Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (21): Chloris

C H L O R I S.

V E L D Z A N G.

Op: op: ’t is lang genoeg gekrompen aan den haart.
Op: op: myn Zangeres! volg my te veldewaart;
Te veldewaart, daar reeds de bloempjes en de kruiden,
Gequeekt door warme luchtjes uit het zuiden,
Het hoofd opbeuren in den beemd en wei.
Op: op: myn Veldschalmei,
Laat u nu rustig hooren:
Dit is die blyde dag dat CHLORIS is gebooren,
De dag dat zy verjaart.
Op: op: myn Zangeres! volg my te veldewaart.

Hoe lieflyk is het groen in d’eerste lentedagen!
Nu bloeien bosch en haagen.
Hoe lieflyk is de jeugt!
Alzints geneigt tot vreugt,
Alzints geneigt een krans van schoon gebloemt te draagen,
Hoe riekt het eerste kruid!
Zo bloeitge, o CHLORIS! nu gelyk een jonge spruit;
Een jonge spruit, bekoorlyk aan elks oogen,
Daar zelf de bytjes nooit geen honiggeur uitzoogen.
Zo muntge, o CHLORIS! uit,
Tot vreugd van myne herdersfluit.
Zo bloeitge, o CHLORIS! als de frisse myrteplanten,
Bezaait met paerledau en vochte diamanten,
Die d’edle morgenstond
Op ’t veld laat vloeien uit den nuchtren roozemond.
Zo bloeitge, o CHLORIS! in de lente van uw leeven,
Gelyk de lelieknop
Uit haaren groenen struik zich opbeurt in den top;
De lekkre geuren pryst die om haar blaadjes zweeven;
Een geur van zuiverheid, die veel verwondring baart.

Op: op: myn Zangeres! volg my te veldewaart.
Te veldewaart. Kom vlecht festoenen, vlecht nu kranssen,
Terwyl de Nimfjes danssen.
Reik my myn vliere fluit, voor CHLORIS feest gespaart.
Op: op: myn Zangeres! volg my te veldewaart.

Op: op: myn Zangeres! terwyl de Minnewichtjes
Vast slypen hunne schigtjes,
En vullen toorts op toorts met zuivren minnegloed,
Met lachjes en met lonkjes,
Vol glinsterende vonkjes;
Zo zuiver als het staal uit harde keien boet.
Nog eens, op: op: terwyl de jonge veldgodinnen
Elkandren teêr beminnen,
En om de knaapjes, die steeds klaagen van hun smart,
Vast lachen in haar hart.
Maar zeker, CHLORIS, (of ’t gezicht heeft my bedroogen,)
De Minnegod mikt met zyn pyltjes op uwe oogen;
Zyn heldre fakkel, door geen vuilen damp bemorst,
Doelt heimelyk op uw borst.
Op Nimfen! Nimfen op! pluk netels en pluk dooren;
Bezet dit looze wicht van achtren en van vooren;
Valt aan: valt aan in ’t rond:
Valt aan: maar zachtjes; hou: ziet dat gy hem niet wond;
Het is alleen te doen om ’t boefje te verbaazen.
Komt wilt hem liever graazen,
En boeit hem voet en hand
Met taaije ranken, of een zachten zyden band;
Doch laat hem niet ontvluchten:
Of gy moogt, op uw beurt, voor zyne laagen duchten;
Die lekker is te loos;
Ja zelf, al schynt hy ook te sluimren voor een poos,
Dan legt hy op zyn luimen;
Of volgt u op den hiel met zyn gezwinde pluimen;
Hy waakt en loert altoos;
En rust gy, hier of daar, om u wat te verkoelen,
Hy zal u onverziens zyn krachten doen gevoelen.
Al toont hy klein voor ’t oog, het is een machtig God,
Die al wat leeven heeft verbind aan zyn gebod.
Kent gy Kupido niet? ach Nimfen! wacht uw handen,
Ik vrees gy zult u branden:
’t Is vuur, ’t is enkel vuur dat in zyn oogen blaakt;
’t Raakt alles in de vlam daar hy omtrent genaakt;
Een vlam, wilt hem niet kussen,
Die bron noch beek of stroom, ja zelf geen zee kan blussen.
Laat los: ei! laat hem los, ik ken zyn loozen aart.
Op: op: myn Zangeres! volg my te veldewaart.

Ik ken zyn loozen aart, die menig heeft bedroogen:
Al schynt hy blind, hy ziet met meêr als honderd oogen.
Nu is hy als een dwerg:
Maar groeit in luttel tyd noch hooger dan een berg.
Het is een konstenaar met duizend listigheden,
Een schalk en byster erg.
By wyl komt hy door ’t bosch, gelyk een jager, treden;
Nu als een herder op het land;
Dan als een visscher aan het strand;
Dan als een zanger of poëet, met zoete reden.
Zomtyds verandert hy ook zyn gedaante en leden,
En schynt een zachte zwaan, een tamme stier, of ram;
Dan moedig als een leeuw, of blooder als een lam;
Of schuilt gelyk een bytje in verssche roozebladen;
Wacht u voor ’t angeltje: ei, ei Nimfen, laat u raaden,
En denk … maar hou: hou vast. Daar vlucht hy met een vaart.
Op: op: myn Zangeres! volg my te veldewaart.

Op: op: myn Zangeres! op: help my nu bedenken.
Wat zal ik CHLORIS schenken
Op haar geboortefeest? wat geeft de hof en ’t land?
Een ruiker, nieuwe bloemen,
Daar al de Maagden en de Nimfen hoog op roemen:
Maar z’ is van korten duur: de bloemgeur houd geen stand.
Ook schenkt de boomgaard noch geen aangenaame vruchten;
En wat is doch de smaak?
Een oogenblik vermaak.
Wat zyn de vreugden die zo rad en schielyk vluchten?
Zo ik een Landheer was, en dat ik grooten schat
En hoogen staat bezat,
Dan zou ik, CHLORIS, nu om geen verjaargift zuchten:
‘k zou maaken dat gy steeds op zyde en purper trad,
Vorstinne dagen had,
En dat gy, CHLORIS, wierd de zaligste der menschen;
Doch dit is nu vergeefs: vergeefs zyn deeze wenschen.
Maar zaligheid, het hoogste goed,
Bestaat alleen in het gemoed;
Wat baat dan pracht of staat die als een bloem verflenssen?
De deugd, die recht vernoegen geeft,
Vergunt dat elk gelukkig leeft;
Gelukkig, CHLORIS! wyl by uwe lentejaaren,
Vernuft en schoonheid, ook de schoonste deugden paaren.
Gelukkig, CHLORIS! die op ’t pad der eere streeft.
Zo blyft gy, CHLORIS, tot uw Moeders zielsvreugd bloeien;
Zo zal uw braave naam gelyk uw schoonheid groeien;
Zo schatren vriend en vreemd, eenpaarig dit geluid:
Gezegent zy de dag die CHLORIS maakt tot Bruid!
Hoe zal myn zang dan vloeien!
Gezegent Knaapje dat met schoone CHLORIS paart!
Op: op: myn Zangeres! keer weder stedewaart.

Keer: keer: myn Zangeres! maar wil u weêr vertoonen,
Wanneer ik CHLORIS hoofd met myrten zal bekroonen.

Lentemaand, 1708.

[J: BAPTa: WELLEKENS.]

PDF:
Chloris