Cor Hendriks – De vliegende heks (1): Zalf en vliegstaf (intro)

‘De jeugd wil eruit,’ zei besje
en zij reed op een’ bezemstok
[Harrebomée 1980, I, 54a, met varianten: ‘en ze reed op het hek’, ook wel: en zij sprong over een strootje].

In de volksvoorstelling wordt de heks altijd geassocieerd met de bezemsteel (heksenbezem). Goya (1799) heeft bij zijn tekening van twee heksen, die op een bezem door de lucht vliegen, de tekst opgenomen: ‘De bezem is misschien het meest essentiële gereedschap voor een heks. Want behalve nuttig voor het vegen, kan het, volgens menig verhaal, veranderd worden in een muilezel, die zo snel rent, dat zelfs de duivel hem niet bij kan houden’ [Robbins 1965, 76 (met afbeelding)]. Volgens Summers is dit geloof vrijwel universeel, ‘of all times and climes’. De ‘broomstick’ is nauw verbonden met de toverstok (magic wand or staff). Het hout, waarvan deze was gemaakt, was vaak van de hazelaar, ‘witch-hazel’, hoewel in de dagen van De Lancre de tovenaars van Zuid Frankrijk de voorkeur gaven aan Souhandourra oftewel Cornus sanguinea ‘dog-wood’, ook ‘dogberrie’ geheten, bij ons de roodtwijgige Kornoelje, die in Silezië Teufelsbeeren, in Beieren Teufelsmatten, in Zwaben Teufelsmättern wordt genoemd en mogelijk bedoeld is met de Duivelswis in Waas (België). In Engeland komt ook de naam Devil’s Berries voor. [Summers 1992, 121; Webster, 277; Teirlinck 1924, 60; volgens Joos is het een Cornus sibirica; ID., 104. De gegaffelde hazelaarstok wordt ‘wigchelroede’ genoemd door Teenstra (1844, 120): de heksen snijden hem tussen 11 en 12 in de St. Jansnacht en vernielen ermee de gewassen op het veld, vooral het koren, nog voor het rijp is, tegen de grond slaand (Laan 1981, 59). Gennep 1948, 99: ‘La baguette est un rameau fourchu qui figure un V et de bois vert tel que noisetier, épine blanche, prunier sauvage, ormeau, érable et au besoin hêtre (beuk), aune ou pommier. On retrouve la main droite dans la paume de laquelle on serre légèrement l’extrémité de la branche; on tient l’autre extrémité avec la main gauche, le V renversé doit être horizontal. Passe-t-il au dessus d’un lieu qui recèle l’objet désiré, la baguette doit d’elle-même tourner et s’incliner (…)’ (naar Ladoucette 1848, 193: Il ajoute que jadis Ribeyret manquant d’eau, ‘ses habitants séduit par des sorciers d’eau ou de sources, qui emploient la baguette divinatoire en bois d’érable, ont fait de folles dépenses pour fouiller au sein de leur montagne). Ook Teirlinck houdt zich bezig met ‘Planten die Heksen ten Sabbat voeren’: De heksen zetten zich schrijlings op ‘eenen bessemstok’ en hollen dan door de lucht naar de Sabbat (of vergaderplaats). Deze ‘bessem’ is van Berkenrijs, Vlasdotter , gewone Brem of van es. Soms is het een kachelvork (Du: Ofengabel) die hen er heenvoert. Soms is het ook een gewone stok met een speciale zalf overstreken. Ofwel het zijn de zogenaamde Heksenbessems, die zich als parasieten op bepaalde bomen (zilverspar, pijn, haagbeuk, berk, (dwerg)kersenboom, pruimelaar) ontwikkelen. Volgens het volksgeloof zijn die door rustende ‘Tooveressen’ op de boom nagelaten of er geschapen. Het zijn echter opeengehoopte bessemvormige twijgjes, teweeggebracht door zwamsoorten die in het hout leven. [Ranke (1910, 169) maakt melding van graue Baumbart, waarvan de Holz- und Moosleute (naast groene mos) hun kleren maken, die ze op kunstzinnige wijze van de twijgen van oude dennen ‘herunterzuspinnen’ kunnen. Deze Baumbart is ook het wonderlijke, nooit eindigende garen, waarmee ze strikken, en dat ze in menig sage schenken aan hun weldoeners (zie ID., 170: Das Wunderknäuel). Volgens Ter Laan (1949, 142) is heksebezem een berkentak met een dichte vergroeiing van kleine takjes, volgens sommigen in een boom geslingerd, nadat de heks op die bezem door de lucht gereden had; volgens anderen, in de boom gegroeid, zodat de heks er gebruik van maken kan. In werkelijkheid [is het] een wirwar van vergroeide takken, gevolg van een zwam.] Waar de alp op haar vaart rust op de bomen of als gevolg van haar drukken ontstaat het Alpnest, Mahrennest, de Drudenbusch, Drudenpflätsche, Marentakken, een ziekelijke verwarring van de twijgen, de Mistel. Wie door dauw- of regendruppels uit zo’n alpnest wordt getroffen, wordt ’s nachts door de alp gedrukt [Ranke, in: HDA I, 294 naar Wolf, NS, 689; Meyer, Germ. Myth., 121; Wolf, Beiträge, 2, 271; Urquell 3, 219; Müller, Siebenbürg, 142; Kuhn & Schwarz, 419 nº192; ZfVk 19, 403].

Naar de befaamde Blocksberg varen de heksen op Boksdoorn (Lycium barbarum L.) en deze plant wordt waarschijnlijk bedoeld met de Heksenbessem, waarover De Beer en Laurillard in hun woordenboek schrijven: ‘Op den Brocken noemt men een laag, menigvuldig daar voorkomend stekelig struikgewas ook Heksenbezem, buiten alle verband met eenigen Boom; dit verklaart zich uit de legende der Heksenfeesten op den Blocksberg’ [Teirlinck 1930, 16, 19f]. Ook de maretak (Viscum album) wordt in Zwitserland Hexenbesen genoemd en nabij Valenciennes in Frankrijk Ramon d’sorciéle, ‘balai de sorcière’, in Longueville (dép. Nord) Buchon d’Sorcière ‘Heksenstok’. Maar Prahn geeft een andere uitleg aan de Heksenbesen (maretak): deze is anti magisch: met zo’n bezem kan men heksen wegvegen of verjagen [Teirlinck 1930, 20 naar Prahn, Pflanzennamen, 1908 (?), 137].

Geheel afzonderlijk hiervan behandelt Teirlinck de toverstok, door hem naar algemeen gebruik Tooverroede genaamd, ook wel Wichelroede, Raadroede, Duits Wünschelrute, Wünschelgerte, Zeigrute, in Zwitserland nog Brunnenschmeckerin, dat wil zeggen verlekkerd op bronnen, in het Frans Baguette magique, Engels Divining-rod, Wand, Divining-wand, Latijn Virga of Virgula divinatoria. In een oude Duitse glosse is reeds Wunschiligarta, MHD Wunschelruote, Wünschelgerte (= Wünschelrîs) te vinden [Teirlinck 1930, 161; vgl. Lexer 1986, 328, die bij Wünschelruote ook ‘penis’ geeft, zoals roede = penis]. Lexer merkt bij het woord Wunsch op: vermogen iets buitengewoons te scheppen, gepersonifieerd schepper en verlener van alle volkomenheid, alle zegen en al het gezonde; krachtens dit vermogen uitgesproken begeren, wens; summum van het mooiste, beste, volkomenste: ideaal; middel om iets buitengewoons te scheppen: toverstaf, ‘wünschelrute’; gelukwens, zegen [Lexer 1986, 328: vermögen etw. aussergewöhnliches zu schaffen, personif. schöpfer und verleiher aller volkommenheit, alles segens und heiles; kraft dieses vermögens ausgesprochenes begehren, wünsch; inbegriff des schönsten, besten, vollkommensten: ideal (zu wunsche volkommen); mittel etw. aussergewöhnliches zu schaffen: zauberstab, wünschelrute; glückwunsch, segen]. We zien dit in de door Teirlick geciteerde regels uit het ‘Nevelingenlied’: ‘der wunsch der lac darunter, von golde ein ruetelein’, oftewel ‘de wunsch, die lag daaronder, een gouden roedelijn’ en daarover wordt gezegd:
wie dat bezit, die kan meester zijn
op de wijde wereld over ieder man.’
Teirlinck 1930, 162:
der daz het erkunnet, der möhte meister zin
wol in al der werlte, über islichen man.
(v. 1064 met vertaling naar Simrock, Nib., 204.

Er zijn uiteraard allerlei beroemde toverstokken, zoals die van Mozes en Aaron en die van de tegenover hen staande Egyptische tovenaars, die eveneens tot slangen werden. In Babylon gebruikten de Magiërs toverstokken, Mercurius had zijn Caduceus, Grieks Kerukeion en Bacchus zijn Thyrsus. Circe had een toverroede, waarmee ze de koningszoon Picus in een specht veranderde door hem terwijl hij lag te slapen driemaal ermee te strelen, ondertussen een toververs driemaal uitsprekend. De naar hem zoekende gezellen besprenkelde ze met een giftig sap van haar kruiden en veranderde ze door het bestrijken van hun aangezicht met haar roede in wondere dieren [Teirlinck 1930, 168 naar Ovidius, Met. 14:5; Virgil, Aeneis, 7:189ff]. In de oudere Odysseia van Homerus mengt Circe kaas, gerstemeel, honing, Pramnische wijn en een giftige substantie (pharmaka) en geeft dit mengsel te eten aan de makkers van Odysseus. Dan slaat ze hen met haar toverstok en ze veranderen in varkens, zij het met menselijke intelligentie. Om de varkens weer in mensen te veranderen gebruikt Circe een toverzalf [Scobie 1983, 168 naar Od. 10:133-454, m.n. 233-240 en 392].

De toverroede was gewoonlijk, aldus Teirlinck, een hazeltwijg, vanwaar de naam hazelroede voor de toverstok. Uiteraard is niet iedere hazelstok geschikt en hoewel de meningen hierover verschillen, is een veel voorkomende mening, dat de stok geplukt moet worden in de St. Jansnacht, om middernacht, of op St. Jansdag. Ook andere ‘heilige’ nachten worden genoemd als Kerstnacht, Vastenavond, Goede Vrijdagnacht, of heilige dagen als Driekoningen, Paaszondag, Pinksterzondag. Het moet onmiddellijk voor zonsopgang gebeuren of tijdens het opkomen, of de maan moet erbij schijnen, vol of nieuw. Ondertussen moet een spreuk worden gemompeld als:

Ich schneide dich, liebe Ruthen,
Dass du mir musst sagen,
Was ich dich wil fragen,
Und dich so lang nit rühren,
Bis du die Wahrheit thust spüren.

Een andere spreuk is duidelijk Katholiek getint:

Ich beschwöre dich, Sommerlatte,
Aus des Waldes grüne Matte,
Dass du mich weisest, so recht und wahr,
Als Maria eine reine Jungfrau war,
Wo Gold und Silber liegt blank und klar.’

Het gaat dus om een schat aanwijzende stok. In sommige streken laat men de stok dopen door hem tussen de windsels van een dopeling te stoppen, liefst op de eerste Paasdag en de stok krijgt de naam van de baby. In Tirol doopt men ze zelfs op de naam van de Driekoningen [Teirlinck 1930, 179-181; spreuken naar Perger, 252f naar Leoprechting, 98; Buch der Welt, 1841, 241]. Het gebruiken van een wichelroede heet in het Waals jeter la baguette en om dat te kunnen moet men met de hamelette (helm) geboren zijn of een Kermis of Zondagskind zijn [Teirlinck 1930, 182].

Murray is van mening: ‘The original broom, whether for domestic of magical purposes, was a stalk of the broom-plant [brem] with a tuft of leaves at the end.’ Ze spreekt over een ‘broomstick marriage’ dat wel eens plaats had in tijden dat huwelijkswetten niet erg strikt waren, maar door christenen, die het bedreven, niet altijd als legaal werd beschouwd, maar legt niet uit wat dat betekent. Het springen over een bezem maakte onderdeel uit van Zigeuner huwelijksriten. En er is een nog steeds in sommige streken van Engeland gebruikt gezegde:

If you sweep the house with blossomed broom in May,
you sweep the head of the house away’ [Murray 1962, 66f].

Ze geeft de beschrijving van de Prize Besom van Shaftesbury, die voorkomt in een overeenkomst uit 1662 tussen de Burgemeester en Corporation van Shaftesbury en Sir Edward Nicholas, waarin de burgers van de stad vragen de processie in Mei niet te laten plaats hebben op een zondag. ‘The said Mayor, accompanied with some of the Burgesses and other Inhabitants of the said Town and Borough, have used to walk out into a place called Enmore-Green, where is a Pool of Water, and divers Springs and Wells; and in that Place, to walk or dance Hand in Hand round the same Green in a long Dance, there being a Musician or Tabor and Pipe, and also a Staffe or Besome adorned with Feathers, Pieces of Gold, Rings and other Jewells, called a Prize Besom’ [Murray 1962, 67. In de dans (ID., 79f uit 1803) speelt deze Besom geen rol. De functie is dus niet duidelijk. Zie https://traditionalcustomsandceremonies.wordpress.com/2016/05/31/custom-demised-the-byzant-ceremony-shaftesbury-dorset/].

Verspreid is het geloof in de anti magische werking van de bezem. Zo verzamelde H. Colley March in 1897 in Dorset het verhaal over een vrouw, die overtuigd was in de macht van een heks te zijn, aangezien ze niet meer haar normale dingen kon doen. Haar zeep wilde niet schuimen bij de was. Ze kreeg het advies ‘to nail up a horse-shoe’ (een hoefijzer aan de muur te spijkeren, waarvoor speciale spijkers waren) en om een bezem dwars over de drempel (across the threshold) te leggen, want als de ware heks kwam, kon ze er niet overheen en moet vragen hem weg te halen en was daardoor ontdekt [H. Colley March, ‘Dorset Folklore collected in 1897’, in: Folklore 10 (1899) 480 nº10 by Jonathan Hardy].
Ook in Slavische landen was men ervan overtuigd dat het leggen van een bezem dwars over de drempel heksen verhinderd een huis te betreden, terwijl twee bezems gelegd in kruisvorm (X) op een weg hun doorgang blokkeert [Lea, 1545 naar Krauss 1908, 70].
Henßen noteerde dit geloof in de dwars over de drempel gelegde bezem in het Jülicher Land, terwijl Sinninghe als Sage nº642 noteert: Heks kan niet over een ronde stok heenlopen, maar moet die eerst uit de weg ruimen [Henßen 1955, 88 nº116: ‘Mittel, um Hexen zu erkennen’; Sinninghe 1943].

Sloet vermeldt het gebruik van de bezem in een volksritueel uit Hessen: Op St. Mathias (24 februari) rijden trouwlustige meisjes op een bezemsteel (naar ik aanneem als stokpaardje) naar het kippenhok en kloppen er driemaal tegen. Laat een haan zich horen, dan zijn ze het volgende jaar de bruid; is het een hen, dan heeft ze pech. Zonder het bezemrijden komt het ritueel ook voor in Thüringen, Silezië en het Voigtland op Kerst en Nieuwjaarsdag, waarbij een rijmpje wordt gezegd in de trant van:
Gockert der Hahn so krieg ich ein Mann
Gockert die Henne so krieg ich noch kein
[Sloet 1887, 254].

Merkwaardig is de mededeling van Teenstra, dat zekere toverheks in het dorpje De Bilt nabij Utrecht berucht was, ‘die in de vijfde eeuw op eenen bezemstok door de lucht, in een ogenblik naar Wijk te Duurstede vloog’, wat hij koppelt aan het ‘misschien ook meermalen’ bezoeken van de feesten op de Bloksberg, hetgeen in de 15e eeuw past [Teenstra 1846, 96 naar Aardbol [Nederland], 245; hij herhaalt de zin in 1858, 30, waar hij voortgaat met: ‘Den XI May 1539 werdt te Utrecht eene toveresse verbrand en haar goederen geconfisceert.’ (Matth. De Jure Gladii 35, 583)] [Het betreft een drukfout, moet zijn vijftiende eeuw].

Het was Kieckhefer al opgevallen, dat (in het kader van de discussie over hallucinogenen in de heksenzalf) ‘according to both court records and demonological literature, at least from the period 1300-1500, the witches’ supposed ointment was usually applied not to their bodies but to the sticks or other implements on which they rode (the amount that would rub into their bodies would thus be minimal).’ En hij geeft een overzicht van processen waarin de zalf werd gesmeerd op stokken of andere voorwerpen: 1428, Valais; ± 1450, Luzerne; ± 1450, Savoy of omgeving; ± 1460, Lyonnais; 1475, Bressuive; 1477, Villars-Chabod; 1477, 1482, 1498, diocees Lausanne. De toepassing van de zalf in het proces van 1492-1494 in de landen van de graaf van Virneburg en aartsbisschop van Trier, is niet gespecificeerd. Een heks, veroordeeld in 1461 in het diocees Lausanne wordt verondersteld de zalf direct op haar lichaam te hebben gesmeerd. Eveneens geeft Alfonso van Tostado de indruk dat het aldus werd toegepast [Kieckhefer 1976, 162 nt. 53; het laatste naar Hansen 1901, 109-112. Zijn slotopmerking luidt: ‘Perhaps the best evidence for bodily application of a hallucinogenic ointment is the second-hand story in Nider, Formicarius II, c. 41, and even there the relevant words read merely applicatisque verbis maleficis et unguento (zie infra)].

Een van de eerste afbeeldingen van heksen, die op bezems vlogen dateert van 1451, in een handschrift van Martin Le Franc, ‘Le champion des dames’, waar ze als ‘Vaudoise’ worden aangeduid (foto Historiek)
Een van de eerste afbeeldingen van heksen die op bezems vlogen dateert van 1451, in een handschrift van Martin Le Franc, ‘Le champion des dames’, waar ze als ‘Vaudoise’ worden aangeduid. (foto Historiek)

Het eerste mij bekende voorbeeld van een stok om mee naar de sabbat te vliegen is te vinden in een exempel van Stephan (Étienne) van Bourbon († ca. 1261), waarin een man uit het bisdom Genève, die zegt er ’s nachts op uit te gaan met de bonae res (goede dingen), een sceptische pastoor overhaalt mee te gaan. Na in zijn eerste slaap gewekt te zijn treft de pastoor voor zijn deur een balk aan, die hem meteen naar een ruime kelder brengt, waar hij een groot aantal vrouwen bij het licht van toortsen en kaarsen aan een tafel psalmen [!] ziet zitten zingen. Hij hoort luid roepen: ‘Vooruit, laten we gaan zitten en eten!’ en hij gaat erbij zitten. Gedachteloos slaat hij een kruis en meteen is alles weg en zit hij naakt in een Lombardische wijnkelder op een wijnvat en weet nog net te ontkomen, voordat men hem arresteert om hem als dief op te hangen [J.-C. Schmitt, Bijgeloof in de Middeleeuwen, Nijmegen 1995, 144f. Dit verhaal heeft grote furore gemaakt in de heksenliteratuur en in de sagen van de 19e en begin 20e eeuw, zie Agricola, 92 nº122 III en 106f nº 148 (met literatuur)].
Eveneens literair en een vroege verwijzing naar het naar de sabbat gaan op een dier is te vinden in de bekende Decamerone van Giovanni Boccaccio (1313-1375) in het 52e verhaal (8e dag, 9e verhaal). Twee oplichters, Bruno en Buffelmacco, maken gebruik van de lichtgelovigheid van de niet al te snuggere dokter, d.w.z. ‘piskijker’ Simone om hem in het ootje te nemen met een ‘sabbat’-geschiedenis, zich uitgevend voor leden van een door de magiër Michele Scotte gestichte broederschap. Op hun bijeenkomsten [sabbatten!] in een zaal, behangen met de fraaiste wandtapijten, zitten ze aan een rijk voorziene dis, worden door een schare edele en schone dienaren en dienaressen bediend, eten van gouden borden de heerlijkste gerechten en drinken uit gouden bekers de geurigste wijnen. Onbeschrijflijk zoete muziek klinkt op uit vele instrumenten of welluidend gezang uit zuivere jongenskelen en in het licht van ontelbare kaarsen zijn allen gekleed als keizers in de kostbaarste gewaden en schitterende sieraden. En de grootste vreugde ontlenen ze aan de aanwezigheid van de schoonste vrouwen, die uit de hele wereld naar hen toe worden gebracht, zodra ze die maar verlangen. Alle vorsten ter wereld zijn er aan te treffen en na het drinken en klinken en smullen en een dansje of wat trekt ieder zich terug met zijn dame in een prachtig vertrek om er te ‘naaien’. Uiteraard wil de dokter dit ook meemaken en Buffelmacco zal hem laten kennismaken met de gravin van Latrina. Hij moet zich daartoe op een graf zetten voor de Santa Maria Novella in zijn fraaiste gewaden. Daar zal hij worden afgehaald door een zwart gehoornd dier, maar hij mag onderweg niet aan God en de heiligen denken, want dan wordt hij afgeworpen en zal ergens terechtkomen waar het geweldig stinkt. Uiteraard wordt hij afgeworpen door de vermomde Buffelmacco en bezoekt aldus de gravin van Latrina, d.w.z. valt in een latrineput. Het brutale tweetal overbluft hem door langs te komen met opgeschilderde zweepstriemen, geslagen als ze zijn door hun broeders van de genootschap, omdat hij toch aan God en de heiligen gedacht heeft, waarop Simone hen om vergeving vraagt [Lea, 176; Boccaccio, Decamerone. Zie Henningsen, in: AEH 37 (1991/92) 298: Although elaborated with sceptical laughter (…) it tells of a secret society of 25 men meeting twice a month in whatever place a pair of them should decide, but apparently always in luxurious palaces. Here they are served delicious meals and entertained by beautiful women who sing, dance and make love with them. The transport to the meeting is effectuated on a black, horned animal and while traveling the rider is not allowed to think of God or the saints, otherwise he will be thrown to the ground. The activity of these happy night goers is correctly referred to by Boccaccio with its popular term: ‘Andiamo in corso (we go [in] the course)’, explain the two tricksters to the physician Maestro Simone to whom they are revealing all details of the society in spite of having taken an oath of secrecy. Dit laatste is uiteraard gebruikelijk tijdens een inwijding, zoals Dr. Simone ondergaat].

Het laten verdwijnen van de sabbat is te vinden in het rapport van de inquisiteur Nicholas Jaquier, die in 1458 schreef over de Vaudois. Deze heksen sparen zich geen moeite om bekeerlingen te werven door hen plezier op de sabbat te beloven. Als ze een nieuw lid brengen wordt deze geïnstrueerd niet de naam God te gebruiken, behalve om hem af te zweren, en niet het teken van het kruis te maken. Soms gebeurde het dat een nieuwkomer dit doet uit gewoonte, waarop meteen de demonen verdwijnen en de vergadering wordt opgebroken. [Lea, 277, naar c. 7, pp. 37f.]

In de 14e-eeuwse Oud-Zweedse Siælinna thrøst (‘Zielentroost’, vertaald uit het Duits) probeert een priester, die ‘de zwarte kunsten beoefende [en] hekserij en magie gebruikte’, een jongeman ertoe te brengen zich aan de duivel te wijden in ruil voor rijkdommen. Maar wanneer hij op zijn knieën zit voor deze ‘koning’, gezeten op een troon van goud, en te horen krijgt, dat hij de Heilige Drieëenheid moet verlaten en afzweren, beveelt hij zich daarentegen aan de Vader, Zoon en Heilige Geest aan, ‘en meteen zonken de koning en zijn kasteel en heel zijn gezelschap neer in Hels afgrond, en de priester eveneens. Zo gaan allen die hekserij en duivelse zaken bedrijven.’ [Mitchell 2011, 115].

Het eerste proces, waarin we de stok tegenkomen, is dat van Lady Alice Kyteler in 1324 (zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-hostie-in-de-pad-3-toverdrank/). De lady had een staf, ‘on which she ambled and galloped through thick and thin, when and in what manner she listed, after having greased it with the ointment which was found in her possession.’ Murray concludeert: ‘The ambling through thick and thin shows that the riding was on the ground, not in the air’ [Murray 1962, 65. Vgl. het d-rijmpje:
De dikke Dirk
deed den dunnen duvel dansen;
door dik, door dun,
door distels, door dorens
deed de dikke Dirk
den dunnen duvel dansen (Laan 1949, 63)].

De Luzerner kroniekschrijver Johann Fründ schrijft over de heksenvervolging in Wallis in 1428: Und waß sy mit der kunst volbrächten, daß sy damite sy die stul salbeten und dann daruff dar ritten usser eim dorff in das ander und uss einem schloss in das ander, und kamen dan zosamen in der lüten kellre, da der beste win inne was, da lebten sy dann wol und furen aber dann dar sy wolten [Hansen 1901, 534; 535: Es waren ouch ettliche under inen, die furen nachtes in die schulen (= synagoga) an heimlich stett zesamen (alwaar de boze geest komt preken); 536: Auch wie der bös geist sy nachtes umbe trug von einem berg uff den andern, und wie er sy lert salben machen. Kieckhefer 1976, 21: the witches are supposed to have flown to orgies or elsewhere on chairs that they anointed with an unguent]. Op de afbeelding van ‘Der wolfsritt’ bij Hans Vintler, Buch der Tugend (Augsburg 1486, Fol. 163v) zien we een man op een voetenbankje meerijden met de drie op dieren door de lucht rijdende ‘heksen’, mannen ook, op een bok, een zwijn en een ‘kat’ (geen wolf dus).

Anonieme houtsnede uit Hans Vintler, Buch der Tugend

Anonieme houtsnede uit Hans Vintler, Buch der Tugend

In 1438 luidde het inquisitieoordeel tegen Pierre Vallin (in de Dauphiné), dat hij zich met de demon Belzebut, zijn meester en handlanger, naar de factium oftewel de synagogam was geweest, rijdend op een bacculum (stok, staf), bestuurd door genoemde duivel, etc. En dit wordt bevestigd door het gerechtelijk oordeel uit het archief te Grenoble: naar de factum de nocte rijdend op een baculo, bestuurd door genoemde duivel (Belzebut) [Hansen 1901, 460, 462 naar Chevalier, Mémoire historique sur les hérésies en Dauphiné, Valence 1890, 135: diversis vicibus cum dicto demone Belzebut, magistro tuo et comictiva tua, ad ‘factium’ sive ad synagogam accessisti, in unum bacculum ministerio dicti dyaboli equitando, et in ea cum eisdem fuisti in diversis locis (alwaar kinderen eten met gezellen en Belzebut in vrouwengedaante hem carnaliter cognovisti); Grenoble archief: et dicto suo demoni se associavit eiusdem magistri sui Belzebut demonis inferno ad certas synagogas ad ‘factum’ de nocte et in diversis locis, ibidemque certos infantes cum sua comictiva comedit et cum uno baculo ministerio dicti dyaboli equictando]. Uit het oordeel van de opperrechter te Briançon (vóór 1447) over een vrouw te Queyras blijkt het systematische karakter van deze vervolging der secta fachureriorum (= faiturier, fatturiero), wier leden de duivel eer brachten, hem offerden, het kruis schonden, naar de sabbat (in cursu seu ‘al fach’ [= le fait] vlogen (super quibusdam virgis [virga: stok] materialibus devecti [vervoeren]), met de duivel en onderling ontucht bedreven, etc. [Hansen 1901, 539 naar Chevalier, o.c., 131ff. Het Ital. fattur = maken (Lat. facere); fattucchiera waarzegster] .
Els von Mersburg (zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-onweerheksen/) bekende in Luzern in 1450 (punt 21): Item, als die andern ir stecken salbeten und rittent, wolt sy iren stecken ouch riten, da wolt er nit gan [Hansen 1901, 555; een typische komische noot!]. In 1453 bekende Guillaume Edelin, prior van Saint-Germain-en-Laye, naar de sabbat te zijn gegaan gezeten op een bezem (balai) [Murray 1962, 65 naar Jean Chartier, Chronique de Charles VII, ed. Vallet de Viriville, 1858, vol. III, 45].

In München in 1456 verscheen het Buch aller verbotenen Kunst, (des) Unglaubens und der Zauberei van Johann von Hartlieb (zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-initiatie-in-de-heksenkunst-1-op-de-mesthoop/), waarin hij stelt, dat de Unholden (heksen) voor hun vluchten gebruik maken van de zalf Unguentem pharelis, een mengsel van kruiden, vogelbloed en dierenvet. Wanneer ze zin hebben, bestrijken ze banken, zuilen, harken en ovengaffels met die zalf en vliegen daarop weg. Dit alles is zwarte kunst en verboden [Hansen 1901, 131f; Wolf 1994, 123; unguentem, van unguens ‘zalf, vet’; pharelis, vgl. Pharaïldis = Ver Hilde (Vrouwe Hilde); zie Hansen 1901, 133. In Gent was een Sinte Pharaïlde-plaets, waar in 1595 de ‘heks’ Elizabeth Vlamyncx werd verbrand aan de staak. Deze heilige maagd, Vlaams Veerle, uit de 8e eeuw, werd te Gent, waar haar lichaam rustte, vereerd (Laan 1947, 536). Als ik me niet vergis, heb ik ook een recept gevonden voor het bereiden van de Unguentem pharelis bij Braekman (1997, 288 nº250): Het betreft een recept Om te reysen haestelic daer men wil, wat Braekman aan de heksen doet denken, die zich door de lucht naar de sabbatsvergaderingen begaven. Het recept begint met een opsomming van de zeven planeten met bijbehorende planten, waarna het recept begint met de woorden: Item weet dat ghi alle dese cruden vergaderen sulte inden name van Pharel ende als die mane wassende is. Dan vervolgt het …, so maket u unguent inden maniere van Pharel, d.w.z. meng het sap van de kruiden met smeer vander gheiit (geitenvet) met bloede vander vledermuus, altoes nomende Pharel. Dan moet deze unguent gestopt worden in een silveren bosse (bus) en een nacht laten liggen met de woorden: O waerdighe Pharel, ic offer di dit unguent. Bij gebruik moet men met een weinig van de zalf het gezicht, de handen en de borst insmeren en zeggen: othinel Pharel clemosiel Pharel. Andromaniel Pharel, gevolgd door de plek waarheen men wil. Braekman (289) is een god of geest, die Pharel heet, niet bekend. Het is echter een vernederlandsing van pharelis, een verbastering van Pharaildis]. Die naam Unguentem pharelis bevat een ‘clue’, want pharelis is een verbastering van Pharaildis, gelijkgesteld met Herodias en of Diana. De Ysengrimus uit de 12e eeuw, toegeschreven aan Nivard (uit Gent), kent Hérodiade en of Herodias onder de naam Pharaildis, noemt haar de maagd, veroordeeld door een heilige tot een ongerechte straf. Deze maagd brandde om het bed te delen met Johannes de Doper. Haar vader, Herodes, laat daarom de heilige het hoofd afslaan. Zij laat zich het hoofd brengen op een schotel, omhelst het en overgiet het met tranen en wil het kussen. Het hoofd vlucht weg en blaast haar weg en ze wordt door de opening in het dak weggedragen door de wervelwind (illa per impluuium turbine flatanis abit), uitgestoten door de heilige. Sindsdien, in de gedaante van een luchtstroom, achtervolgt haar de woede van Johannes de Doper, die haar zeer herinnert aan het verleden, door de verlaten ruimte van de hemel. Dood kwelt hij haar en levend had hij haar niet bemind. Het lot stond haar echter niet toe, dat ze helemaal stierf. Het derde van de mensheid dient deze gekwelde heerseres die uitrust op de eiken en de notenbomen van het tweede deel van de nacht tot het laatste gezang van de zwarte haan. Tegenwoordig heet ze Pharaildis; maar voorheen werd ze Hérodiade genoemd [Lecouteux 1999, 15f; Italics van Lecouteux; naar Voigt, Ysengrimus, Halle 1884, II, v. 71-94. Boeke 1969, 147: ‘Door deze dochter was Herodes beroemd en hij zou er ook gelukkig door zijn geweest, als niet een ongelukkige liefde ook haar had verwond. Want deze maagd verlangde slechts naar liefdesgeluk met de Doper en zij had de belofte gedaan, met geen enkele man te zullen trouwen als deze haar werd ontzegd. Toen de vader de liefde van zijn dochter vernam, werd hij toornig en onthoofdde wreed de onschuldige heilige. Het bedroefde meisje wenste dat het afgehouwen hoofd haar zou worden getoond. Een dienaar bracht het haar op een schotel. Zij sloeg haar zachte armen eromheen, overgoot het met tranen en wilde het kussen. Maar het hoofd onttrok zich aan haar die naar kussen snakte en blies zo hard tegen haar aan, dat zij door de werveling van het blazen uit de binnenplaats van het paleis verdween. Sindsdien drijft haar zonder ophouden de briesende toorn van Johannes langs de lege weg van de hemel. Als levende had hij haar niet bemind, als dode liet hij de ongelukkige niet met rust. Maar het lot stond niet toe dat zij geheel en al zou verderven. De eer die men haar bewijst, lenigt haar smart en de eerbied die men voor haar koestert vermindert haar straf. Het derde deel van de mensen dient deze bedroefde gebiedster. Vanaf de tweede helft van de nacht tot aan het eerste kraaien van de zwarte haan zit zij op eiken en hazelaars. Vroeger noemde men haar Herodias, nu Pharaïldis. Haars gelijke als danseres heeft voordien noch nadien bestaan’ (met Latijnse tekst van II, v. 73-94 naar Grimm, 235: Boeke, 211 n. 146) In de Legenda aurea (c. 29) wordt gezegd: ‘Toen Herodias [= de moeder] het hoofd van Johannes in haar handen hield en er met groot plezier mee spotte, blies het haar met een kracht die van God kwam in het gezicht, zodat zij weldra de geest gaf.’ Heine dichtte over Herodias:
‘Denn sie liebte eins Johannem –
In der Bibel steht es nicht,
Doch im Volk lebt die Sage
Von Herodias’ blut’ger Liebe’.
(Boeke 1969, 148)].

Herodias, met het hoofd van Johannes de Doper door Elisabetta Sirani (foto bridgemanimages)

Herodias, met het hoofd van Johannes de Doper door Elisabetta Sirani (foto bridgemanimages)

Lecouteux wijst erop, dat in Spanje Herodias diezelfde posthume straf krijgt: de la dansa aérea á que están condenadas las Herodiadas por la muerte del Bautista (over de luchtdans waartoe Herodias veroordeeld is vanwege de dood van Johannes de Doper) [Lecouteux 1999, 16, verwijzend naar J. Grimm, Deutsche Mythologie, 1965, III, 282]. Dat ze gevolgd wordt door een derde der mensheid (v. 91: pars hominum meste tertia seruit here), is reeds te vinden bij Ratherius van Verona (†974: Het derde deel van de gehele wereld – tertia totius mundi pars – is aan Herodias overgeleverd [Boeke 1969, 147 naar Grimm, 235]) en komt ook voor in het tweede deel van de Roman de la Rose van Jean de Meung (±1280): veel vrouwen menen in hun onbeschaafdheid, dat ze strigae (estries) zijn en driemaal per week ’s nachts vliegen rond met Dame Habonde, de heerseres over het derde deel der mensheid, en de Bonnes dames en dringen met hen in de afgesloten huizen en kelders:

Mes trop a ci folie orrible,
Et chose qui n’est pas possible.

Ook dit zijn slechts visioenen en ongefundeerde dromen [Hansen 1900, 149; Lea, 131; zie Lecouteux 1999, 16: Veel mensen zijn bedrogen door hun zinnen en menen estries (sorcières = ‘heksen’) te zijn dwalend met vrouw Habonde; zij zeggen dat over de hele wereld het derde van de kinderen van het volk van deze conditie zijn en driemaal per week daarheen vertrekken waarheen het lot hen neemt, huizen betreden, want noch grendels noch sloten houden hen tegen en ze dringen binnen door de kattenluikjes en spleten: hun ziel verlaat hun lichaam en ze begeleiden de bonnes dames naar andere plekken, terwijl hun lichaam thuis op hun bed blijft].
Over de zwarte haan zegt Lecouteux: men verdeelde de nacht in zeven delen, waarvan alleen het holst van de nacht geschikt was voor de magische vlucht; dit is ook het uur van de geestverschijningen (tussen twaalf en één, zijn alle geesten op de been). Het kraaien van de haan, een teken dat de zon opkomt, is voor de heksen en andere nachtspoken het sein tot vertrek. De eerste aankondiging wordt gedaan door een witte haan, de tweede door een rode; bij het geluid van de zwarte haan moeten alle geesten weg zijn [Lecouteux 1999, 17. Of deze interpretatie van de drie hanen correct is, valt te bezien. Sloet 1887, 247 vermeldt deze drie hanen in een spreuk van de Zieneres (Der Seherin Ausspruch, strophen 34-35, naar Simrock), die bij de wereldondergang zullen kraaien: een hoogrode in het Vogelwoud, een [witte] met een gouden kam, die de goden roept en de helden wekt, en als derde een zwarte, die onder de aarde in de zalen van Hel roept. Zonder volgorde is de uitspraak in Bohemen, dat iemand spoedig zal sterven als de kraaiende hen (niet haan!) wit is; er zal gestolen worden als zij zwart is, brand ontstaat als zij rood is (Sloet, 249). De ‘rode haan’ is zeer bekend: Wij zullen den rooden haan uitsteken (of: laten kraaijen): Dat wil zeggen: het kruid in den brand steken. Tuinman heeft een raar verhaal; echter Bilderdijk: ‘Dat men oudtijds by ons door een zeer [al]gemeene spreekwijze, een brand met den naam van rooden haan betekende, is om de puntige opzetting der gloeiende vlammen, bij de punten van den rooden hanenkam geleken’ (Harrebomée I, 267). Hetgeen spitsvondig maar niet goed is. Van Dale 1984, 1010: de rode haan laten kraaien (of: op het dak zetten): een huis, een dorp, enz. in brand steken (ook in het Duits: jemandem den roten Hahn aufs Dach setzen; Van Dale 1983, 598). De drie hanen van Lecouteux zijn te zien in een Oostenrijkse sage van de Teufelsbruckmühle: de molenaar, die met de duivel een weddenschap heeft, heeft drie hanen. Als hij de eerste port en deze kraait, zegt de Duivel: ‘Witte haan, gaat me niet aan!’ Bij de tweede: ‘Rode haan – Dode haan!’ En bij de derde: ‘Zwarte haan – Nu moet ik gaan!’ En hij gooit de laatste steen op de brug, die instort. (Haiding 1977, 135f nº106 naar Baumgarten 1864, 109f). De drie hanen komen ook elders voor (zie Höttges, Riesensagen, 287f, waar twee Nederduitse varianten met spreuken). In een Nieuw-Grieks zwanenmeisjesprookje beëindigen de drie Nereïden hun dans pas bij het kraaien van de zwarte haan, terwijl ze bij de witte en rode zeggen: ‘Die mag kraaien!’ (Hahn, nº83). Van de drie hanen van de Edda wekt een de reuzen, een de goden en een de lieden van de hel voor de laatste strijd (Haiding, 397 naar Gering, 11). Braekman 1997, 495 wijst op de haan in de leer van Zoroaster: zijn gekraai verjaagt de devas of nachtelijke duivels. Het betreft hier een witte haan (Cumont, ‘Le Coq blanc des Mazdéens et les Pythagoriciens’) net als bij Pythagoras, het symbool van het goede, zoals de zwarte haan van het kwade (echter geen woord over de rode). Zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-rode-witte-en-zwarte-haan/].

Herodias wordt ook genoemd door Stephanus Lanzkranna uit Landskron, proost te St. Dorothea in Wenen, in zijn Die Hymelstrass (Augsburg 1484, 1501, 1510): ‘(…) oder der tyer begegnung, an gefunden ding an die frawen bercht oder an die frawen holt, an herodiasis, an dyana, die heidenisch goettin oder tewfelin, an die nachtnarenden, an die bilweysz (…)’ [Waschnitius 1913, 47 naar J. Geffeken, Bilderkatechismus des 15. Jahrhunderts, I, 106f naar Lanzkranna, o.c., Sp. 112, Bl. 42b (gefunden ding = verzonnen iets). Bilweisz: zie Bilwis = beeldwit, zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Beeldwit_(mythisch_wezen)].

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=heksen