Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (10): Hoogmoed

H O O G M O E D.

De HOOGMOED, die een kroon verstrekt tot hoofdsieraad,
Ziet in het spiegelglas haar wezen en gelaat.
De paauw, met breden staart, verbeeld aan haare voeten,
Schynt haar als Juno, als zyn koningin te groeten.

De scepter en de kroon, waar op de waereld doelt;
Waarom de heerschzucht slaaft, en eeuwig werkt en woelt;
Gelykt de vrucht, die, in het Joodsche land gewassen,
Aan ’t strand der Dode zee en lymerige plassen,
Van buiten schoon schynt, maar, als gy haar recht beziet
En opent, is zy stof en asch, en anders niet.
De HOOGMOED zal zo veel te laager nedervallen,
Als z’ in de hoogte klom en hooger zocht te brallen;
Gelyk als Icarus, te naar aan ’t zonnewiel,
Zyn vleugels smelten zag, en plotsling nederviel;
En tot gedachtenis zyn naam liet aan de baaren
Der Middelandsche zee, daar duizend kielen vaaren;
Maar die te hoog in top zyn trotsche zeilen haalt,
Ziet ook zyn HOOGMOED met een schipbreuk vaak betaalt.

Zoo ’t Cyrus had vernoegd dat hy de steile muuren,
Van Sardes zag geveld, en al zyn nagebuuren
Vol schrik en diep ontzag, hy had een zachte dood
Genooten, maar zyn drift tot heerschen was te groot;
Hy meent aan Persien der Schyten koningryken
Te voegen, ’t geen het veld bezaait en dekt met lyken:
Tomyris wacht vol moed dien dwingland, en verslaat
Zyn gansche leger, dat geen man de dood ontgaat.
Zyn hoofd, wel eer omringd met d’Asiaansche kroonen,
Werd van zyn lyf gesneên, en om ’t noch meer te hoonen,
Te straffen na de dood zyn hoogmoed, tot verwyt
Van wreedheid, en tot wraak des doods haars zoons, vol spyt
En toorn en razerny, heeft zy het zelf gesmeeten
In ’t bloed, en deze vloek, zo schriklyk, uitgekreeten,
Zwelg, zwelg bloeddorstige! ja zwem nu in dat bloed,
Waar van g’ u nimmer kond verzaaden, die verwoed
In ’t bloed van mynen zoon, door list van u vergooten,
U baaden dorst, hebt uw’ verdienden loon genooten.

Gy Xerxes, wien een ryk schoon ruim en onbepaald,
Niet vergenoegen kon, wat zyt gy laag gedaald,
Toen, door de dappre vloot der Grieken aangegreepen,
Gy naauw’lyks ’t leeven borgt, na ’t zinken van uw schepen,
In eene kleene boot: gy, die een Oceaan
In boejens knelde, en wout de wind met geessels slaan,
Zaagt al uw heir vernield, met bloed geverfd de baaren,
Gedrongen door een zee vol lyken heen te vaaren.

Daar staatzucht ’t hart bezit, heeft liefde en vriendschap uit;
Zy is ‘t, die alle zucht en teêrheid buiten sluit;
En kan een moeders hart ontmenschen, zo verkeeren,
Dat zy haar kindren moort om zeker te regeeren.
Cleopatra staat naar het leven van haar zoon
Antiochus, om zelf te zitten op den troon;
Na dat Seleucus reets de doodsteek was gegeeven,
Brengt haar de toeleg op haar andren zoon om ’t leeven,
Dewyl ’t venyn, dat zy voor hem had toebereid,
Haar zelf het leven kost, dat zy hem had ontzeid.
O dulheid! dat men zoekt zyn kind’ren te verderven,
Om duizend zorgen tot belooning te verwerven.
Hoe kan een moeders hart, haar vrucht, haar eigen bloed,
Zo teêr in d’eerste jeugd gekweekt en opgevoed,
Verdelgen, en alleen om ’t schynschoon van ’t regeeren,
Een menschen imborst in een tygers aart verkeeren!

De HOOGMOED, nooit vernoegd, toonde u de lauwerkroon,
Sejanus, die in ’t oog u flikkerde al te schoon;
Daar gy naar tastende, door haare glans bewoogen,
Alle uwe mogenheid zaagt als een damp vervloogen;
Gesmeeten door een brief, van ’t burgermeesterschap
Verstooten in een kot, door ’t wroegende geweten,
Uw ziel noch meerder prangt dan ’t prangen van de keten.
Waard gy vernoegd geweest, dat gy het ryk gebood,
En dat Tiberius slechts keizers naam genoot,
Daar hy op Caprea, verzeld van wichelaaren,
Zyn heete drift niet voelt verkoelen door de baaren,
Gy had uw val gestuit en uwen ondergang;
Uw lyk had nimmermeer ten spot drie dagen lang
Aan ’t Roomsche graauw verstrekt; men zag uw kroost, uw zoonen
Niet schandlyk sterven, daar geen jeugd haar kan verschoonen,
Uw teder dochtertje vind nu geen troost of heul,
Maar word, na dat het is geschonden door een beul,
Verworgd: des vorsten wrok te zeer op u gebeeten,
Zal niemand van uw bloed, geen vriend van u, vergeeten,
Maar tot de wortel toe verdelgen: ja de haat
Gaat zo ver, dat zy geen der beelden overlaat,
Door vleiery weleer aan uwen roem geschonken;
Uw eeretitelen, die op de munten[1] blonken,
Uw naam daar uitgeschrapt, zyn huiden, dezen dag
Getuigen, dat altyd het toomeloos gezag,
Gebouwd op gruwelen, die u het hart bekoorden,
Geveinsdheid, overspel, en veelerhande moorden,
Moet nederstorten en verzinken in den grond,
Zo dat men namaals vraagt doe dat het eertyds stond.

De hooge daken zyn vol zorg, in d’arme hutten,
Die op het veld den boer voor koude en zon beschutten,
Woont waare rust alleen, dewyl ’t vernoegd gemoed,
Vol vreugde geniet’t geen’t heeft, en wenscht geen meerder goed,
Hoe veel gesteentens ooit een konings hoofd versieren,
Noch zyn de zorgen meer, die daaglyks om hem zwieren,
Al schynt de koninkskroon aantrekkelyk van glans,
Zy drukt veel zwaarder dan een teedre bloemekrans,
Die ’t keurig hardertje, bevryd van alle zorgen,
Gevlochten heeft op ’t veld; terwyl de nuchtre morgen,
Met natte paarelen, het half ontloke blad
Van ’t schaamrood roosje heeft zo rykelyk bespat:
Dat zyn gesteentens, die ’t rechtschapen hart bekooren.
Men vind de rust op ’t land, die werd in ’t hof verlooren:
De deugd, de trouw, en ’t recht zyn ballingen van ’t hof,
Daar heerscht de veinzery; daar geeft men roem en lof
Veeltyds aan schelmen, die, van alle plicht verbasterd,
De staatzucht eeren, die den godsdienst doemt en lastert;
En vriendschap nimmer acht, als slechts uit eigenbaat,
Elk hoveling denkt op ’t vergrooten van zyn staat,
En hoopt dat door geweld of list het zal gelukken,
Dat hy op zynen kruin zyn ’s vorsten kroon zal drukken.
De HOOGMOED klimt door moorden den troon op, zy vertreed
De deugd, en ’t laauwe bloed bevlekt haar purpre kleed.

P. VLAMING.

[1] Verbeterd voor ‘mnnten’.

PDF:
Hoogmoed