Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (18): Boudewyn en Judith

B O U D E W Y N AAN J U D I T H.

I N H O U D.

Judith, een uitmuntende schoone Vrouwe, dochter van Karel, bygenaamt de Kaale, Koning van Vrankryk, namaals Roomsch Keizer, weduwe geworden zynde van Edelwulp (Ethelwolph) Koning van Engeland, wort van Boudewyn, de achtste Forestier (Woudheer, Houtvester of Ruwaard) van Vlaanderen (die haar voor heur huwelyk bemind had, doch om ongelykheid van staat niet durven verzoeken) met deezen Brief zyne eerste liefde erinnert: om wederliefde gesmeekt, en verder op het breedste zyn lyden, stantvastigheid, liefde en moed uitmeetende.

Gelyk een snelle stroom, gestuit voor sterke sluizen,
In ’t naauwe bed verkropt, vast hoog en hooger zwelt,
Doch met verkreegen ruimte en vryheid voort gaat bruizen,
En streeft, met vollen loop, langs ’t wederzydze veld;
Zo ook myne tong en min, verdrietig opgeslooten,
(Mevrouw, ik bid vergeef myn oude vrye taal)
Die hebben eindlyk lucht en ademtocht genooten,
Nu zy verdweenen zien hun grooten hinderpaal:
Nu zy ontbonden zyn van d’allerstrengste banden,
Waar door het zwygen hen verstrekte een wet en plicht:
De Koning Edelwulp, de roem der Britsche stranden,
Uw waarde bedgenoot, rust nu in ’t eeuwig licht;
Hy rust: en heeft uw ziel van d’echten eed ontslagen,
En myn gemoed bevryt der Christelyke wet;
‘k Mag u nu, als voorheen, myn hart en dienst opdraagen,
’t Geen my de plicht en eer en Godtsdienst had belet:
Nooit heeft zo dwaaze min of boosheid my bezeten,
Dat ik uw huwlyksstaat ontruste met myn klacht:
Te heilig was myn min, te zuiver myn geweten,
t‘Ontzaglyk[1] uwe deugd alom van elk geacht.
‘k Heb van dien zelven stond, dat ik, rampzaalge hoorden:
Dat gy den Britschen vorst beloofde uw rechter hand,
My nimmer iets misgaan, met werken of in woorden:
Maar ‘k smoorde heimelyk myn liefde en minnebrand;
Een brand, hoe meêr bedekt, hoe heviger in ’t blaaken.
Alleen het stomme bed aanhoorde myn gezucht;
Myn vleesch verteerde allengs, de blos verliet myn kaaken,
Ik zocht vergeefs om hulp in andre plaats en lucht.
Eens treurde ik in het bosch, en klaagde aan bron en boomen:
Myn hoopelooze minne, en troostelooze smart,
Het zuizen in de blaân, het ruisschen van de stroomen,
Scheen my een troostgalm aan ’t benaude en droeve hart;
Treur, arme Tortel, treur, om ’t rooven van uw jongen;
Myn hoop is my ontvoert: ons lyden is gemeen.
Zo riep ik mymerend, en ben vast voortgedrongen
Naar ’t naau, dat Engeland en Vlaandren scheid van een;
Daar, op een hooge duin, van waarmen by klaar weder
Heel flaauw, het krytgebergte in Albion beschouwt,
Zeeg ik, gantsch raadeloos en afgemat, ter neder,
En zag vast zeewaard in, daar ’t schitterende goud
Der koninglyke vloot my quam in d’oogen blinken,
De vloot daar gy, Mevrouw, myn hoop, my mede ontvlood;
Ik hoorde noch van ver de bruiloftstoonen klinken:
Die bruiloftsgalm geleek de lykzang van myn dood.
Mits voerde een frisse wind u zachtjes uit myne oogen.
De donkre nacht betrok, toen hield myn rouw geen maat;
‘k Lag ruggelings gestrekt naar ’s hemels sterreboogen,
Myn leden wierden klam als dien de ziel verlaat;
Ik sleet de gantsche nacht, nu stom, dan weêr met klaagen;
Noch levendig, noch doot: in ’t bitterste der weên;
Wanneer een Kluizenaar, gewoon hier alle dagen
In stilte en eenzaamheid te storten zyn gebeên,
My ziende, beurde om hoog, met vaderlyk erbarmen
Myn hoofd, daar ik een beek van traanen had geloost;
Hy onderschorte my met zwakke en beevende armen,
En heeft myn flaauwe geest met zachte reên vertroost;
O zoon! sprak hy: hoe dus, in ’t bloeienste uwe jaaren,
Mismoedig? wat verdriet bezwaardt uw jonge ziel?
Het ongeluk moet nooit een edel hart vervaaren:
’t Sta pal, in tegenspoet, of schoon den hemel viel,
De droefheid knaage alleen de laffe en zwakke zinnen:
Aan ridders voegd geduld: ten blyk van heldenmoed.
Wy kennen geen geval, noch buiten ons, noch binnen:
Gebeurt ‘er iets, of ’t komt van Godt, het hoogste goed[2]?
Die Alverrmogende en vol wysheid in zyn werken,
Geeft aan zyn schepselen, met goedertieren hand,
Wat best en oorbaarst is. Hy zweeft op stoute vlerken,
Die zich niet buigt voor dat oneindig Verstand.
Zyn wil zy onze wet. Zyn keur is d’alderbeste.
Schep moed, o jongeling! ’t licht volgt de duisternis;
Na d’ebbe keert de vloed, zo keere uw heil ten leste.
Nu roertme een hooger geest: ik zie, en ‘k zie gewis:
‘k Zie, uit uw lendenen, een hoogen stamboom ryzen,
Die met zyn weeldrig loof van oost tot westen strekt:
Ik kan u koningen en keyzers kroonen wyzen
Van ’t Roomsche en Grieksche ryk, met lauwren overdekt.
Schep moed: ik zie, voorwaar, een vrou voor u gebooren,
Een edle en hooge vrou, met u voor ’t outer staan;
Zy, lieflyk als de wyn, en aangenaam als ’t kooren,
Zal vruchtbaar van het zaad der groote Neeven gaan.
Man Godts! uw troost verstrekte een balssem voor myn quaalen:
Myn ziel verquikte, en ’t lyf hernam zyn oude kracht.
Ik voelde een nieuwe lust in mynen boezem daalen,
En ‘k heb met groot geduld Godts schikking afgewacht.
Gelyk een stuurman noch omsuklende in de baaren,
Zyn hart en oog steeds wend naar ’t langgewenschte strand;
Gelyk de landman wacht een schat van koorenairen
Uit zyn gezaaide graan, heb ik myn hoop geplant:
Myn hoop, Vorstin! om eens, spyt storm en onweêrwinden,
De haven van uw gunst t’erlangen in myn nood;
Myn hoop: om ziel met ziel door liefde te verbinden;
En dus met u vereend te minnen tot de dood.
De Liefde maakt my stout: ik zal en moet het waagen:
Gedoog, Prinsses, gedoog: dat ik myn hart ontsluit:
Gy, van uw trouwverbond en kinderplicht ontslagen,
Hebt nu de vryë keur van weduwstaat of bruid,
En hangt het aan uw keur? ach! kunt gy beter kiezen
Dan aldertrouwste min, beproefd door tyd en deugd?
Ik kon myn minnewit, schoon hooploos, nooit verliezen:
Gy waart en bleeft altyd gebiedster van myn jeugd
En hart; zo menigmaal in onze tedre jaaren
Uw opgeofferd, toen gy in uw vaders hof
Van my, een jongeling in ’t minnen onervaaren,
Zo menig ridderspel volbragt zaagt tot uw lof.
Doch laas! een ander ging met al myn arbeid stryken;
Ik weet: hy droeg een kroon, ik ’t zwaard als onderdaan:
Maar Liefde weegt noch meêr als kroon of koningryken.
‘k Zou honderd scepters om uw schoone mond versmaân.
Welzalig Liederyk! Stamheer van onzen bloede:
Gy kreegt een konings kind door Liefde in ’t echte bed,
Vrouw Rykheldinne, die gy voor geweld behoede,
Heeft meêr op uwe deugd dan laage staat gelet.
En Eigenart mocht zich drymaal gelukkig noemen:
Gestort in d’armen van den Grooten Karels kroost.
Die wyze Vorst, ver van het jonge Paar te doemen,
Heeft hun oprechte min, hoe stout bestaan, getroost:
Hy schonk hen zyn genade en vaderlyken zegen.
Ik wacht niet minder van het rekkelyk gemoed
Uws Vaders, die zyn naam en ryksstaf heeft verkreegen,
Hy weet, en wie weet niet? wat wondren Liefde doet?
Doch zo de gramschap, ’t geen de hemel af wil keeren,
Verbolge majesteyt deed dingen naar myn hoofd,
‘k Heb moed en wapens om ons zamen te verweeren:
Al quam heel Vrankryk af, ge wierd my niet ontrooft.
‘k Gebie het vruchtbaar land, omringt door d’edle Schelde,
De Somme, en zee; het volk, voor sier en streng befaamt;
De Roomsche Julius hun kloekheid proefde, en melde,
Die hen de dapperste der Gaulen heeft genaamt;
’t Zyn d’oude Nervi, met de Morinen, vol krachten,
De Bellovacers en Menapen ondereen,
Die my, hun Landsheer, als hun eigen vader achten,
Wyl ik zo menigmaal heb aan hun zy gestreên.
Zy zyn getroost met my, om u, een kans te wagen,
Indien de nood vereischt dat ik den schild aanvaard.
Doch ‘k hoop dat onze keur uw Vader zal behaagen:
Hy denk (ik roeme niet) hoe myn verwinnend zwaard
Den moetwil heeft gestuit der Hunnen en Wandaalen,
Die als een woeste zee doorstroomden ’t Christenryk;
Ik dreef dat bloedig heir ver buiten onze paalen.
‘k verzelde ook op zyn reis uw broeder Luidewyk:
Toen hy den Bosforvorst, met zyn geveinsde Grieken,
Tot recht en reden dwong. Ik zal niet verder gaan:
Myn reden mocht, Vorstin, voor u vermetel rieken.
Gedoog slechts dat ik bid; en wil het niet versmaân
Dat ik, een Heerscher, dus genaamt, van wild bosschaadje,
Een Woudheer, ooge op u, doorluchte Koningin!
De Liefde is niet bepaalt: geen edeler vryaadje,
Dan daarmen harten bind door zuivre Liefde en Min.
Geen staat, geen kroonegoud kan meêr de ziel vernoegen:
Oprechte Liefde ’t al beneden zich waardeert:
Zy vind geen onderscheid in troonen noch in ploegen:
Wyl zy de kern van ’t hart, het edelste begeert.
Zy reikt haar minnaars ’t zoetst der aardsche zaligheden
Een altyd bloeiende en nimmerzat vermaak.
Elk paart zich ’t liefste by een eenstemmigheid van zeden;
Zo doelde Assuerus minne op Esthers roozekaak:
De Liefde bragt haar op zyn vorstelyke troonen;
En Michols hart stelde op een herder haare min,
Zy wou met David, met haar lief, het land bewoonen.
Ach! gaf de Hemel u de zelve zucht en zin,
Ach! mogt dit zelfde vuur uw edle ziel ontsteeken;
Ik vreesde geen gevaar, geen dreigen, nooch verwyt;
Wy zouden, wel vernoegt, by bosschen en by beeken
Verslyten met vermaak de zoete levenstyd.
Maar nu komt my, helaas! door ziel en zinnen waaren,
Dat gy uw Vaders keur gehoorzaamt veel te veel:
Maar zo moet my Godts hand van alle rampen spaaren,
Had ik uw hart, Mevrou, gy wiert geen anders deel,
Al zou van dit bestaan de wyde waereld waagen.
Ach! zo my maar een straal van uwe gunst bescheên,
Ik zou aan Karels hof geen raad noch oorlof vraagen:
Uw ja was my genoeg, al zei uw vader neen.
Ik zou… Maar, ach, ik vrees, myn schrift mogt u vermoeien.
Vaar wel, Vorstin. Wel hem, die d’uwe noch zal zyn.
Zo lang de blanke Seine in d’Oceaan zal vloeien,
Blyft schoone Judiths min de hoop van Boudewyn.

J U D I T H AAN B O U D E W Y N.

I N H O U D.

Dit antwoord van Judith behelst droefheid, twyffeling en vrees; eindelyk, de liefde overhaalende, neemt zy een stoutmoedig voorneemen; en wyst Boudewyn, door een droom, het middel aan om het in ’t werk te stellen; gelyk ook geschiede: hebbende Boudewyn haar, met haar believen, waargenomen en weggevoert, en tot Senlis, andere zeggen tot Harlebeek, getrouwt.[3]

Karel, hier over met groote gramschap ontsteeken, zent een zwaar leger tegen Boudewyn; doch ziende, na eenige stryden, daar Boudewyn d’overwinning had, zyn moedigheid; en door tusschenspraak van den Paus en andere bewoogen, keurt het Huwlyk wettig, neemt hen in genade, en verheft Boudewyn tot eersten Graaf van Vlaanderen. Ziet hier van de Vlaamsche en Fransche geschiedenissen.

De Hemel moet altyd uw troost en toevlucht blyven,
O dappre Jongeling. Uw brief quam my ter hand.
Niet, als dit eenige, behoorde ik u te schryven:
Het ovrige was best gezweegen, of verbrand.
Te weeten: voegt het my, die naau in weduwkleeren
Getreden ben, her oor te neigen naar de min?
Veel loflyker liet ik myn blonde hair afscheeren,
En ging, gewyd tot non, het eenzaam klooster in,
Om daaglyks, in het koor, de heilige getyden
Te zingen, voor de ziel van myn gestorven Heer.
Ik heb voor eens geleerd, dat liefde veel moet lyden,
En hoe het eindelyk gaat met ’s waerelds vreugde en eer.
Dit voegde bet een Nicht der Kaarlen en Pipynen,
Den gantschen aardkloot, om hun groote deugd, vermaard,
Te volgen ’t zalig spoor der maagden en beggynen,
Uit onzen bloede, die met Jezus zyn gepaard.
Gy zult, o Boudewyn! wel andre liefde vinden;
Zie, hoe myn Vaders hof vol braave juffren pronkt:
Niet een, hoe moedig, of uw trouw zal haar verbinden,
t’Erkennen[4] uwe deugt: welwaardig datze ontfonkt
Een edel konings kind, de schoonste van den lande.
Ik ken uw heuscheid, en uw liefde aan my getoont;
Ja rekende het my tot achterdeel noch schande,
Dat uw stantvaste min met weermin wiert beloont.
Gelukkige herdrin! vernoegd met weide en beeken,
Die in uw minnekeur geen andre wet erkent,
Noch dwang, dan die natuur in uwe ziel komt spreeken;
U drukt geen staatsbelang; gy kent geen hofsche ellend:
Maar, vrolyk by het vee, kiest gy uw zielsbeminden,
Uit hondert knaapjes die naar uwe weêrmin staan.
Daar is oprechte trouw by vrye keur te vinden;
De Liefde is aan het hof slechts hoogmoeds onderdaan:
Hier paartmen jong met oud, en ongelyke zinnen.
Het trouwverbond zy recht een eeuwig minverbond.
Rampzalige, gehuwd, gebonden zonder minnen!
Gy draagt onwillig ’t juk: ’t schynt honig in den mond:
Maar ’t droeve hart smaakt gal, door tegenwil gekluistert.
Maar hoe? Het land en ’t hof verscheelen veel van aart.
Het boersche leeven wert door adeldom verduistert.
Het toomelooze vee zich zelf uit wellust paart.
Een adelyk gemoed zal altyd hooger stygen.
Nooit vleit zich een leeuwin by minder[5] boschgediert.
En zoude ik, een Vorstin? o hemel laat my zwygen!
Gy zyt het, Oppermacht, die ’s menschen wil bestiert,
Het huwlyk, zegtmen, word in ’t Paradys beslooten;
Daar is een sterke hand die deeze banden leid,
Die voegt, als ’t hem belieft, de kleine met de grooten.
Wat vordert onzen wensch, het zy men bidt of schreit?
’t Is best door Godts besluit zyn wil te laaten trekken.
Maar ach! wat donkre wolk bezwaart myn droeve geest?
Wat zou ik niet al ramp en oorlogsvuur verwekken,
Myn naam een vloek zyn, als Heleens ook is geweest.
Hoe zoud gy, jonge Held, uw stoute min beklaagen,
Als gy uw steden zaagt geplondert, en verbrandt?
Uw kleine legermacht gevangen en verslaagen;
En gy, naar Karels hof gevoert, met smaat en schand,
Het schrikklyk slagzwaard naar uw edlen hals zaagt dingen;
O broeder Luidewyk, uw beste en waardste vriend,
U, naar zyn ridderplicht, in eenen kamp bespringen.
Neen Boudewyn: gy hebt veel beter lot verdient.
De goede Godt verhoê, dat gy, door min gedreeven,
U zo veel ongeval zoud haalen over ’t hoofd.
Neen, braave Ridder, neen: verschoon uw volk en leeven;
Een vrouw valt veel te duur wanneer zy word gerooft.
Gerooft? hoe zou die faam dan klinken by de vorsten,
Die nu zo yvrig zyn, en smeeken om myn trouw?
Wie weet hoe vuil de nyd myn zuivren naam bemorsten?
En ik zelf wiert geplaagt van druk en naberouw?
Neen, Boudewyn: de tyd zal uwe min doen slyten:
De ridderstaat verschaft u andre prys en roem.
Geduld en arbeid doen een harde steenrots splyten.
De zon verwekt uit zaad een vrucht en schoone bloem:
Ook doet een groot belang een mindre zaak vergeeten.
Verwek, o kloeke Held, uw groote heldenmoed:
Uw dappre arm, van elk, een YZERE ARM geheeten,
Verdelg, versmoor nog eens de Nooren in hun bloet.
Gedoog niet langer dat zy, met verwate handen,
Kapellen, auters, en het waardste heiligdom
Op ’t aldergruwelykst, verwoesten en verbranden,
Ten spot van Christus naam, en trotschen ons alom.
Wend u naar Syrië, en aanschouw op Sions muuren,
Zelf boven ’t heilig graf, de halve maan geplant;
Doet Agars zaad uw spyt en ongeduld bezuuren:
O Christen ridder! red Godts kerk van deeze schand.
Ga heen: de Hemel zal van boven u versterken.
Maar ach! waar zende ik u, myn Minnaar, buiten nood?
De sterke Roeland zelf, na duizend heldenwerken,
Bleef, op de Ronceval, met ’s Ryksgenooten dood.
Wee my, ellendige! wat zou my dan gebeuren,
Indien myn dwaaze raad u bragt in lyfsgevaar?
‘k Zou eeuwig om uw dood, vol hartzeer zitten treuren.
Keer, Boudewyn, keer weêr; die toeleg is te zwaar.
Keer weêr: ik zal myn wil naar Godes wille buigen.
Ik zal: maar, ach! myn hart verdrinkt in bittre pyn.
Ik neem Godts heiligen, den Hemel tot getuigen:
Dat ik, met eere, wensch uw echte vrouw te zyn;
Dat ik zo gaerne zou uw trouwe min beloonen;
Maar: hoe beginnen wy dit stout en groot bestaan?
Myn Vader heeft reets keur van koninglyke troonen:
Hy telt de vorsten vast die naar myn Huwlyk staan.
Hy zal my weêr een kroon, een goude staf doen voeren:
Ik ken zyn hoogen moed en al te straffen aart.
Ik voel door liefde en vrees, by beurt, myn ziel ontroeren:
Al wat te duchten staat myn schroomend hart bezwaart.
Ik dryf, gelyk een zee, beroerd door veele winden:
Nu noopt my d’yver, dan weerhoud ’t gevaar myn loop.
Ik kan geen raadsbesluit op deezen tweesprong vinden;
Al wat ik overleg, daar blyft slechts kranke hoop.
Mogt Hermintrude nu, myn waarde moeder, leeven!
Zy kreeg erbarming en vertrooste myn gemoed;
Zy zou my goeden raad in deeze twyffel geeven:
Wellicht vergundeze u ’t bezit van ’s Keizers bloet.
Misschien dat uwe helm en ridderlyke degen,
Waar aan gantsch Christenryk zo dierbaar is verplicht,
Meer als een koningskroon in haar gemoed zou weegen.
Maar ach! ik miste vroeg haar vriendelyk gezicht.
Gelukkig was de tyd toen ik u eerst aanschouwde!
Onlukkig ’t uur toen gy my eerst uw hart ontsloot!
Ik droeg u grooter gunst als gy my toevertrouwde:
Maar gunst altyd gemengt met eerbaar schaamterood.
Ik kon ook nimmermeer uw dapperheid vergeeten
In ’t steek- en ridderspel, daar gy de prys van droegt;
Maar zo moet Edelwulp nu hemels manna eeten,
‘k Heb my eerbiedig toen naar Vaders wil gevoegt.
Doch zal ik andermaal my aan zyn keurwet stellen?
O al te hard gebruik en wreede kinderplicht!
Zyn oogwit doelt, misschien, op iets dat my zal quellen;
Dan smelt ik van verdriet, als sneeu voor ’t zonnelicht;
Dan mag ik voor altoos myn ramp en myn lot beweenen.
Myn trouwe Minnaar, ach! het veinzen heeft nu uit.
Ei hoor: een wondre droom is my te nacht verscheenen,
En raam: wat vreemd geheim dit voorspook ons beduit.
Ik had door Vaders wil, docht my, reeds voorgenomen
Te reizen naar het hof, om zaaken van belang;
Navarras Vorst zou daar met andre Prinssen komen,
Misschien om my tot bruid te maaken door bedwang;
Of om my, in myn rouw, een luttel te vermaaken;
Hoe ’t zy, ik was in ’t veld, en scheen geheel vermoeit
Te rusten onder ’t loof; gantsch onbeducht voor schaaken,
Juist daar een zilvre beek uit haare bronaar vloeit,
Van waarmen Senlis zacht ziet in ‘t verschiet verflaauwen;
Aldaar, terwyl myn stoet zich zou ter nederslaan,
Quam fluks een Adelaar met uitgespreide klaauwen
Neêr storten uit de lucht; hy greep my daadlyk aan,
En voerde my om hoog, uit aller menschen oogen;
Ik was in ’t eerst verbaast, doch nader welbereid:
Want hy was vriendelyk, en scheen met my bewoogen;
Hy streelde my. Vaar wel: ik heb te veel gezeid.

1690. [J. BAPTISTA WELLEKENS.]
[1] In plaats van: ‘tOntzaglyk.

[2] I.p.v. het hoogste, goed.

[3] Ontstaan van het graafschap Vlaanderen: De naam Vlaanderen verschijnt voor het eerst aan het begin van de achtste eeuw en duidt een pagus aan, die het gebied langs de kust tussen Brugge en de rivier de IJzer omvatte; een uit de omgeving van Laon stammende graaf, Balduin I. (†879), had deze pagus waarschijnlijk reeds 864, tezamen met de pagi van Gent, Waas, Thérouanne, Aardenburg en misschien ook Mempisc (tussen IJzer en Leie) in bezit. Tot deze heerschapsbouw droeg wel bij, dat Balduin schoonzoon van koning Karel de Kale was, aangezien hij diens dochter Judith, koninginweduwe van Wessex, 861 ontvoerd en 863, na interventie van paus Nikolaus I, getrouwd had. (A. Verhulst, in: LdM IV, 1989, 514.) Æthelwulf (†858).

[4] Voor: s’ Erkennen.

[5] I.p.v.: min der.

PDF:
Boudewyn