaderland durft te noemen.
’t Zy vreemd, of eigen, hier moet geen vooroordeel zyn.

THYRSIS.

Bedorve smaak begeert verandering van wyn.
Eer zal de wolf by ’t lam in vrede zyn gezeten;
En d’ojevaar, ontaart, zyn eigen nest vergeeten;
Onze Amstelstroom veel eer van ’t Y te rugge vliet,
Eer ik de neiging tot myn vaders dak verliet.
Elk pryze wat hem lust; doch dit moet yder looven:
De zucht voor ’t vaderland streeft alle zucht te boven.

SILVANDER.

Verdoolde! zie, ei zie: waar dat gy reist of trekt,
Een zelfde hemel, u, en d’aardbol overdekt;
Gy zult in zuid en noord wel andre sterren vinden,
Een zachter zonneschyn, of ongestuimer winden,
Doch ’t land is overal ons eigen daar men woont:
Terwyl het d’arbeid van den ploeg, met winst, beloont.
’t Is aan de vogelen, tot ongeluk, gegeeven,
Dat zy by ’t nestje, hoe ellendig, willen leeven.

THYRSIS.

Maar gy myn Vaderland en waarde Moedererf!
Aantreklyk broeinest, och! al waart gy anderwerf
Zo diep in ’t schraale noord, en tusschen ruwe golven,
En ys- en sneeuwgebergte, in naare nacht bedolven,
Daar ’t ongedierte brult, daar gras noch lover groeit;
Ja zelfs, al wierd uw strand door ’t helsche meir besproeit,
Noch minde ik u, myn wieg; myn beendren zult gy dekken.
Het land daar Fillis woont zal my een hemel strekken.

SILVANDER.

En gy Hesperië[28] gezegende Landsdouw!
Europes aanzicht, Hoofd des waerelds, edle Vrouw;
Gy Moeder aller volk, en Voedster der Poëeten;
Zo lange ik zingens graag, in ’t groen zal zyn gezeten;
Zo lange d’echo[29] op myn veldschalmei zal slaan,
Zo lang weergalmt het bosch uw lofzang. Laat ons gaan:
Wyl d’avonddauw bezwaart; de kreklen ons verdooven.
By daglicht stemtge zelf dat Romes roem dryft boven.
Doch trekt u ’t Vaderland, zo volge ik uw begeer.
Maar riekt de turflucht bang, by Jupiter, ik keer.

In Rome, MDCLXXXIV.
[1] Astraea, ‘sterremaagd’, godin van gerechtigheid, dochter van Zeus en Themis (verbonden met de Gouden Tijd, toen ze op aarde verbleef; na afloop tot sterrenbeeld Maagd geworden).

[2] Originele noot: ‘Dit ziet op de loffelyke regeering van Innocentius, den XI. Ten tyde van deezen zang.

[3] Pales, beschermgodin van herders en kudden (feest op 21 april, stichtingsdag van Rome).

[4] Aventinus, de Aventijnse berg, een der heuvelen van Rome.

[5] Hebrus, rivier in Thracië (Maritza).

[6] De Elyzeese of Elyseïsche velden = Elysium, valleien op de westrand der aarde bij de Oceaan, waar eeuwige lente heerst, het verblijf der gelukzaligen. Acheron, de lijdensstroom, een der vijf rivieren in de onderwereld.

[7] Hui = wei, waterachtig vocht dat bij het kaasmaken van de melk overblijft. Muskadel: druivensoort; wijn.

[8] Pallas, naam van de godin Athene, die de olijfboom schonk aan de stad Athene.

[9] Hymet: Berg bij Athene; Hybla: Berg op Sicilië.

[10] Eridanus, mythische naam van de Padus (Po), waarin Phaethon (‘de lichtende’) neerstortte.

[11] Arnus, Arno, rivier in Etrurië.

[12] Brenta, rivier bij Venetië.

[13] Antenor, Trojaan, die na de val van Troje Patavium (= Padua) stichtte.

[14] Vulturnus (Volturno), rivier in Campanië, die op de Apennijnen in Samnium ontspringt.

[15] Capreae, eiland aan de kust van Campanië, Capri, waar keizer Tiberius zijn laatste levensjaren doorbracht.

[16] I.p.v. woudös.

[17] Erymanthus 1. Gebergte in Arcadië. 2. Rivier op de grens van Elis en Arcadië.

[18] Apollo en Artemis.

[19] Euoe, jubelkreet der Bacchanten.

[20] 1. Moeder van keizer Tiberius. 2 (hier). Dochter van Germanicus.

[21] Een neger wit wassen.

[22] Originele noot: Janiculus, nu Mont Orio.

[23] Er zijn diverse Alcippes; onduidelijk welke bedoeld wordt.

[24] Parnassus, tweekoppige berg bij Delphi.

[25] Hanno, Carthaags ontdekkingsreiziger en beschrijver van de westkust van Libië (ca. 500 VC).

[26] Bellona, de Oorlogsgodin; haar tempel lag buiten de stad.

[27] Hermes/Mercurius, zoon van Maja, god van de handel.

[28] Hesperia, het Avondland, nu eens Italië, dan weer [hier] Spanje.

[29] I.p.v. d’ëcho.

PDF:
Italie