Cor Hendriks – De rode, witte en zwarte haan

Over de zwarte haan zegt Lecouteux: men verdeelde de nacht in zeven delen, waarvan alleen het holst van de nacht geschikt was voor de magische vlucht; dit is ook het uur van de geestverschijningen (tussen twaalf en één / zijn alle geesten op de been). Het gekraai van de haan, een teken dat de zon opkomt, is voor de heksen en andere nachtspoken het sein tot vertrek. De eerste aankondiging wordt gedaan door een witte haan, de tweede door een rode; bij het geluid van de zwarte haan moeten alle geesten weg zijn. (Lecouteux 1999, 17)

Of deze interpretatie van de drie hanen correct is, valt te bezien. Sloet vermeldt deze 3 hanen in een spreuk van de Zieneres (Der Seherin Ausspruch, strophen 34-35, naar Simrock), die bij de wereldondergang zullen kraaien: een hoogrode in het Vogelwoud, een [witte] met een gouden kam, die de goden roept en de helden wekt, en als derde een zwarte, die onder de aarde in de zalen van Hel roept. Zonder volgorde is de uitspraak in Bohemen, dat iemand spoedig zal sterven als de kraaiende hen (niet haan!) wit is; er zal gestolen worden als zij zwart is, brand ontstaat als zij rood is. (Sloet 1887, 247, 249)

De drie hanen van de wereldondergang worden ook vermeld door Boppo Grimmsma in zijn artikel ‘De heidense kleurendrieheid: zwart – rood – wit’.[1] Dat de drie werelden (Asgard, Midgaard en Hel) een kleur hadden, is af te leiden uit het Edda-lied ‘De voorspelling van de Wolwa’ (de Voluspá). De Voluspá is het Noordse verhaal van de schepping en de ondergang van de kosmos. Er wordt verteld hoe drie verschillend gekleurde hanen in de drie werelden beginnen te kraaien op het moment dat het Ragnarök [de wereldondergang] aanbreekt.
‘Daar zat op de heuvel
de harp bespelend
de wakk’re Eggther
de wachter der reuzen;
en naast hem kraaide
in het kreupelbos
een felrode haan
Fjalarr geheten.
En Gullinkambi [= met de gouden kam]
bij de goden kraaide,
die wekte de helden
in Heervaders hal;
een andere kraait
onder de aarde,
een roetrode haan
in de hal van Hel.’
De dichter van dit Edda-lied heeft aan elk van de drie delen van de kosmos een haan toegekend met een eigen kleur. De hemelhaan Gullinkambi is wit. De haan van het middendeel Fjalarr is felrood, en de helhaan is roetrood. Dus weer wit, rood, zwart (aldus Grimmsma).

De ‘rode haan’ is zeer bekend: ‘Wij zullen den rooden haan uitsteken’ (of: ‘laten kraaijen’): Dat wil zeggen: het kruid in den brand steken. Tuinman heeft een raar verhaal; echter Bilderdijk: ‘Dat men oudtijds by ons door een zeer [al]gemeene spreekwijze, een brand met den naam van rooden haan betekende, is om de puntige opzetting der gloeiende vlammen, bij de punten van den rooden hanenkam geleken.’ (Harrebomée I, 267). Hetgeen spitsvondig maar niet goed is (want ook witte en zwarte hanen hebben een rode kam). Van Dale 1984, 1010: ‘de rode haan laten kraaien’ (of: ‘op het dak zetten’): een huis, een dorp, enz. in brand steken (ook in het Duits: ‘jemandem den roten Hahn aufs Dach setzen’; Van Dale 1983, 598).
In Gascogne wordt gezegd van iemand die er vandoor gaat zonder terug te komen: de rode haan heeft hem geroepen. (Lalanne 125 nr. 19)

De 3 hanen van Lecouteux zijn te zien in een Oostenrijkse sage van de Teufelsbruckmühle: de molenaar, die met de duivel een weddenschap heeft, heeft 3 hanen. Als hij de eerste port en deze kraait, zegt de Duivel:
‘Witte haan, gaat me niet aan!’
Bij de 2e:
‘Rode haan – Dode haan!’
En bij de 3e:
‘Zwarte haan – Nu moet ik gaan!’
En hij gooit de laatste steen op de brug, die instort. (Haiding 1977, 135f nº106 naar Baumgarten 1864, 109f).

Köhler kent deze sage van een andere Teufelsbrücke, een landtong in het Gahlenbecker Meer, ten zuidoosten van Friedland, te vinden in Niederhöffer, ‘Mecklenburgs Volkssagen 3, 29 [= Bartsch 1, 400]. De duivel verscheen op een nacht aan een herder en beloofde hem nog dezelfde nacht een brug over het meer te bouwen, waarvoor de herder hem, wanneer de bouw voor de derde hanenschreeuw klaar is, zijn ziel moet verschrijven. De herder gaat erop in en de duivel gaat snel aan het werk. Maar de herder krijgt weldra spijt, maar de bouw was al ver gevorderd en de morgen nog ver weg. Toen nam hij zijn haan, wierp hem driemaal haver voor, zodat hij driemaal in de tussentijden kraaide. Toen de duivel de eerste hanenkreet hoorde, riep hij honend:
‘Dat is de witt.
dat is so vel as wenn der Hund schitt!’
Bij de tweede riep hij geërgerd:
‘Dat is de rohd’.
dat geht mi dörch ’t Blood!’
Bij de derde riep hij echter woedend:
‘Dat is de swart’,
dat geht mi dörch ’t Hart!’
En hij liet alles staan en liggen en ging er vandoor.

Hetzelfde wordt volgens Baumgarten (Aus der volkstümlichen Überlieferung 2, 42 = Linzer Musealberichte 24, 118) van de Teufelsbruckmühle aan de kleine Michel bericht, alleen luiden de roepen van de bouwende duivel hier:
‘Weisser Hahn, weiser Hahn,
geht mich nix an’;

Dan:

‘Roter Hahn,
toter Hahn,’

en tenslotte:
‘Schwarzer Hahn, schwarzer Hahn,

jetzt muss ich davon.’ [Zie boven in Nederlands in rijm: ‘Nu moet ik gaan!’]

Van de Teufelsmauer bij Hohenfuhrt aan de Moldau (Vernaleken, Mythen und Bräuche des Volkes in Österreich, p. 370) wordt de volgende sage verteld. De duivel wilde het water naar het klooster leiden en op een duivelssteen zittend dreef hij de arbeiders aan. Het kraaien van een witte haan leidde niet tot een onderbreking. Toen kraaide een rode haan en de duivel zei:
‘Rode haan, dode haan!’
en spoorde aan tot haast. Tenslotte kraaide een zwarte haan; toen zei hij:
‘Zwarte haan, hemelshaan!’
en allemaal renden ze weg.

Van de Teufelswand bij Langeck aan de Donau wordt verteld (Vernaleken, o.c., 369), dat de duivel de Donau wilde aanzwellen en daarom de wand aanvoerde. Een witte haan kraaide driemaal, de dag erop een zwarte, maar de duivel wilde niet ophouden voordat een rode haan kraaide. Toen verscheen op de derde dag een rode haan op de spits van de kerktoren van St. Jan en kraaide driemaal. Nu moest de duivel ophouden. Vol toorn schoot hij op de haan, die nog op de toren te zien is. Volgens Köhler is het drie dagen achtereen kraaien een ‘Entstellung’ (misvorming) en hebben ze oorspronkelijk in dezelfde nacht gekraaid. Maar iedere haan kraait driemaal (zoals ook bij Petrus de haan driemaal kraaide) en ook de volgorde is anders, want niet de zwarte maar de rode haan verjaagt de duivel. [Köhler, III, 581-3]

De 3 hanen komen ook elders voor (zie Höttges, Riesensagen, 287f, waar 2 Nederduitse varianten met spreuken). In een Nieuwgrieks sprookje van het zwanenmeisje beëindigen de 3 Nereïden hun dans pas bij het kraaien van de zwarte haan, terwijl ze bij de witte en rode zeggen: ‘Die mag kraaien!’ (Hahn, nº83; Köhler 583).
In een volkslied, dat op Lesbos opgetekend werd, dansen de demonen gedurende de nacht, totdat de hanen kraaien, en wel achtereenvolgens een witte, een rode en een zwarte. (De Vries, 57)
In een ander Grieks sprookje (Hahn 1, 210) is sprake van een nachtelijke vergadering der duivels onder een boom. Toen kraaide de witte haan en meteen maakten de duivels zich gereed voor de aftocht; daarop kraaide de zwarte haan en de duivels gingen uiteen en meteen begon het te dagen. Hier ontbreekt de rode haan (die misschien aan de witte vooraf ging en niet van belang was, zoals in bovenstaande voorbeelden).
In een sprookje van Lesbos (Georgeakis-Pineau, Folklore de Lesbos, 1894, 82) is een witte, rode en zwarte haan.
In een Italiaans sprookje (Visentini, Fiabe mantovane, 1879, 114) moet de heldin raden, of de rode, zwarte of witte haan van de heks gekraaid heeft. (Bolte in Köhler, 589)

Braekman wijst op de haan in de leer van Zoroaster: zijn gekraai verjaagt de ‘devas’ of nachtelijke duivels. Het betreft hier een witte haan (Cumont, ‘Le Coq blanc des Mazdéens et les Pythagoriciens’) net als bij Pythagoras, het symbool van het goede, zoals de zwarte haan van het kwade (echter geen woord over de rode). (1997, 495) Door Mohammed is deze verering overgenomen, want hij zei: ‘De witte haan is mijn vriend; hij is de vijand van de vijand van God…’ (DdS 283a)

Grimmsma vermeldt ook dat in verschillende Scandinavische volksliedjes er sprake van een dode die een bezoekje brengt aan deze wereld. In die liedjes speelt het kraaien van drie hanen met de drie kleuren een rol. Zo is er de Deense ballade ‘Moderen under Mulde’ (de begraven moeder) die wordt gezongen op het moment dat de ochtend op het punt van aanbreken staat.
‘Nu kraait de haan, de zwarte,
Spoedig zal ik moeten heengaan.
Nu kraait de haan, de rode,
Naar ’t graf verlangen de doden.
Nu kraait de haan, de witte,
Ik mag niet langer treuzelen.’
Het is niet moeilijk in te zien dat de kleuren van de hanen de kleuren van de nacht, de dageraad en de dag symboliseren (aldus Grimmsma).
In dit laatste voorbeeld is echter de volgorde omgedraaid, want elders zagen we dat de volgorde ‘wit-rood-zwart’ is. Grimmsma citeert de Vries, die weer Köhler heeft vertaald, die de balladen in het oorspronkelijke Deens weergeeft. Van de ballade van de dode moeder geeft hij vier voorbeelden, drie met bovenstaande volgorde en één met de volgorde rood – zwart – wit. Dan volgen drie voorbeelden van het lied van de dode bruidegom. In het eerste is de volgorde wit – rood – zwart, in de tweede rood – wit – zwart, in de derde ontbreekt wit en is er alleen een rode en dan een zwarte haan. In een aanmerking van Peter Syv uit 1695 bij een versie van het lied van de dode moeder noemt de drie hanen in de volgorde zwart – wit – rood.

In een Deens sprookje bezoekt een dode ’s nachts een levende vriend [zie ATU 470: ‘Vrienden in Leven en Dood] en zegt als de middernacht voorbij is:
‘Nu galer Hanen den sorte [Nu kraait de zwarte haan];
nu aabnes Himmeriges Porte [nu gaat de hemelpoort open].
Nu galer Hanen den rœde [Nu kraait de rode haan];
nu sover alle de Dœde [nu slapen al de doden].’

Kennelijk wachten de doden het kraaien van de witte haan (als laatste) niet af.

In een ander Deens sprookje zijn spoken ’s nachts op het kerkhof aan het kegelen. Opeens zegt eentje:
‘Nu galer Hanen den rœde [Nu kraait de rode haan];
till Jorden skal alle de Dœde [naar de Jordaan moeten al de doden].’
Spoedig daarop roept een andere:
‘Nu galer Hanen den hvide [Nu kraait de witte haan]
til Jorden skal alle nu skide [naar de Jordaan moeten allen nu schrijden].’

In twee Schotse ballades zijn er ook maar twee hanen. In de eerste verschijnt Williams geest aan zijn geliefde Margret en besluit met:
‘Then up and crew the red red cock,
And up then crew the gray,
’T is time, ’t is time, my dear Margret,
That I were gane away.
No more the ghost to Margret said,
But with a grievous grone,
Evanish’d in a cloud of mist,
And left her alone.’

De tweede, de Ballade van Clerk Saunders, die eveneens als geest zijn geliefde bezoekt, eindigt met:
‘Then up and crew the milk-white cock,
And up and crew the gray,
Her lover vanish’d in the air,
And she gaed weeping away.’
Het zal duidelijk zijn dat met ‘gray’ de zwarte haan wordt bedoeld, die de laatste is.

Köhler heeft ook nog twee Duitse volksliederen met eveneens slechts twee vogels. In het eerste lied (Meinert, Alte teutsche Volkslieder in der Mundart des Kuhländschen, p. 13 = Erk-Böhme, Liederhort nr. 199b) gaat de hertrouwde vrouw naar het graf van haar eerste man, klopt daar en vraagt om toegang. Uit het graf krijgt ze antwoord, dat het daar niet aangenaam is, en het lied besluit:
‘Da krähte die erste Himmelstaub’;
Die Gräblein thäten sich alle auf:
Die Schöne stieg zu ihm hinunter.
Da krähte das andere Höllenhuhn;
Die Gräblein thäten sich alle zu:
Die Schöne musst’ unten verbleiben.’
Het commentaar van Wilhelm Wackernagel luidde: ‘De eerste haan heet de hemelsduif, want hij waarschuwt haar en maant haar naar huis terug te keren; de tweede heet het hellehoen, want zijn roep betekent, dat het nu te laat is.’ Ik kan hierbij nog opmerken, dat de ‘hemelsduif’ wit is en het ‘hellehoen’ zwart. Wat ontbreekt is rood: de haan van het vagevuur, maar zoals we boven al zagen, zijn de eerste en tweede roep gelijk (zoals in sprookjes met drie broers).

Het tweede lied (Anton Peter, Volkstümliches aus. Österreichisch Schlesien, Bd. 1, Troppau 1865, p. 200) is een variant van het eerste, waarbij het slot anders, misschien verkeerd begrepen en ‘entstellt’ is (aldus Köhler). Hier spreekt nog steeds de dode:
‘Da schreit ja stets die himmlische Taub’;
Ihr Gräber, schliesst euch alle auf!
Da unten schreit das Höllenhuhn:
Ihr Gräber, schliesst euch alle zu!
Ihr Gräber, schliesst euch feste,
Die erste Ehe die beste.’
Al wordt het niet gezegd, ook hier gaat de vrouw het graf in vóór het kraaien van de zwarte haan.

Dat de heerschappij van de demonen duurt totdat de zwarte haan heeft gekraaid, is al te lezen in de Ysengrimus uit de 12e eeuw, toegeschreven aan Nivard (uit Gent), die Hérodiade/Herodias kent onder de naam Pharaildis, en haar de maagd noemt, veroordeeld door een heilige tot een ongerechte straf. Deze maagd brandde om het bed te delen met Johannes de Doper. Haar vader, Herodes, laat daarom de heilige het hoofd afslaan. Zij laat zich het hoofd brengen op een schotel, omhelst het en overgiet het met tranen en wil het kussen. Het hoofd vlucht weg en blaast haar weg en ze wordt door de opening in het dak weggedragen door de wervelwind (illa per impluuium turbine flatanis abit), uitgestoten door de heilige. Sindsdien, in de gedaante van een luchtstroom, achtervolgt haar de woede van Johannes de Doper, die haar zeer herinnert aan het verleden, door de verlaten ruimte van de hemel. Dood kwelt hij haar en levend had hij haar niet bemind. Het lot stond haar echter niet toe, dat ze helemaal stierf. Het derde van de mensheid dient deze gekwelde heerseres die uitrust op de eiken en de notenbomen van het tweede deel van de nacht tot het laatste [dit moet zijn: eerste!] gezang van de zwarte haan. Tegenwoordig heet ze Pharaildis; maar voorheen werd ze Hérodiade genoemd.[2]
Köhler maakt melding van het door Jacob Grimm in zijn Deutschen Mythologie aangevoerde citaat uit de ‘Reinardus’, waar van Herodias wordt gezegd: ‘quercubus et corylis a noctis parte secunda / usque nigri ad galli carmina prima sedet.’ En merkt erbij op: Hier hebben we tenminste een van de drie hanen en wel de zwarte, die juist in meerdere overleveringen degene is, bij wiens kraaien de demonen pas ervandoor gaan.

De zwarte haan komen we ook tegen in de sagen van ‘Het mes in de wervelwind’ [link]. In a5-6 komt de meswerper op Kerstavond in Lapland en wil naar huis. De jongste van de 3 zonen van de Lap-tovenaar wil hem zo snel als de zwarte haan brengen, de tweede zo snel als een kogel, de oudste als de menselijke geest (ook in a8). De prijs is de witte gevlekte koe. De man stapt in een troggelijkend voertuig en is meteen op zijn erf. De koe wordt in de trog gezet en verdwijnt. In a7 kan hij kiezen tussen de snelheid van de zwarte haan of het denken, kiest het laatste, reist in een ‘pohdin’ (kuip), die onderweg tegen de railing van de brug aankomt. In a8 zit de man het ene moment bij de Lap te eten en het volgende moment thuis; hij staat op om de stal af te sluiten, maar de zwarte os is [al] weg. Ook in a9 krijgt hij dezelfde 3 keuzes en is in een oogwenk thuis, waar de mensen aan het baden zijn voor Kerstavond; hij gaat snel de staldeur sluiten, maar de os is weg.[3] In b1 krijgt hij de keuze: als het denken, zwarte haan of zoals hij kwam, in ruil voor de zwarte os. Hij kiest het eerste en wordt meegenomen naar een kerkdak en gevraagd of hij het herkent. ‘Nee,’ net zomin als een tweede, dan herkent hij zijn eigen erf. Hij beveelt een andere os op de plaats van de zwarte te zetten, maar die is al weg. In b2 biedt de getroffen oom aan hem terug te brengen: 3 snelheden: kraaienvlucht, denken, zwarte haan; kiest laatste. Een trog dienst als slee. Onderweg valt zijn muts af, maar wordt niet opgeraapt, want ze zijn al 400 mijl verder. Hij wordt op de drempel afgezet, beveelt de stal te sluiten, maar de os is al met de trog weg. In b3 de bekende 3 keuzes. ‘Huis’, zegt de Lap bij de start. Er wordt gestopt op de top van een kerk, een steen in kolkende stroom en brugrail; op de vraag of hij de plekken herkent, ontkent hij. Thuis nodigt de boer de Lap binnen, maar hij is al weg met de os.
In b5 bieden de 3 zonen van de Lap Huisu aan thuis te brengen met de snelheid van een kraai, zwarte haan, het denken (de jongste), kiest het laatste, wordt in een ‘trog’ gezet en zegt bij de start: ‘Huis,’ vanwaar hij zijn naam heeft. Er wordt 3x gestopt: op het dak van de kerk van Karkku, de brug van Tyrvää en thuis (vraag naar herkennen). In b6 de bekende keuzes en de oudste zoon van de Lap neemt de visser op zijn schouders. Onderweg vliegt de muts van de man af, maar wordt niet opgeraapt, want hij ligt 7 kerken achter hen. In b7 wordt de man in een rendierslee (‘pullka’) gezet en gevraagd: ‘Als zwarte haan of gedachte?’ Onderweg valt zijn hoed af, maar wordt niet gehaald, want hij ligt 5 kerken achter hen. In b8 is de bekende keuze, kiest voor zwarte haan, wordt in trog gezet, getrokken door een rendier. De trog stoot tegen de kerktoren. De muts vliegt af, ligt 500 km achter hen.
Dit is slechts een kleine greep uit de vele voorbeelden, maar in de andere is de volgorde altijd: als tweede de zwarte haan, als derde de gedachte en de man kiest voor de snelheid van de gedachte. We zagen overigens boven dat er geen verschil is in de reis of nu gekozen wordt voor de snelheid van de zwarte haan of van de gedachte, tenzij ‘als de gedachte’ letterlijk wordt genomen en de man onmiddellijk thuis is.

[1] Op internet, zonder herkomst of datum (na 2007) of paginanummering (citaat naar De Vries. Edda)

[2] Lecouteux 1999, 15f; naar Voigt, Ysengrimus, Halle 1884, II, v. 71-94. Boeke 1969, 147: ‘Door deze dochter was Herodes beroemd en hij zou er ook gelukkig door zijn geweest, als niet een ongelukkige liefde ook haar had verwond. Want deze maagd verlangde slechts naar liefdesgeluk met de Doper en zij had de belofte gedaan, met geen enkele man te zullen trouwen als deze haar werd ontzegd. Toen de vader de liefde van zijn dochter vernam, werd hij toornig en onthoofdde wreed de onschuldige heilige. Het bedroefde meisje wenste dat het afgehouwen hoofd haar zou worden getoond. Een dienaar bracht het haar op een schotel. Zij sloeg haar zachte armen eromheen, overgoot het met tranen en wilde het kussen. Maar het hoofd onttrok zich aan haar die naar kussen snakte en blies zo hard tegen haar aan, dat zij door de werveling van het blazen uit de binnenplaats van het paleis verdween. Sindsdien drijft haar zonder ophouden de briesende toorn van Johannes langs de lege weg van de hemel. Als levende had hij haar niet bemind, als dode liet hij de ongelukkige niet met rust. Maar het lot stond niet toe dat zij geheel en al zou verderven. De eer die men haar bewijst, lenigt haar smart en de eerbied die men voor haar koestert vermindert haar straf. Het derde deel van de mensen dient deze bedroefde gebiedster. Vanaf de tweede helft van de nacht tot aan het eerste kraaien van de zwarte haan zit zij op eiken en hazelaars. Vroeger noemde men haar Herodias, nu Pharaïldis. Haars gelijke als danseres heeft voordien noch nadien bestaan’ (met Latijnse tekst van II, v. 73-94 naar Grimm, 235: Boeke 211 n. 146) In de ‘Legenda aurea’ (c. 29) wordt gezegd: ‘Toen Herodias [= de moeder] het hoofd van Johannes in haar handen hield en er met groot plezier mee spotte, blies het haar met een kracht die van God kwam in het gezicht, zodat zij weldra de geest gaf.’ Heine dichtte over Herodias: ‘Denn sie liebte eins Johannem – / In der Bibel steht es nicht, / Doch im Volk lebt die Sage / Von Herodias’ blut’ger Liebe’. (Boeke 1969, 148).

[3] Taylor 1927, 66-68 (a = Finland proper). De zwarte os, waar Taylor zijn studie naar noemt, is slechts van ondergeschikt belang; ook in andere verhaaltypes komt een os (stier, koe) als betaling voor; vgl. Klintberg 2010, 172 type K5: Harvesting trolls take bull as pay (oogsten in 1 nacht, ’s morgens is de stier weg (32 var.).

Literatuur

ATU = Uther, Hans-Jörg, The types of International Folktales. A Classification and Bibliography. Based on the System of Antti Aarne and Stith Thompson. Part I, Helsinki 2004 (FFC 284).
DdS = Chevalier, Jean & Alain Gheerbrant, Dictionnaire des Symboles (Mythes, Rêves, Coutumes, Gestes, Formes, Figures, Couleurs, Nombres), Paris 1992 (= 1982 ≠ 1969)

Boeke, Enno, Hoogte en Diepte. Bijbelse symboliek van dualisme en kringloop, Wassenaar 1969.
Braekman, W.L., Middeleeuwse Witte en Zwarte Magie in het Nederlands Taalgebied, Gent 1997.
Grimmsma, Boppo, ‘De heidense kleurendrieheid: zwart – rood – wit’ (Internet PDF).
Haiding, Karl, Österreichs Sagenschatz, Wien e.e. 1977.
Harrebomée, P.J., Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal, Amsterdam 1980.
Klintberg, Bengt af, The Types of the Swedish Folk Legend, Helsinki 2010 (FFC 300).
Köhler, Reinhold, Kleinere Schriften zur neueren Literaturgeschichte, hgg. Joh. Bolte, Berlin 1900, III, 581-589 nr. 65: ‘Der weisse, der rote und der schwarze Hahn’, uit Germania 11, 1866, 85-92.
Lalanne, François, Récits et Contes populaires de Gascogne 2 (la Grande Lande), Paris 1979.
Lecouteux, Claude, Chasses fantastiques et Cohortes de la nuit au Moyen Age, Paris 1999.
Sloet, Mr. L.A.J.W. Baron, De Dieren in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik, ’s Gravenhage 1887.
Taylor, Archer, The Black Ox, Helsinki 1927.
Vries, Jan de, ‘Rood – Wit – Zwart’, in: Volkskunde 44, 53-62.