Cor Hendriks – De Venusberg

Van Tovenaers ende diergelijcken.
Overst degene, die sich onbehoorlijcke dingen vermeten,
als waerzeggers, wickers, ende die sich annemen gestolen goed,
ende andere heijmelijcke saken met lesen ofte anders te vermelden,
sal men tot discretie eenes ervaernen Richters straffen.
(Landrecht van Hunsingo, Fivelingo ende het Wester-quartier, sevende Boeck, Art. 36, lid 2)

De ‘Zimmerische Chronik’ merkt op bij een elders te bespreken passage (die begint met: ‘Ain burger zu Mösskirch, Petter Schneider, nam sich an, were ain farender schuoler [die door de lucht vliegt op een kalf] und mermals in Fraw Venusberg gewesen.’ ):
‘Und wiewol das mit Fraw Venusberg für ein fabel und erdicht ding geachtet würt, so ist doch nichts gewissers, dann das bei unsern vordern vil diesselbig abentheuren versucht, in dem berg gewesen, auch ains thails die schwarzen kunst darin gelernet sich varende schuoler genempt und von wunderbarlichen ungleublichen sachen reden haben künden, es sein auch deren ainthails darinn bliben.’
(En hoewel die zaak van de Vrouw Venusberg voor een fabel en een verzonnen iets wordt gehouden, zo is er toch niets zekerder, dan dat bij onze voorvaderen veel van dit soort avonturen geprobeerd zijn, in de berg zijn geweest, ook deels de zwarte kunst daarin geleerd zich ‘[door de lucht] varende scholieren’ genoemd en over wonderbaarlijke ongelooflijke zaken hebben kunnen vertellen, er is ook van hen een deel daarin gebleven.)

De Venusberg maakt onderdeel uit van de verklaring van de ‘tovenaar’ Diel Bruell in 1630 in Hessen, die verklaarde eens in een periode van diepe verslagenheid (zijn vrouw en kinderen waren overleden) in slaap gevallen en wakker te zijn geworden in de Venusberg, waar Fraw Holt (of: Holl) hem in een kom water de meest vreemde dingen had getoond; verder zag hij er schitterende paarden, mannen die zaten te eten (maar brood was er niet) of in de vlammen zaten en ertussen zag hij bekende mensen, waarvan sommigen al dood. Hij kreeg te horen, dat hij deel uitmaakte van de nachtelijke schare, als ‘Nachtfahr’ (nachtreiziger). Daarna was hij dat jaar vier maal, tijdens de quatertempers, naar de Venusberg gegaan en dat jaar waren de oogsten overvloedig geweest. De vaart in de Venusberg geschiedt op Nieuwjaarsdag. Als de tijd komt moet hij weg en lag dan terneer als ware hij dood. Over Fraw Holt zei hij, dat ze van voren was als een ‘fein weibsmensch, aber hinden her wie ein holer baum von rauhen rinden’ (mooie vrouwspersoon, maar van achter als een holle boom vol ruwe bast).
De in vlammen zittende mannen (sommigen lagen in mooie bedden en toch in het vuur) zijn beelden van de onderwereld, die de Venusberg is.

In 1623 had Hans Hauser, een arme zwervende priester, in een herberg lopen opscheppen, dat hij wist hoe de toekomst te voorspellen en de zieken te genezen. Tegen de magistraten, die hem ondervroegen zei hij door een vriend meegenomen te zijn naar de Venusberg: hier was hij negen jaar gebleven, onder buitengewone mensen (waaronder een vrouw), die hem hadden onderricht in de toverkunst. Later in het proces ontkende hij alles (moest dus zeggen het verzonnen te hebben).

Aeneas Sylvius, de latere paus Pius II, schreef (in een ongedateerde brief maar waarschijnlijk geschreven tussen 1440 en 1450), dat een grote astronoom, die dokter is van de Hertog van Saksen, hem vroeg of hij weet van een Veneris Mons in Italië, waar toverkunsten worden gecultiveerd. Hij antwoordde, dat hij dat niet weet, maar gehoord heeft, dat nabij Norcia (in Umbrië) een meer is, waar een overhangende berg een grote grot vormt. ‘Illic memini audisse me striges esse et daemones ac nocturnas umbras, ubi qui audaces animo sunt spiritus vident alloquunturque et artes ediscunt magicas (Dit herinner ik me te hebben gehoord, dat er heksen zijn en demonen en ook nachtschimmen, waarover … en magische kunsten onderwijzen).’
Dit meer was ook Teenstra bekend: In Italië vindt men, in de nabijheid van Civita-vecchia [‘de stad van de oude vrouw’], in de provincie Ombria van de Kerkelijke Staat, een meer, Norcia of Norcera, dat zeer merkwaardig is, ‘vermits de duivel aldaar gaat wandelen en de toovenaars bijeen vergaderen; doch de inwoners der omliggende plaatsen zijn dapper op hunne hoede, om deze vergadering te beletten. Het hol der Sybillen is insgelijks in dit kwartier, en men wil dat de onderaardsche ingang naar een schoon koninkrijk leidt, bezeten door de Sybillen, waar mannen en vrouwen zich bij dag verlustigen, en des nachts in serpenten veranderen.’

Begin 16e eeuw bekende Zuan delle Piatte uit Val di Fiemme tegen de rechters, dat hij met een franciscanenbroeder naar de berg van Sybilla nabij Norcia, ook bekend als ‘berg van Venus, waar Donna Herodias leefde,’ was gegaan om opgenomen te worden in het genootschap der heksen. Toen de twee bij een meer aankwamen, troffen ze daar een ‘enorme broeder gekleed in het zwart, die zelf ook zwart was’, die, alvorens toestemming te geven over te steken, hen had opgedragen het Christelijke geloof af te zweren en zich te geven aan de duivel. Daarna waren ze de berg ingegaan door een deur, die werd gebarricadeerd door een serpent; hier had een oude man, ‘de trouwe Ekhart’, hen gewaarschuwd, dat als ze daar langer dan een jaar bleven, ze nooit zouden terugkeren. Onder de mensen, die in de berg opgesloten zaten, hadden ze een oude slapende man, ‘de Tonhauser’, en ‘Donna Venus’ gezien.

De geschiedenis van Tannhäuser is te vinden bij Daalder, volgens wie het Italiaanse verhaal ‘Guerino il Meschino’, waarin de held niet bezwijkt voor de verleiding en daarom de gevraagde absolutie ontvangt, in Duitsland in verband is gebracht met de geheimzinnige minnedichter Tannhäuser (1205-1270) en gelokaliseerd werd in Thüringen, waar de Hörselberg omgedoopt werd tot Venusberg. Hij woonde aan het hof van Frederik de Strijdbare van Oostenrijk en zijn achtergronden zijn niet bekend. Daalder heeft een minstrelenlied van hem gericht aan zijn uitverkoren Frau Kunigunde opgenomen:

Waar is nu de Goede met haar Pauwenhut
Die vergeet ik nooit, zal ik altijd loven.
Bij de Linden zal men ons vinden bij mooie kinderen
Daar zullen we zingen, zullen we springen, dat zal ons gelukken.
Ja, waar laat zij zich vinden? Ei, bij de mooie kinderen
Daar zal niemand verdrietig zijn, waar de Den-Huzaar met de liefde regeert
Wel wordt het hart hem zwaar, was gij niet Frau Kunigunde
Met gekrulde haarlokken, met haar rode mond en lieflijke gebaren
Op, op, kinderen! Benut het leven
Aangezien God ons het lijf heeft gegeven
Dus moeten we springen en vrolijk zingen.

In 1246 stierf Frederik en werd Otto II van Oostenrijk de beschermheer van Tannhäuser en na enige jaren verliet hij het land als een zwerver, waarbij hij in Thüringen kwam in de buurt van de Hörselberg, waarover een grijsaard hem vreemde ‘geruchten’ vertelde. Volgens sommigen was de godin Holda, die vroeger het menselijk geslacht zeer genegen was, uit bitterheid om de euveldaden der zondaren haar vijand geworden en had zich teruggetrokken in een kloof, dichtbij de top. Dag en nacht zijn daar zonderlinge geluiden te horen. De grijsaard is echter van mening, dat het niet Holda is maar de godin Venus, die daar met haar gevolg woont om de mensheid ten val te brengen. [Holda = Venus = Satan/Lucifer] Niemand ontkomt die eenmaal in haar macht is. Als minnezanger voelt Tannhäuser het als zijn plicht de zaak te onderzoeken. De oude heeft de verplichting hem te waarschuwen; de plicht om iedereen te helpen, die door Venus bedreigd wordt, heeft hij op zich genomen, vanwaar hij daar woont in een kluis. Tannhäuser vraagt de kluizenaar wie hij is, want hij spreekt als een edelman. De oude zegt Eckhart te heten en de laatste te zijn van het geslacht der Harlungen. De laatste twee afstammelingen der familie waren zijn hoede toevertrouwd, maar tijdens zijn afwezigheid werden de kinderen door zijn neef Ermanarik gedood, die vervolgens weer door hem gedood werd. Uit berouw heeft hij zich hier gevestigd om anderen te helpen. Wanneer de Wilde Jacht de bergkloof uittrekt en de geesten zich meester willen maken van de levenden, trekt hij voor hen uit om eenieder te redden, die te dicht in haar nabijheid dwaalt. Degene, die de Venusberg nadert, vindt hem op zijn weg en hij voorspelt hem een ongelukkig bestaan als hij zich wil verbinden met de heidense godin. Dus raadde hij ook Tannhäuser aan om de verleiding te ontvluchten en om te keren. Dit deed Tannhäuser ook, maar onderweg werd het verlangen om de godin der liefde te zien hem te machtig en hij beklom de berg. Venus en haar getrouwen ontvingen hem met grote gastvrijheid en gaven hem te drinken van de Beker der Vreugde, waardoor hij alles en iedereen vergat. Een jaar bleef hij in het bergpaleis; toen ontwaakte in hem het verlangen naar een zuiver en bespiegelend leven en hij wilde weg. Venus wilde hem niet laten gaan, maar toen hij zei, dat zij niet de vrouw was die hij vereerde, maar een duivelin, en dat Maria hem riep, zei ze hem te gaan en overal waar hij kwam haar schoonheid te verkondigen. Toen hij van de berg was afgedaald, ontmoette hij weer de trouwe Eckhart en hij vertelde hem naar Rome te gaan om van de paus absolutie te verkrijgen. En de grijsaard bevestigde: ‘Voor de berouwvolle zondaar heeft God altijd vergiffenis.’ Na twee dagen kwam Tannhäuser bij de Wartburg, waar blijkbaar een feest aan de gang was. Honderden verdrongen zich op het voorplein. Toen Tannhäuser zich bekend maakte als meesterzanger, werd hij onmiddellijk naar de burchtzaal gebracht, waar opnieuw na vele jaren de oude zangers zich gereed maakten een wedstrijd te houden. De zangers uit het verleden waren nu grijs en gebogen, maar ze waren er nog allemaal: Walther von der Vogelweide, Wolfram von Eschenbach, Heinrich, de ‘deugdzame schrijver’, Biterolf, Reimar von Zweter en Heinrich von Offerdingen. Tannhäuser zat tussen hen in. De jonge hertog Ludwig, zoon van Hermann, kondigde het thema aan: ‘de geestelijke en de zinnelijke liefde’. Een diepe stilte daalde neer, waarna de zangers een voor een hun stem verhieven om de mystieke liefde, de vereniging van de ziel met de hemelse bruidegom [het heilig huwelijk, het alchemische huwelijk van Sol en Luna], te bezingen. De hertog en zijn vrouw, de heilige Elisabeth van Hongarije, de schoonste en edelste onder alle vrouwen, luisterden vol overgave. Tenslotte vroeg Walther von der Vogelweide aandacht voor de onbekende Tannhäuser, die zong over Venus en haar jonkvrouwen, over haar schoonheid en de macht der zinnen en over de vreugden, die hij had ondervonden. Groot was de verbazing op ieders gezicht, want men was in de Warburg niet gewoon de zinnelijkheid te horen verheerlijken. En voordat Tannhäuser kon spreken over zijn inkeer en zijn tocht naar Rome, sprongen de zangers op en vielen hem aan, maar Elisabeth stelde zich voor de zanger en bracht hem naar een zijvertrek, waar ze lang met elkaar spraken. Ook Elisabeth verzekerde hem steun van het Hoofd der Christenheid, wanneer hij oprecht berouw toonde. Na een lange tocht kwam hij in Rome, waar de paus hem in audiëntie ontving. Samen liepen ze door de tuin, terwijl de paus hem gelegenheid gaf zijn hart te luchten. Nadat hij was uitgesproken, zweeg de paus lang. Tenslotte plantte hij zijn staf met kracht in de volle aarde der moestuin en zei: ‘Vergiffenis voor deze euveldaad is niet mogelijk. Eerder krijgt mijn staf groene bladeren.’ Hij wendde zich af van de man, die zo zwaar gezondigd had, en keek niet meer om. Verslagen ondernam Tannhäuser de terugtocht naar de Venusberg, waar de bergwand zich voor altijd achter hem sloot. De bode van de paus kwam te laat met het bericht, dat toen de paus de volgende morgen uit zijn raam keek, hij een krans van bladeren ontdekte, die aan zijn staf was ontsproten.

De geschiedenis van ‘Guerino il Meschino’ werd rond 1410 door Andrea de’ Magnabotti da Barberino vervaardigd. Guerino trekt de wereld door op zoek naar vader en moeder en gaat naar de Sybille in de bergen van Norcia om iets over zijn ouders te vernemen. Via een kasteel, waar hij wordt gewaarschuwd te zullen worden geëxcommuniceerd, en een hermitage, waar de monniken hem eveneens proberen af te brengen van zijn plan, en door een hol op de top van de berg komt hij in het onderaardse rijk van de Sibylle [de spelling wisselt]. Na het oversteken van een riviertje komt hij bij een slang (Wurm), genaamd Maco, die als misdadiger par excellence met 100 gezellen hierheen is verbannen, vanwege zijn verdorvenheid het Sibyllerijk niet heeft mogen betreden en uit de mooiste gedaante in deze lelijke slang is veranderd. Dan komt hij bij een door duivels geflankeerde metalen poort en wordt door drie wonderschone jonkvrouwen binnengelaten in het Sibyllerijk. Daarbinnen schijnt de zon in een grote tuin, die ondanks het winterse jaargetijde alle vruchten biedt. In een fraaie, geheel met historische schilderingen versierde loggia treft Guerino de bovenaards schone Sibylle temidden van haar wonderlijke rijk, dat hem voorkomt als een ‘paradiso novelo’. De Sibylle verklaart hem, dat zij van de 10 Sibyllen der Antieken de 7e is, die van Cumana, en destijds Aeneas door het Inferno te hebben geleid. Ze wil hem pas opheldering over zijn ouders geven, wanneer hij haar zijn liefde schenkt. Met haar drie gezellinnen bereidt ze hem verleidingsscènes, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, maar die Guerino onder aanroeping van God weerstaat. Hij doet de vreeswekkende ontdekking, dat alle inwoners van het Sibyllerijk zich ieder weekend in ontstellende slangen, draken en schorpioenen veranderen. Hij dringt bij Sibylle aan hem opheldering over zijn ouders te geven, maar omdat hij standvastig blijft, weigert ze ronduit en spot over hem (‘el duco Eneas troyano fu de piu gentil natione di te e lo condusi per tuto lo inferno e monstroli lo suo padre Anchise’: Hertog Aeneas was van een minder edel volk als jij en hem voerde ik door heel de hel en toonde hem zijn vader Anchises). Hij probeert haar als demon te bezweren, wat hem niet lukt, want zij is van vlees en bloed (‘io no sono corpo fantastico ma sono e fui de carne e ossa’: ik ben geen schijnlichaam maar ben van vlees en botten). In het Inferno zal hem de schim van zijn vader getoond worden. Guerino verlaat de Sibylleberg (na eerst zijn hand buiten de deur te hebben gestoken: zou die tot stof vervallen, dan was hij te lang gebleven en kon niet meer weggaan), aangezien precies een jaar om is, want langer mag hij niet blijven, anders kan hij niet meer terugkeren. Op aanraden van de heremieten, die hem zeggen, dat hij geëxcommuniceerd is, gaat hij naar Rome om van de paus absolutie te krijgen, aangezien hij slechts omwille van zijn ouders de Sibylleberg is ingegaan. Onder voorwaarde, dat hij als boete een reis naar het Purgatorium van St. Patrick onderneemt, wordt hij vrijgesproken en zo trekt hij op nieuwe avonturen uit, in het verloop waarvan hij zijn ouders terugvindt.

Het Purgatorium van St. Patrick in Ierland is de Christelijke tegenhanger van de ‘heidense’ (d.w.z. duivelse) Venusberg en beide zijn weer varianten van het oud-Griekse orakel van Trophonius.

Uit ongeveer dezelfde tijd als de ‘Guerino’ is ‘Le Paradis de la Reine Sibylle’ van Antoine de la Sale, die in 1420 een bezoek bracht aan het meer van Pilatus en de berg van de Sibille en daarvan een uitvoerige schildering maakt, geen roman dus, maar een rapport aan de hertogin van Bourbon en Auvergne, etc. Hij begint met het meer van Pilatus en vertelt het in die contreien vertelde verhaal [uit de Graalromans] van Titus, die de Joden 30 voor 1 denier verkocht en Pilatus ter dood bracht, wat natuurlijk niet kan kloppen, aangezien Pilatus leefde ten tijde van keizer Tiberius. Ook wordt verteld, dat Pilatus de keizer smeekte om een gunst, n.l. dat na zijn dood zijn lijk op een kar werd bevestigd aan twee paar buffels, die vrij waren te gaan waar ze wilden. De keizer liet de kar volgen, totdat de buffels bij het meer kwamen, waar ze de kar met het lijk van Pilatus erin kiepen. Om die reden noemen de mensen het het meer van Pilatus, maar anderen noemen het het meer van Sibille, omdat de berg van Sibille ervoor ligt en ermee verbonden, gescheiden slechts door een kleine beek. Op de berg van het meer, die volgens de mensen daar 10 mijl hoog is, ligt altijd sneeuw. Het meer wordt gezegd bodemloos te zijn en in het midden is een eiland met erheen een smalle weg, vijf voet onder het water, opdat mensen, die naar het eiland gaan om hun boeken te wijden door de kunst van de ‘ingromance’ [nigromantie: zwarte kunst], het niet kunnen vinden. Dat eiland wordt streng bewaakt, omdat als iemand slaagt er te komen, zich over het land een grote storm verheft, die al het fruit en de goederen van het land vernielt [vgl. bron van Barenton, van Broceliande in de ‘Yvain’].[1] Niet zo lang geleden zijn twee mannen daar gevangen, waarvan één een priester was, die naar de stad Norcia werd meegenomen en daar gemarteld en verbrand; de ander werd in stukken gehouwen en geworpen in het meer. De andere berg, die van koningin Sibile, ligt in het gebied van het kasteel Montemoynaco, d.w.z. de berg van het geld (‘moyne’). Vanaf dit kasteel tot aan de top van de berg, waar de ingang van de grot is, rekent men ix mijl. De berg is niet zo hoog als de vorige en vanaf de helft tot de top zijn prachtige weiden met vreemde bloemen zoals de ‘polliot’, het zeer mooie ‘violette de janvier’ en de ‘chentofollie’, die exact 100 bladen heeft.

Vervolgens beschrijft La Sale uitgebreid zijn eigen beklimming van de berg en komt tenslotte boven, waar de ingang is van de grot, waar men diep moet bukken om erin te komen (op handen en voeten), en na het afdalen van enige treden komt men in een kamertje, waar rondom het gat (‘pertuis’) zitplekken zijn uitgehouwen. Het gat om af te dalen is zo nauw, dat men met de voeten eerst erin moet. Helaas liet La Sale het hier afweten vanwege het grote gevaar en de rest van het verhaal bestaat uit verhalen, die hij hoorde van zijn gidsen, mannen uit Montemoynaco.

Vijf mannen uit die plaats waren bewapend met 6000 toises (x 6 voet) lange en dunne koorden, kaarsen, proviand voor 5 dagen, etc. afgedaald. Het touw diende [net als bij Theseus] om de weg terug te kunnen vinden. Na de nauwe afdaling waren ze gekomen in grotten, waar men rechtop kon lopen en daalden zo een mijl of 3 af. Toen kwamen ze op een plek, waar zo’n vreselijke wind blies, dat ze niet meer verder durfden. Iemand, die wel verder zou zijn gegaan, was een priester, die men don Anthon Fumato (Anthoine Fumé) noemde, die echter door ‘lunoisons’ (maanziekte) niet altijd bij zijn goede verstand was. Hij beweerde in die grot te zijn doorgedrongen tot de poorten van metaal, die dag en nacht zonder ophouden klapperen, open en dicht gaan. [Symphalische rotsen, planktai, zwaard van de engel van het paradijs, etc.] Hij zou twee mannen uit Duitse gebieden geleid hebben, die de poorten van metaal doorschreden hadden. Hij wachtte voor de poorten, maar ze kwamen niet terug. Over de afdaling zei hij, dat na de sterke windvlaag (‘vaine du vent’) men 300 toises verder bij een brug komt, die niet meer dan een voet breed is en heel lang. Onder deze brug is een diepe afgrond (‘abisme’) met op de bodem een hele grote rivier, die zeer veel geraas maakt. Maar als men twee voeten op de brug gezet heeft, is hij voldoende breed en hoe meer men gaat, hoe breder hij wordt. [Zwaardbrug, testbrug, graalburchtbrug, Cinvat-brug.] Hierna is de weg heel vlak en de grot lijkt kunstmatig gemaakt. Aan het eind ervan komt men bij twee kunstmatige draken, die net echt lijken, maar ze bewegen niet en hebben stralende ogen, die de hele omgeving verlichten. Dan komt men in een nauwe tunnel, ongeveer 100 pas lang, die uitloopt in een kleine, vierkante ruimte, waar de twee poorten van metaal zijn, die onophoudelijk klapperen op zo’n manier, dat wie er doorgaat geheel gebroken wordt. Hier weigerde de priester verder te gaan, maar na overleg besloten de twee Duitsers verder te gaan en gingen zo snel ze konden door de deuren. De priester zag er niet veel van, want er was daar weinig licht, maar hij hoorde een hoop herrie als het gemompel van mensen. Tot zover het verslag van de priester, waarvan niet duidelijk is of er geloof aan moet worden geschonken, aangezien de man, zoals gezegd, zwak in zijn hoofd was.

Dan is er sprake van een Duitse ridder, die gehoord had van de wonderlijkheden van het koninkrijk van koningin Sibille; deze bevestigde het verhaal van de windvlaag, de draken en de poorten van metaal, wat aan de woorden van de priester meer geloofwaardigheid geeft. De ridder en zijn dienaar zijn naar de mensen aldaar bevestigen de grot ingegaan en na het passeren van de poorten van metaal kwamen ze bij een stralende en rijke poort, waar ze een stem hoorden, waarop de ridder riep. Er werd hem gevraagd wie hij was en wat hij daar kwam doen, waarop hij zei een ridder te zijn uit Duitse gebieden en daar gekomen om de wonderlijke zaken van de wereld te zien, zoals zijn staat van hem vereiste. Er werd hem gezegd te wachten tot verslag was uitgebracht aan de koningin en na een tijdje kwam een groot gezelschap, dat hem dezelfde vraag stelde met hetzelfde antwoord. Dus lieten ze voor hem de poort openen en hen binnentreden, hun kleren uittrekken en zich kleden in geheel nieuwe zeer rijke kledij. Daarna werden ze onder muzikale begeleiding door diverse lusttuinen en zeer fraai ingerichte zalen gevoerd, waar een bont gezelschap in zeer mooie kleding en rijkelijk uitgedost zich vermaakte, naar de koningin die in haar tribunaal was gezeten, omringd door allerlei schoonheden en rijkdommen.

Ze verklaarde hem de gewoonten van haar rijk en dat hij drie gelegenheden had om haar rijk te verlaten, op de negende dag, op de 30e of de 330e, daarna moest hij voor altijd blijven. De ridder was tevreden met deze termijnen en de eerste en ook de tweede waren weldra verstreken met al de genoegens van dat land. Maar toen de laatste termijn naderde, begon de ridder te twijfelen, want hij had zeer goed door met wie hij te maken had, n.l. de duivel. Want elke vrijdag om middernacht trokken de koningin en alle bewoners van het land zich terug in de gedaante van slangen en serpenten, wat ze bleven tot zaterdag middernacht. En de volgende dag verschenen ze mooier dan tevoren, want ze werden nooit ouder noch kenden ze smart. Kleren hebben ze naar believen en eten in overvloed en naar ieders smaak.

Uiteindelijk geven Christelijke gedachten de doorslag en gaan de ridder en zijn schildwacht naar Sibylle om afscheid te nemen en om het afscheid lichter te maken, zei hij dat hij spoedig zou terugkeren, waarop ze hem een hele subtiele ring gaf, die hem zou beschermen. Ook de schildknaap had moeite afscheid van de dames te nemen en beloofde een snelle terugkeer. De terugweg verliep heel vlot, want alle beproevingen waren illusies geweest. En zodra ze uit de grot waren, daalden ze de berg af en gingen naar Rome, waar de ridder bij de Sint Pieter aanklopte en zijn verhaal deed aan de dienstdoende biechtvader, die zodra hij hem begreep hem onderbrak en doorzond naar de paus zelf, wat Innocentius in het jaar 1352 of Urbanus bijgenaamd Grimouault van het jaar 1362 kan zijn geweest. Maar deze wilde hem niet vergeven en stuurde hem weg. De ridder probeerde nog kardinalen ter bemiddeling in te schakelen, maar zijn schildknaap, die heel graag wilde terugkeren naar het paradijs van Sibylle, maakte hem wijs, dat de paus van plan was hen ter dood te brengen. Daarop vertrok de ridder spoorslags, na bij vrienden een afscheidsbrief te hebben achtergelaten, naar het paradijs van koningin Sibylle, zoals ook de brief vermelde, die werd gelezen door boodschappers van de paus, die hem had willen vergeven, maar te laat was om de ridder nog te bereiken. Daarop liet de paus de ingang naar de grot afbreken en vaardigde een edict uit opdat niemand het zou betreden. Hoe het ook zij, La Sale heeft geconstateerd dat de ingang open was, zoals beschreven, en dat bij de ingang van de grot en in de eerste kamer, waar de opening is, diverse lieden hun naam hebben geschreven, die met zeer veel moeite te lezen zijn. Maar onder hen trof La Sale de naam van een Duitser, als volgt geschreven: ‘Her Hans Wanbranbourg intravit.’ Verder van iemand uit Engeland of Frankrijk, gezien de naam, die Thomin de Pons of de Pous luidde. En nog andere namen waren er en La Sale kon het niet laten ook zijn naam, Anthoine de La Sale, erbij te schrijven, met moeite vanwege de hardheid van de rots, zodat anderen kunnen zeggen, dat hij er is geweest.

[1] Het Meer van Pilatus was ook aan Teenstra (1843, 111f) bekend, die het situeert in Zwitserland. Nabij Lucern ligt een berg, Fractus genaamd, op wiens kruin men een meer met zwart water vindt, het zgn. Pilatusmeer, dat in een hoog donker bos als verholen ligt. Wanneer men een steen erin werpt, dan wordt het water zeer onstuimig. Vreemdelingen mogen daer niet bijkomen om datser niet in souden werpen en ’t geheele landt in gevaer stellen (Blau, folio Atlas, kaart van Argow).

De eerste PDF is van dit artikel met de noten, etc.
De tweede PDF is een informatiefile over Antoine de La Sale en bevat het Wikipedia-artikel over La Sale (Engels, 1-3), een aankondiging voor een toeristische gids voor Montefalcone van James Richards (Engels, 4-5) en een post over de Appennijnse Sibylle (Ital., 6).
Daarna volgt een artikel van A. Abel , genaamd ‘Une source orientale au « Paradis de la Reine Sibylle » d’Antoine de la Sale’, uit 1954 (Frans, 7-11).
Dit wordt gevolgd door een artikel van Fernand Desonay, genaamd ‘Les sources Italiennes de la légende de Tannhäuser’ (van voor 1945) (Frans, 12-21).
Hierna volgt een artikel van Patrice Uhl uit 2005, genaamd: ‘L’“Excursion aux îles Lipari” d’Antoine de la Sale (“La Salade”, IV): anecdote récréative, “exemplum” ou nouvelle fantastique?’ (Frans, 22-38)
Dan volgt een artikel, genaamd ‘The Sibillini Mountains, an enchanted place in the Marche among magical caves, fairies and unicorns’ (van de redactie; Engels, 39-45)
Als laatste is er een oud artikel (uit 1904) van de bekende folklorist Gaston Paris, genaamd ‘La Paradis de la Reine Sibylle’ (Frans, 46-59).

PDF’s:
Cor Hendriks – De Venusberg
Antoine de la Sale