Cor Hendriks – De vliegende heks (4): Toverzalf in komische situaties

De oudste versie van de toverzalf in komische situaties komt van de Jesuit Stengel en is te vinden in zijn De monstris et mostrosis… (Ingolstadt 1647) en in zijn Mundus Theoreticus… (Augsburg 1686): ‘Ik was eens ergens, waar een student, omdat hij niet wilde uitrijden, zijn stijf geworden Gamaschen (slobkousen, zie https://de.wikipedia.org/wiki/Gamasche) naar de keuken bracht om ze door invetten soepel te maken. Daar vond hij in een hoek een klein vaatje met zalf, dat hem geschikt leek. Hij wreef het leer stevig in en zette de eerste Gamasche bij de haard. Terwijl hij de tweede pakte, begon de bij het vuur staande, alsof hij levend was, zich te bewegen, richtte zich op en vloog plotseling door de schoorsteen omhoog” [Wolf 1994, 182].

Twee versies zijn terug te vinden in de Simplicissimus van Hans Jakob Christoffel von Grimmelshausen uit 1668 (zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Der_abenteuerliche_Simplicissimus). Er wordt ook verteld over een knecht, die vroeg was opgestaan en de wagen had gesmeerd, maar omdat hij in het donker de verkeerde Büchs had gepakt, had de wagen zich in de lucht verheven, zodat men hem weer naar beneden moest trekken. Zelf heeft Simplicissimus ook een vrouw en een dienstmeid gekend, die nu allebei dood zijn. Deze meid lapte eens bij het vuur van de haard de schoenen van haar bazin en toen ze met de ene schoen klaar was en opzij zette om de andere in te smeren, schoot de ingesmeerde onverwacht door de schoorsteen naar buiten [Grimmelshausen 1993, II, 18 (p. 160f)].

Lea heeft ook twee versies, de eerste is naar Krauss: een heks gaf haar zoon opdracht wat vet te pakken uit de kast en de wagen te smeren. Hij deed het fout, omdat hij wat vet pakte, dat zij gebruikte. Hij smeerde een wiel in en dat begon te draaien; zo ook het tweede en het derde, maar toen hij het vierde smeerde, ging de wagen er vandoor en vloog omhoog naar de top van een walnoot boom en niemand kon hem meer naar beneden krijgen totdat de heks met haar bezwering hem deed dalen [Lea, 1546 naar Krauss 1908, 74 = ID., SuSdSüdslaven II, Leipzig 1884, p. 42 = Petzoldt 1970, 46 nº41: ‘Das falsche Hexenfett‘; smeren van een kar ook bij Lalanne 1979, 112-115 nº14 (zie infra)]. De tweede komt uit Wlislocki’s Aus dem Volksleben der Magyaren: een bediende wil vet smeren op de schaafwonden, die de ossen van het juk kregen, en neemt een pot met zalf uit de kast van zijn bazin, maar toen hij die aangebracht had, vlogen de ossen weg. Toen hij dit aan zijn bazin vertelde, nam ze een ovenschep, smeerde die in, vloog achter de ossen aan en dreef ze terug [Lea, 1258 naar Heinrich von Wlislocki, o.c., München 1893, p. 115]. Een hiermee te vergelijken verhaal is door Gaál verzameld in Unterwart in Burgenland: Een oude boer moet van zijn moeder de poten van de ossen insmeren met zalf op de keukenplank. Als hij dat doet, vliegen de ossen, alsof ze vleugels hebben, naar de notenboom. Hij vertelt het zijn moeder, die hem verrot scheldt: het is haar toverzalf om op ovenschep en bezem te kunnen vliegen. Ze smeert de ovenschep (Backschaufel) in en vliegt naar de ossen en haalt ze naar beneden [Gaál 1965, 105 nº153; vgl. ID., 104 nº152, ook uit Unterwart, waarin eveneens de ossen op een boom zijn geland, nu alleen door een Hongaarse tovenaar, die jaloers is op de ossen aankoop. Ook hier worden de ossen met de ovenschep naar beneden gehaald, maar over zalf wordt niet gesproken. Vgl. ID., 103f nº151 uit Schlaining: een man gaat met twee ossen naar de markt; opeens zitten ze bovenop een grote appelboom. Hij gaat naar zijn schoonmoeder (met wie hij ruzie heeft en die ze er mogelijk op heeft laten vliegen). Ze neemt de ovenschep (Ofenschiessel) en stoot er drie keer mee op tegen de boom (‘auf dem Baum hinaufgestoßen’) en meteen staan de ossen weer beneden. Ze is drie keer op de ovenschep naar boven gestegen en heeft nog wat gezegd, maar dat heeft hij niet gehoord. Schoonmoeder is drie keer omhoog gegaan, de ossen zijn gaan vliegen en afgedaald als vogels].

Strackerjan heeft een ‘wagen’ versie in Oost Friesland verzameld: Bij een veld De Wieken in de gemeente Stollhamm in Butjadingen liggen twee boerderijen, grote en lüttje Smärpott genaamd. Lang geleden woonde in de grote Smärpott een vreemde man, die ’s nachts zijn werk deed met een wagen zonder paarden. De buurman uit lüttje Smärpott komt op een dag bij hem langs om zijn wagen te lenen. Hij zegt, dat dat kan, maar dat de wagen nog niet gesmeerd is. De volgende ochtend voor dag en dauw komt de buurman de wagen halen, maar de boer van grote Smärpott ligt nog te slapen, en dus hij pakt zelf de vetpot en smeert de wielen van de wagen in. Zodra hij het vierde wiel gedaan heeft, rijdt de wagen weg. De wakker geworden boer komt naar buiten en roept snel:

Trinnöhlken Smär,
kumm hier man här!

Meteen keert de wagen om. Sindsdien dragen de twee boerderijen die namen [Zaunert 1928a, 193f = Strackerjan 1972, II, p. 386].
In Sör Tröndelag in Noorwegen vindt de bediende van de heks Lisbet Nypan bij toeval de zalf, smeert die op een slee, waarop deze wegvloog en niemand weet, of hij ooit nog naar beneden kwam [Christiansen 1958, 48: Oppdal. NFS. Olav Hansen 3. (1930)].
Het zalven van de wagen is ook in Zweden bekend. Klintberg vat samen: een man neemt per ongeluk de hoorn van zijn vrouw, gevuld met heksenzalf, en begint de wielen van een wagen te smeren. De wagen vliegt de lucht in en gaat er vandoor (in sommige versies stopt zijn vrouw door te toveren de vlucht). De wagen valt neer in een moeras [Klintberg 2010, 281 type N27: Wagon smeared with witch’s ointment (12 reg.; 15 var.)].

Het verhaal is ook in een heksen versie te lezen, waarin een slagersgezel een oude vrouw zich ziet insmeren [en wegvliegen] en de zalf eerst uittest op een kalf en een hond, die allebei de schoorsteen uitvliegen, voordat hij het op zichzelf toepast en naar de dansplaats van de heksen vliegt[ Kühnau 1910-3, V, 30f nº1384: ‘Kalb, Hund und Metzergeselle im Gefolge der Hexe’, naar R. Niedel uit Kaltenbrunn a. Zobten, in: Prov.-Bl. 1873, p. 179].

In een versie uit het Zweedse Östergötland is sprake van een oude vrouw uit Kölefors, die, zoals het praatje ging, in de paasweek gewend was naar de Blåkulla te gaan. Op een woensdag in de passieweek had ze om haar vertrek naar de heksenberg soepel te laten verlopen, alvast haar schoenen ingesmeerd en bij de haard gezet om te drogen. Er werd echter aangeklopt en een oude vrouw vroeg om onderdak vanwege de regen. De heks (troll vrouw) had er niet veel zin in, maar liet de vrouw toch binnen om zich op te drogen. Toen het vuur bijna gedoofd was, wilde de vrouw haar schoenen, die ze bij het vuur had gezet om te drogen, aantrekken om haar weg voort te zetten, maar trok per ongeluk de schoenen van de heks aan. Ze is nog maar net de deur uitgestapt, of ze wordt door de schoenen de lucht in gesleurd, ondersteboven hangend wordt ze over de grond gesleurd tot ze er in slaagt een bosje te grijpen. Tegen de ochtend kwam een man langs en schoot haar te hulp. Met een stok wrikte hij een schoen los, die meteen met de stok wegvloog [Booss 1984, 289: ‘The Troll Shoes’].
Klintberg vat de Zweedse versies samen: per ongeluk smeert een man zijn laarzen in met zalf uit de hoorn van een heks. Zijn benen met de laarzen eraan worden de lucht ingetrokken en hij moet lopen op zijn handen met zijn voeten in de lucht totdat hij iemand tegenkomt, die hem van de laarzen bevrijdt. De laarzen vliegen weg naar Blåkulla [Klintberg 2010, 281 type N28: Boots smeared with witch’s ointment (6 reg.)].

In een oude versie van de wegvliegende schoen is nog geen sprake van de toverzalf. Vincent van Beauvais heeft het verhaal van een man, die zijn laars niet aankrijgt en wenst, dat de duivel hem moge halen; meteen vliegt de laars de lucht in [Soldan-Heppe I, 179 naar Vincent. Bell., Spec. mor., III.8.5.] Ook Gregorius de Grote heeft in zijn Dialogues een dergelijk verhaal: een priester riep eens voor de grap tegen zijn dienaar: ‘Kom, duivel, trek mijn schoenen uit!’ Door een onzichtbare kracht vlogen zijn schoenen van zijn voeten  en de arme kerel schrok zich bijna dood. Gelukkig had hij de tegenwoordigheid van geest om te roepen: ‘Heen, boze, heen!’ en redde zich zo van verdere demonische bemoeienis [Trachtenberg 1970, 56 naar Grillot de Givry, Witchcraft, Magic and Alchemy, London 1931, 92].

Ook is er nog een Zweedse sage over de rode broek van de heks. De heks kwam uit Nederland naar Bohuslän en die broek van rood leer zat tussen de andere kleren, maar de meid vond hem op een dag en trok hem uit nieuwsgierigheid aan. Meteen werd ze getransporteerd naar Nederland naar de zus van de heks [Klintberg 2010, 287 type N55: The red leather trousers of the witch (1 reg.; 2 var.)].

Een Spaanse versie is besmet met de wraak van de heks. Een ’s avonds naar huis gaande boer hoort meisjes roepen uit een rots op de berg en gaat vragen wat zij willen (want hij wist niet, dat het een betoverde rots was). Ze vragen hem om een lekkere taart voor elk van hen en hij belooft het. Hij maakt thuis drie lekkere taarten en gaat die brengen, maar zijn vrouw heeft stiekem een hap uit elke taart genomen. De meisjes merken het, maar zeggen niets en geven hem een mooie sjaal voor zijn vrouw mee. Onderweg voelt hij zich beschaamd met een vrouwensjaal te lopen en hij stopt hem in zijn broekzak, maar meteen – hup! – vliegt hij de lucht in [Rey-Henningsen 1996, 144f nº80: The Three Young Girls and the Farmer; rec. 1977, M. R-H. van Jesusa Taboada, 63-j. Sigaretverkoper te Betanzos, La Coruña. In ‘De wraak van de heks’ wordt de sjaal om een boom gebonden, die dan door midden breekt of in brand vliegt. Zie The Macaws 18: https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-the-macaws-18-the-stolen-eyes-atu-321/].

In Eschelkam in de Oberpfalz gaf een meisje de in de vertrekkende geliefde uit een melkzeefje een haar als aandenken; toen ze na drie dagen door verlangen werd overvallen, zag ze het melkzeefje door de deur binnen komen en door het raam naar buiten vliegen, maar de zeef vloog naar de geliefde in het verre dorp. Later bekende hij, dat hij bij een heks was geweest om met haar over de haar te spreken, dat van wie de haar geweest was hem moest volgen. In een tweede versie geeft in de buurt van Arlon een meisje in plaats van haar eigen haar een paar haren uit een zeef als aandenken aaneen soldaat; de zeef volgt de soldaat [Eckstein, in: HDA VII, 1682 (Schönwerth, Oberpfalz 1, 132ff nº3; Ranke, Volkssagen, 26; Gredt, Luxemburg 476ff nº243)].

Het verhaal van de behekste haren is al terug te vinden in de zogeheten ‘Gouden Ezel’ van Apuleius (zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Lucius_Apuleius_Madaurensis), verteld door het meisje Fotis aan de hoofdpersoon Lucius. Het gaat om Pamphile, haar meesteres, met haar magische kunst, waarmee ze gehoorzaamheid eist van de geesten, druk uitoefent op de sterren, de goden chanteert en de vijf elementen bedwingt. Ze bedrijf deze kunst het meest energiek, wanneer ze verliefd is op een knappe jongeman, wat vaak gebeurt, en nu is ze hopeloos verliefd op een jonge Boeotiër, die ezeer aantrekkelijk is, en ze gebruikt haar beste trucks om hem te verleiden. Gisteren hoorde Fotis haar nog de Zon bedreigen, dat, als hij niet opschoot met ondergaan om haar meer tijd voor haar toverij te geven, ze een wolk van duisternis over hem zou uitgooien en de aarde tot een eeuwige nacht [pralaya] verdoemen. Dat was, nadat ze de Boeotiër bij de kapper gezien had en Fotis erop af had gestuurd had om een pluk haar van de jongen te bemachtigen. Hoewel ze geprobeerd had dit onopvallend te doen, greep de kapper haar, rukte ruw het tussen haar borsten verstopte haar te voorschijn en smeet haar de deur uit. Ze had toen maar wat geitenhaar meegenomen van iemand, die huiden zat te scheren, dat dezelfde gelige kleur had als dat van de Boeotiër, en het aan Pamphile gegeven, die ermee naar de zolder was geklommen, die ze voor haar dodelijke riten gebruikte. Het dank staat open naar alle vier de windrichtingen en geeft een bijzonder ruim uitzicht op de oostelijke hemel. Hier staan haar spullen, de vele soorten wierook, metalen plaatjes met geheime tekens, snavels en klauwen van onheilsvogels, stukjes lijkenvlees, zoals neuzen en vingers van gekruisigden, verder nagels van kruisigingen, met stukjes vlees er nog aan, varkensblazen, gevuld met het bloed van mannen, die ze vermoord heeft, en schedels van voor de wilde beesten gegooide misdadigers. Pamphile begon toverspreuken te mompelen over de nog natrillende ingewanden van een of ander beest, doopte die vervolgens in de potten met bronwater, koemelk, berghoning en mede. Vervolgens kamde ze het haar, legde er speciale knopen in en wierp het met wierook op haar houtskoolvuur. Deze toverkracht  is onweerstaanbaar door het blinde geweld van de opgeroepen goden. De geur van het smeulende haar dwingt de eigenaar te verschijnen, zodat in plaats van de Boeotiër geitenhuiden aan de poort kwamen rammelen om toegang te vragen, magisch tot leven gewekt [Apuleius, The Golden Ass, Harmondsworth 1950. Het verbranden van een haar (veer of schub) om de helpende demon op te roepen zien we vaak in sprookjes van het type ATU 554: The Grateful Animals].

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-vliegende-heks-1-zalf-en-vliegstaf-intro/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-vliegende-heks-2-zalf-en-vliegstaf-vervolg/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-vliegende-heks-3-zalf-en-vliegdieren/
https://robscholtemuseum.nl/?s=heksen