Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (17): Oktavia en Kleopatra

O K T A V I A

AAN

M A R K U S A N T O N I U S.

I N H O U D.

Oktavia, zuster van Oktavius (Augustus) en gemaalinne van Markus Antonius, een zeer deugdelyke Vrouwe, ziende haaren Man verzoopen in de wellusten van Kleopatra, de oude wrok tusschen Oktavius en Antonius (die al de macht des waerelds tegen elkandren rukten) weder aan ’t vlammen, en een gruwlyk bloetvergieten te gemoet; schryft aan Antonius: vertoonende haare onschuld, en zyn misbedryf; zy beschuldigt Kleopatra; raad hem tot zyne plichten, hem voor oogen stellende zyn nakende gevaar, en haare getrouwheid.

Tot zuivring van myn naam in alle volgende eeuwen,
Zende ik u deezen brief, myn waarde Man en Heer,
Ik ducht, de lastertong, indien ik zweeg, zou schreeuwen:
Oktavia wort recht verdacht van trouw en eer.
Maar hoe? om welke reên zou ik niet mogen schryven
Aan u, myn eigen deel? aan u, die myne zyt?
Antonius is myne, en zal het eeuwig blyven,
Door duurbezwoore trouw, tot aller harten spyt.
Getuigen zyn de Goôn der zuivre trouwverbonden,
En Juno, Stutgodin van ’t heilige echtaltaar:
Dat ik het huwlyksrecht onteert heb noch geschonden,
Noch dacht of wenschte nooit te scheiden van elkaâr.
Getuige zy het bloet, het Kroost uit u gesprooten,
By my, uit loutre min, gedraagen onder ’t hart:
Dat onze zielen eens in een, en t’zaam geslooten,
Nooit weer t’ontbinden zyn, door droefheid, leet of smart.
Ik, uit het Roomsche bloet, de groote Markus vrouwe,
Heb nooit onze echt gekreukt, noch struikelde door’t quaad;
Ik was en blyf altyd, volstandig, uw getrouwe,
Heel anders als myn Man die slinksche wegen gaat,
Ik oeffende uwe zoons in alle braave zeden,
En wees hen ’t heldespoor, de rechte deugdebaan.
Ik wachtte op uw geboôn, my aangenaam tot heden,
En ben ik alle tucht de kindren voorgegaan.
‘k Bewoon uw eigen huis, en heb het nooit verlaaten;
Hoe zeer my elk misprees en lasterde in myn plicht.
‘k Draag zorge voor uw goed, daar anders vreemde zaten.
‘k Betreur uw afzyn, schoon gy vlied voor myn gezicht.
Oktavianus mort; men mompelt by de lieden:
d’Een pryst, en d’andre laakt myn altetaay geduld.
‘k Ben onveranderlyk, wat my de menschen rieden,
Gebleven by myn trouw: dit waard gy ook verschuld.
Heeft Kleopatra recht (‘k zal u, myn Lief, niet schelden)
Myn Man, myn Echtgenoot t’onthouden buiten reên?
Moet nu een eerlyk hart snoô hoerelist ontgelden?
Zal een Barbaarsche dus een Roomsche vrouw vertreên?
Hoe kan haar geile schoot uw grootsche ziel vermaaken?
Zy, die haar Broeders bed, o gruwel! heeft onteert;
Die Cesar, in haar jeugt, in dertle lust deed blaaken,
Rust die in uwen arm? wort die van u begeert?
Beroemt gy u hierom te zyn uit Herkles stamme?
Wiens wezen in u zweemt, wiens leeuwevel gy draagt,
Dat gy, gelyk als hy, om een onzuivre vlamme,
Uwe echte vrouw verlaat, en een Omfaal behaagt.
Antonius, de held, gewoon het staal te draagen,
Riekt nu naar balsemgeur, en, dertel opgetooit,
Volgt achter zyn meestres, als slaaf, den staatcywagen
Door Alexanders stad: o Goôn, ‘k geloof het nooit!
En gy verlaat Jupyn, de vaderlandsche Goden,
Om eenen Hondekop, een Kalf- of Koegodin?
Noch gruwelyker stuk vertelden ons de boden:
Dat gy voor Bacchus[1] speelt, zy Isis, of de Min;
Noch eens, ‘k geloof het niet: ’t zyn bittre lastertongen:
Myn Markus is te wys, te moedig in zyn doen;
Of heeft de Circe uw ziel met toverrym bezongen?
Kan zy de gasten ook met gruweldranken voên?
Ontwaakt dan, braave Held, ontwaakt uit uwe droomen;
Keer in uw zelve: vlucht die snoode Toverkol:
Zy schonk u adderspog en draakebloet, wil schroomen:
Zy bragt u door vergif en toverdicht op hol.
Zy heeft uw ziel verstrikt met helsche toverbanden.
Ach Goden! reikt uw hulp aan my verlaate weeuw;
Behaagden u voorheen gebed of offerhanden;
Zo vlucht myn Man haar schoot, als een ontspronge leeuw.
Zo droogtge, o lieve Man! de traanen uwer Vrouwe.
Verdiende ik ooit uw toorn? ‘k sta gaarn het Trouwbed af:
Maar wat misdeed uw Kroost? door u, helaas, in rouwe,
En ’t heilig Vaderland? dat gy misgunt uw graf.
Doch kan uw droeve Gâ, die nooit bezweek in plichten,
Uw Kinders ongeval, die nu verschooven zyn,
De zucht van ’t Vaderland, voor wien het al moet zwichten,
Het opperpriesterschap en godsdienst van Jupyn,
Noch reden noch natuur u tot uw plicht beweegen?
Ontwaak toch, ’t is noch tyd, voor ’t naakende gevaar:
Gantsch Rome, Italië, gantsch Europe trekt u teegen;
Zy zaamlen vloot by vloot, en legers by elkaâr.
Het schatert in de zee, het davert langs de stranden,
De krygsgalm vult de lucht: help Goôn! een vuile hoer
Zal weêr een Ilium, een koningryk, doen branden!
De gantsche waereld schreit, om haar in rep en roer.
Ik zie alree den val van Memfis hooge daaken,
En aarzlen naar zyn bron d’in bloetgeverwden Nyl.
Hoe menig wees en weeuw zal d’oorlogs rampen smaaken;
En, man[-] en vaderloos, vervloeken d’oorlogsbyl.
Steun op uw heirkracht niet: de slappe Egiptenaaren,
Verzengde Mooren en verwyfden Lidiaan[2],
Zyn zonder krygstucht, en lichtvaardige barbaaren,
Verwaande stoffers met sieraaden overlaan:
Ik zie den sterken Ryn, met den standvasten Iber,
’t Gezwinde Gallië reeds onder onz’ banier,
En al wat zuidwaard legt ten dienste van den Tiber,
Zy dreigen Azië met ysselyk getier.
Itaalje ’t waerelds puik, verzaamt zyn list en machten;
’t Zwaard dingt naar uwen hals: elk volgt Oktaviaan,
Dien veldheer, in de bloem en ’t groeien zyner krachten,
Alom gelukkig en verwinnaar in het slaan.
’t Stemt al tot uw bederf. De Hemel zelf gaf teeken
Van gramschap, van uw val: myn daaglyksche offerhand
Voor uw gezondheid, wil op ’t outer niet ontsteeken;
De blixem heeft uw beeld geschonden en verbrant.
God Mavors draaide ’t hoofd en speerpunt fel naar ’t oosten.
Tarpeja daverde. De zonneglans verschoot.
Och Herkles! och Quiryn! wilt onzen stam vertroosten:
Ik zag uw naare geest, die zuchtend, van my vloot.
Keer: keer Antonius, Jupyn word noch verbeden:
Hy wacht naar uw berouw; ei keer; terwyl gy meugt!
Waar zyn de sprenklen van uw deugd, verstand en reden,
Die u t’Athene zo versierden in uwe jeugd?
Zyt gy de grootste van de dry doorluchte Mannen,
Door wien het waereldsrond, by loting, wierd gedeeld?
Die Cesars moordenaars gedood hebt en verbannen,
En nu voor zyn geslacht deez’ droeve rolle speelt?
Leert gy uw zoonen dus het vaderland beschermen?
De Trouwet heiligen? te zorgen voor hun kroost?
Beweegt u Rome niet? hoor al de waerelds kermen:
Gy word, als yders vloek, gescholden west en oost.
Doch ’t zy gy winnaar, of verwonnen, blyft in ’t stryden,
Het zy gy my verlaat, of weder tot my keert,
De waereld zal altyd, uit eenen mond, belyden:
Hoe nedrig u myn ziel als heer en man wardeert.
In ’t leeven en de dood zal ik de zelve weezen:
Volstandig in myn plicht en kuische huwlykswet.
Ach! was’er een geschil met ander volk gereezen,
Had gy u fabel niet op Romes borst gezet;
Ik zou niet eenzaam als een droeve weduw slaapen:
Maar volgde u fluks in ’t heir, gelyk een Amazoon.
‘k Zou stadig, aan uw zy, my voegen in de wapen;
De liefde gaf my kracht al ben ik ’t ongewoon.
Toen gy den Partschen kryg, zout andermaal aanvaarden,
Zond ik, met milde hand, tot uwe dienstbaarheid,
Twee duizend ridders met veel wapentuig en paarden,
Veel goud, en kledren door myn eigen hand bereit;
En ‘k vloog naar Attika, om ’t leger zelf te volgen:
Maar de yverzieke Boel weêrhield my, loos en schuw;
Een andre zou misschien, wraakgierig en verbolgen,
Vergeeten eer en plicht; doch ik blyve altyd d’uw’
En ‘k zal, hoe schandlyk gy my zult en kunt verlaaten,
Nooit kreuken myn gemoed, noch wyken van de deugd;
‘k Bemin myn Echtgenoot, hoe zeer hy my wil haaten,
Uw welzyn is altyd myn wensch en grootste vreugd.
Myn waarde Markus keer; keer weder by uw zinnen:
Keer weder in uw huis en stadt en vaderland:
Gy zult Oktavius door vriendschap overwinnen,
En Rome knielen zien op ’t wenken van uw hand.
Zo zult gy grooter roem verkrygen door d’olyven,
Dan door de lauwerblaân bevlekt met burgerbloet;
Uw naam zal eeuwig op der dichtren schachten dryven,
Terwyl u yder als een halve god begroet.
Dan zalmen in de ry der Scipioos, Metellen[3],
En dappre Fabiën[4], beschermers van den staat,
Uw beeld, van louter goud, in Roomlus tempel stellen;
Keer: keer op ’t handgeklap der burgers en den raad.
Of hebt gy, dwaaze man, dan eer en plicht vergeeten?
Verhardge uw harde hart? beweegt u lief noch leet?
Getuigen zyn dit schrift en ’t onbevlekt geweeten,
Hoe ik tot uw behoud, myn krachten heb besteet.

KLEOPATRA AAN OKTAVIA

I N H O U D.

Hier wort verziert dat Antonius, overtuigt in zyn gewisse, Oktavia niet beantwoort: maar Kleopatra, die zich zelf hovaardig boven Oktavia verheft, spot met haar doen en schryven, en belooft zich reeds de toekomende overwinning.

Hier op volgde de vermaarde zeeslag te Aktium, daar Kleopatra en Antonius ontydig vluchtende, de nederlaag, en eindelyk hun dood veroorzaakten. Zie van deeze geschiedenisse Plutarchus, en andre van dien tyd.

Uw snô verdichte brief geraakte in onze handen.
Denk hoe Antonius de Roomsche vrouw bemint:
Daar hy uw lasterschrift wou onbezien verbranden;
Zie wat Oktavia met smeekend schryven wint.
Doch wyl gy, dwaaze, niet om antwoord blyft verleegen,
Zo zeg ik, uit zyn naam: dat hy u bitter haat;
Uw dreigen noch gevlei zyn hart niet kan beweegen,
En hy uw zyde bed, in eeuwigheid verlaat.
Vraagt gy, om welke reên? gy zult uw schand vergrooten:
Het zy genoeg, hy wars van uw gezelschap is.
Het is in yders magt zyn huisvrouw te verstooten,
Maar hy heeft dubble reên, tot scheiding, zo ik gis:
Antonius is wys: hy zou u niet versmaaden,
Waart gy, rampzaalge, niet getreden buiten plicht.
Kon hy in uw verstand en schonheid zich verzaaden,
Hy bleef u immer by, nu vlied hy uw gezicht.
Onnozel Vrouwtje, ei wil dan uwe klachten spaaren:
Wist gy de minnekunst, hy zat noch aan uw zy.
Geen arend zal, in ’t nest, by slechte duiven paaren.
Uw min was hem te laf, uwe echt een slaverny.
Laat ook uw eigen brein en oordeel overdenken;
Wie zich, in zyn bezit, op vaster reden grond:
U quam hem ’t staatsbelang, aan my de liefde schenken.
Dit is rechtvaardiger en zoeter trouwverbond.
Indien hy d’uwe was, hoe hebt gy hem verlooren?
Is hy nu d’uwe niet? verwacht hem nimmer weêr.
Zyn edle ziel heeft zich een hooger wit verkooren,
Antonius de held, zag om naar grooter eer:
Gelyk de fiere Nyl den Tibervliet doet stryken,
En d’edle balssemboom de wilge en elz verdooft,
Zo moet ook Oktavia voor Kleopatra wyken;
Een Roomsche burgerin ’t Egiptisch opperhoofd.
Ik zwaai den scepter aan de vette Nylus stranden;
Myn ryk deelt oost en zuid, twee waerelden van een.
De Ptolomeesche stam, beroemt in alle landen,
Wort, met eerbiedigheid, als godlyk aangebeên.
Uw schoonheid kunt gy ook by myne niet gelyken:
Gelyk de goude zon by d’andre sterren praalt,
Zo bralle ik als de schoonste in d’oosterkoningryken;
Ik ben voor Isis, en voor Venus, afgemaalt.
Noch hooger word myn geest en kloek vernuft verheven:
Natuur- en staatgeheim verstaan ik in den grond[;]
Aan vreemde volkren kan ik taal en antwoord geeven.
De vorsten buigen voor ’t orakel van myn mond;
En myn bevalligheid kan alle harten trekken:
Wat oog en ooren heeft, voelt zich door my bekoort.
Dit is myn toverkruid, dat liefde kan verwekken,
Die hoogverborge kunst die u zo zeer verstoort.
Noch meêr verknochte ik hem door zo veel schoone kindren;
Hoe lief en aangenaam blykt uit des vaders gift:
Hy noemd hen koningin, en schonk de meest en mindren
Een kroon tot huwlyksgoed; aan d’uwe pand noch schrift.
Doch ‘k lache als gy zo dwaas van ’t vaderland durft spreeken:
Een wys en dapper man vind overal zyn land;
Egipte vloeit van weeld’: wat kan myn Man ontbreeken?
Het karig Rome volgt geen koninglyken trant,
Noch zwier van majesteit. Wie duid het my tot smetten,
Dat ik het koningsbed aanvaarde met de kroon?
Maar zeg, ei, slechthooft, zeg: wie stelt den vorsten wetten?
Hoe kreeg uw Juno eerst bezit van ’s hemels troon?
En gy laakt onze Goôn? ontzinnige, wat schanden!
Wy zien hen levende, vol godheid en bezield:
Maar d’uwe zyn verzierd, of slechts gemaakt door handen:
’t Is marmer of metaal daar Latium voor knielt.
Help Isis! ‘k word bevreest: Oktavia aan ’t dreigen!
Egipte zag wel eêr de Romers in het stof;
Uw legeradelaars zo vaak voor ’t oosten neigen:
Wie was ’t die Krassus[5] sloeg en Cesars benden trof?
Gy sleept gedwonge volk die slaaflyk voor u duiken.
O krygsmacht wel beklaagt, maar nooit van ons gevreest.
Door mangel en gebrek, by hongerige buiken,
Is nooit geen legertucht noch goed soldaat geweest.
Maar neem: de nood dwingt hen tot dapperheid, om’t stroopen:
Zy vechten om den buit: wy zullen hen voor ’t goud
Van onze spiessen, als bedonge hoofden koopen.
Doch maakt de razerny of wanhoop iemant stout;
Wy voeren niet alleen onze onderdaane benden:
De koninglyke Eufraat, ’t gantsch oost is ons gemeen;
Wel honderd vorsten zich tot onzer hulpe wenden,
Alle oorlogsmannen, en wel zeven tegen een.
Hyrkanië[6] ziet zo veel tygers niet noch wolven,
Als ik banieren die myn kroon ten dienste staan,
Noch d’oceaan telt zo veel dolfyns in zyn golven,
Als ’t Faros[7] kielen, die de middelzee beslaan.
Of, is het krygsgeluk den Roomschen naam beschooren?
Het volg Antonius, den braafsten Roomschen Held:
Hem heeft de bondelbyl en adelaar gezwooren;
En Serapis[8] heeft hem de zege lang voorspelt.
Die veldheer van ons heir is, als uw broêr, geen jongen:
Maar in zyn grootste kracht, ervaren en vol moed;
Het wyfflende geval werd door zyn staal bedwongen;
De Hemel volgt zyn arm, en zegent ’t geen hy doet.
Eerlang ziet gy uw vloot en legerkracht verslagen;
Myn kopre stevens aan den Tiberboord geland:
Hoe zal Italië dan siddren en vertsaagen,
Wanneer myn zetel wort op ’t Kapitool geplant;
Dan vliegen myn geboôn naar alle vier de winden;
Dan past myn hoofd en hand de waereldkroon en staf,
Het lot deed my met recht aan Markus trou verbinden:
Wyl zy den kloeksten man de wyste vrouwe gaf.
Ik zal, als ’t alles moet voor myne voeten bukken,
Met zege, praalende, naar ’t groote Memfis gaan,
En uwen Tibergod en Huisgoôn mederukken,
En sleepen zelf Jupyn, versmaadlyk, achteraan;
Daar, in het zandige oord, zal ik een pronknaald bouwen,
Noch hooger als Rodoop[9] of iemant heeft gesticht;
En doen rondom ’t bedryf in Paros[10] marmer houwen;
Van ’t geen in liefde en kryg, door ons ooit is verricht.
Daar zal Antonius en Kleopatra rusten;
(Want ons besluit staat vast, te sterven op een tyd)
Als wy voldaan zyn en vernoegt in onze lusten.
Aldus verwintmen dood en vyanden en nyd.
’t Vernoeg de Roomsche vrouw de min voorheên genooten:
Antonius is myne, en zal het eeuwig zyn.
Zyt lydzaam in het geen de Hemel heeft beslooten.
Bemin die u bemint, zo mindert uwe pyn.

[J. BAPTISTA WELLEKENS.]
[1] Bacchus (Dionysos) staat hier voor Osiris met wie hij werd gelijkgesteld.

[2] Misschien Libiaan (uit Libië); anders iemand uit Lydië (in Klein Azië).

[3] Metellen: Metius: o.a. 1. Metius Curtius, voorvechter van de Sabijnen na de Sabijnse maagdenroof. 2. Mettus of Mettius Futetius, Albaans opperbevelhebber ten tijde van Tullus Hostilius.

[4] Fabius: Romeinse geslachtsnaam, o.a. Q. F. Maximus Cunctator, de bedachtzame bestrijder van Hannibal; Q. F. Maximus Allobrogicus, consul 121 VC, overwinnaar der Allobrogen.

[5] Marcus Licinius Crassus dives, de triumvir (gest. 53 VC).

[6] Hyrcaniërs, volk ten zuidoosten van de Caspische zee.

[7] Pharos, klein eiland bij Egypte ten noorden van Alexandrië, door een dam met de stad verbonden; op het eiland de beroemde vuurtoren, door Ptolomaeus Lagi gebouwd. (Hier als naam voor de haven.)

[8] Dodengod, sinds de Prolemaeën in Egypte vereerd, te Rome met Pluto geïdentificeerd. Te Alexandrië was de belangrijkste cultusplaats. Hier wordt het orakel bedoeld, dat in de tempel van Serapis werd gegeven.

[9] Rhodopis, de kleinste van de drie piramiden in Gizeh, zou zijn gesticht door Farao Mycerinus ter gedachtenis aan de schone Rhodopis, wier slipper werd geroofd door een adelaar, die hem liet vallen in de schoot van de Farao, die vanwege de kleinheid ervan liet zoeken naar de eigenares, haar vond in Naucratis en trouwde om haar schoonheid. Dit is een oude versie van het schoentje van Assepoester.

[10] Paros, eiland in de Aegaeïsche zee, beroemd om zijn wit marmer.

PDF:
Oktavia