Cor Hendriks – De Mythe van de Aardeduiker

In het kader van ‘Als je het niet gelezen hebt, kan je er ook niet over praten’, besloot ik de door mij reeds enige weken terug gedownloade versie van het boek ‘Satan, Prince of this World’ van William Guy Carr (1859-1959) te lezen.

In zijn inleiding vertelt Carr de volgende mythe van de Jakoeten, die in het uiterste noordoosten van Siberië wonen. In het begin was de aarde geheel bedekt met water. Ai-tojon (het hoogste wezen) zag een blaas [bel op het water] waaruit een stem kwam. Ai-tojon vroeg aan de stem: ‘Wie ben je? Waar kom je vandaan?’ De stem antwoordde: ‘Ik ben de duivel. Ik leef op de aarde die onder de wateren is.’ Ai-tojon zegt: ‘Als dat waar is, breng me er wat van.’ De duivel dook en bracht wat aarde. Ai-tojon nam het, zegende het en ging er toen op liggen en rustte op de wateren. De duivel probeerde hem te verdrinken, maar hoe meer hij trok en duwde om het vaartuig dat God had gemaakt om te gooien, des te groter groeide het totdat het, tot zijn verbazing en ongemak, het grootste deel van de wateren overdekte en deze wereld werd waarop de mensheid thans leeft.
De mythologie van de Tataren van de Altai lijkt sterk op die van de Jakoeten, behalve dat hun legende zegt dat nadat Erlik (de Boze) de eerste aarde omhoog had gebracht vanuit de diepte en de Schepper er vasteland van heeft gemaakt, de Schepper hem beveelt een tweede maal te duiken en nog meer aarde te brengen. Erlik besluit te doen wat de Schepper deed en brengt twee ladingen aarde en verbergt een daarvan in zijn mond. Maar het zwol op zodat hij het moest uitspugen om te voorkomen dat hij zou stikken. Van de aarde die hij uitspuugde maakte God bergen en moerassen en de woestenijen. Toen zei de Schepper tegen Erlik: ‘Je bent nu in een staat van zonde. Je wilde me een streek leveren. Al de mensen die ook kwade gedachten er op na houden zullen jouw volk zijn, maar de goede mensen zullen mijn volk zijn.’[1]

Dit onderwerp van de Aardeduiker is door een groot aantal onderzoekers onder de loep genomen en het is onmogelijk er een uitputtend verslag van te doen. Een van de bekendste onderzoekers is Mircea Eliade, van wie in de bundel ‘Von Zalmoxis zu Dschingis-Khan’ een aantal opstellen zijn verzameld. Een ervan is “De duivel en de lieve god” en behandelt het thema “het kosmogonische duiken”. Uitgangspunt vormt de volgende Roemeense kosmogonische mythe:
Vóór de schepping van de wereld was er alleen een onbegrensde massa water, waarop God en Satan rondliepen. Toen God besloten had de aarde te maken, stuurde hij Satan naar de bodem van de zee om in zijn naam “aardezaad” (samânta de pamânt) te halen en dit aan het oppervlak te brengen. Tweemaal dook Satan naar de zeebodem, maar in plaats van het aardemonster in Gods naam te halen, zoals hem bevolen was, deed hij het in zijn eigen naam. Terwijl hij zich naar het oppervlak verhief, glipte het aardezaad tussen zijn vingers door. De 3e keer haalde hij het zaad (semen) in zijn en in Gods naam. Terug aan het oppervlak was een beetje slijk onder zijn vingernagels gebleven, n.l. alleen dat wat hij in Gods naam gehaald had, terwijl de rest tussen zijn vingers was weggeglipt. Met het leem, dat onder de nagels van de duivel was blijven zitten, vormde God een aardheuvel, waarop hij ging liggen slapen. Toen Satan meende, dat God was ingeslapen, besloot hij hem in het water te storten en te verdrinken, om zo alleen de Heer der Wereld te zijn. Maar in dezelfde mate, als de duivel God voorwaarts rolde, dijde de aarde onder hem uit. En de aarde breidde zich zozeer uit, dat er voor het water geen plaats meer was.

Dit verhaal is in een groot aantal versies bekend. De Bulgaarse legende verhaalt, dat er in het begin aarde noch mensen waren, alleen maar water en er waren alleen God en Satan. Op een dag zei God tegen Satan: “Laten we de aarde en de mensen maken.” “Maar waar moeten we de aarde zoeken?” vroeg Satan en God antwoordde: “Onder het water is aarde. Duik naar beneden en haal wat leem. Maar vóór het duiken moet je zeggen: ‘Door de macht van God en van mij!’ en je zult tot op de bodem geraken en aarde vinden.” Maar de duivel zei: “Door mijn naam en die van God” en hij kon zo de bodem niet bereiken. Pas nadat hij bij de derde duik de formule juist had uitgesproken, kwam hij tot op de bodem en het gelukte hem wat slijk onder zijn vingernagels mee te nemen. Met dit beetje schiep God de aarde. Toen God ingeslapen was, trok de duivel hem naar het water en probeerde hem te verdrinken. Maar de aarde breidde zich steeds verder uit, zodat het de duivel nooit lukt om het water te bereiken.

Van de Zigeuners van Transylvanië komt de volgende versie. In het begin was er alleen water. God dacht erover de aarde te scheppen, maar wist niet hoe, noch waarom. En hij was boos, broer noch vriend te hebben. Woedend slingerde hij zijn stok op het water. Deze veranderde in een grote boom en onder deze boom zag God de duivel, die lachend zei: “Goedendag, mijn lieve broer! Jij hebt broer noch vriend, ik zal je een broer en vriend zijn!” God was verheugd en zei: “Je zult niet mijn broer zijn, maar mijn vriend. Ik moet geen broer hebben.” Ze reisden negen dagen lang over het wateroppervlak en God begreep, dat de duivel niet van hem hield. Op een keer zei de Duivel tegen hem: “Mijn lieve broer, alleen leven we tamelijk slecht, we moeten nog meer wezens scheppen!” Daarop antwoordde God: “Dan doe je dat toch.” De duivel klaagde: “Ik zou een grote wereld willen scheppen, maar ik kan het niet, lieve broer.” “Goed,” zei God, “dan zal ik de wereld scheppen. Duik naar beneden in de grote wateren en breng me zand, met dit zand zal ik de aarde vormen.” Verbaasd vroeg de duivel: “Wil je de wereld uit zand maken? Dat begrijp ik niet!” God legde hem uit: “Ik zal mijn naam over het zand uitspreken en de aarde zal ontstaan. Ga en breng me zand!” De duivel dook naar beneden, maar hij wilde een wereld scheppen en aangezien hij nu over zand beschikte, sprak hij er zijn eigen naam over uit. Maar het zand verzengde hem en hij moest het weggooien. Tegen God zei hij, dat hij niets gevonden had. God stuurde hem nogmaals; negen dagen lang behield de duivel het zand, sprak weer zijn eigen naam uit en het zand verzengde hem meer en meer, zozeer dat hij geheel zwart werd en tenslotte gedwongen was het weg te gooien. Toen God hem zag, riep hij uit: “Je bent zwart geworden; je bent een slechte vriend! Ga en breng zand, maar spreek niet langer je eigen naam uit, want anders zal je volledig verbranden.” Opnieuw dook de duivel en bracht ditmaal het zand. God vormde de wereld en de duivel was zeer verheugd. “Ik ga hier onder deze grote boom wonen,” zei hij, “wat jou betreft, mijn lieve broer, zoek een ander verblijf.” God werd boos: “Je bent een zeer slechte vriend!” riep hij, “ik wil niets meer met je te maken hebben. Donder op!” Toen kwam plotseling een grote stier eraan, die de duivel wegdroeg. Uit de grote boom viel vlees op de aarde en uit de bladeren van de boom ontstonden de mensen.

Een Russische versie bericht over de drie duikpogingen van de duivel en de schepping van de wereld m.b.v. het slijk, dat onder zijn vingernagels was blijven plakken. Vol toorn wilde de duivel de aarde grijpen en haar in het water gooien, maar hij was te laat; het lukte hem niet de aarde te pakken, die, doordat zij naar alle kanten uitdijde, onbegrensd werd.

In Bukowina kent men de volgende legende. Toen alleen de hemel en het water bestonden, voer God daarop in een boot. Hij kwam bij een schuimkogel, waarin zich de duivel bevond. “Wie ben je?” vroeg God, maar de duivel wilde alleen antwoorden, als God hem in zijn boot opnam. Dit willigde God in en hij kreeg ten antwoord: “Ik ben de duivel!” Nadat ze een lange tijd zwijgend hadden rondgevaren, zei de duivel: “Hoe goed zou het zijn, als er vaste grond was.” Toen beval God hem naar beneden te duiken en in zijn naam zand te halen. Nu volgen de bekende details van de drie duikpogingen, de schepping van de aarde met enige zandkorrels, het uitrusten van God gedurende de nacht [Nyx; Nacht van Brahma], de poging van de duivel hem te verdrinken met het bekende gevolg: de uitbreiding van de aarde.

In een versie uit Letland houdt de duivel wat slijk in zijn mond. Als dit begint op te zwellen, spuugt hij het uit en laat zo de gebergten ontstaan.

Een Poolse versie lijkt op die van Bukowina. God vaart in een boot rond, komt bij een schuimkogel, met daarin de duivel, die hij in zijn boot opneemt. Omdat de duivel ergens een vast plek wenste, beval God hem naar de zeebodem te duiken en hem zand te brengen. Hieruit schiep God de aarde, maar dat was net genoeg om zich samen op uit te strekken. Toen de duivel zag, dat God was ingeslapen, begon hij hem in de zee te duwen, maar tevergeefs, want onder God groeide de aarde. Eindelijk werd God wakker en steeg naar de hemel op. De duivel achtervolgde hem, maar God slingerde zijn bliksem naar hem en stootte hem in de Afgrond.

In een Finse versie zat God vóór de schepping van de aarde op een gouden zuil midden in zee. Toen hij zijn beeld in het water zag, riep hij uit: “Verhef je.” Dit beeld was de duivel. God vroeg hem, hoe men de aarde kan scheppen, en de ander zei: “Men moet driemaal tot op de zeebodem afdalen!” God beval de duivel te duiken. De derde keer gelukte het hem slijk mee te brengen. Maar hij verstopte iets ervan in zijn mond en het opzwellende slijk deed hem pijn. God nam de aarde uit de mond van de duivel en wierp het naar het noorden en zo ontstonden de stenen en rotsen.

Bij de Esten vertellen ze, dat in het begin de geest Gods (jumala vaim) over de wateren zweefde. Hij hoorde een geruis en zag bellen aan het oppervlak stijgen en een stem riep naar hem: “Wacht op mij!” God wachtte op hem. “Wie ben je?” vroeg hij hem. “Ik ben een ander.” God stuurde hem naar de zeebodem om slijk te zoeken. De ander bewaarde iets daarvan in zijn mond en toen het slijk begon op te zwellen, zei God tegen hem: “Spuug het uit, Satan!” en zo verkreeg hij de naam Satan. En daar waarheen Satan gespuugd had, verschenen moerassen en meren.

Een Mordwiense versie uit de mythen der Oegriërs luidt: God (Tsam-Pas) bevond zich alleen op een rots. Hij dacht er over om de wereld te scheppen. “Ik heb broers noch gezellen om over deze zaak te praten!” zei hij en spuugde op het water. Uit zijn spuug ontstond een berg. Tsam-Pas sloeg er met zijn stok op, het gebergte brak uiteen en de duivel (Saitan) kwam eruit naar buiten. Nauwelijks verschenen stelde de duivel God voor broers te zijn en samen de aarde te scheppen. “We zullen geen broers zijn,” antwoordde Tsam-Pas, “maar gezellen.” En hij zond hem uit om zand op de zeebodem te zoeken. Maar i.p.v. de naam van God te spreken zei de duivel zijn eigen, waarop de vlammen zich vanaf de zeebodem verhieven, en hij kwam geheel verzengd naar boven. Bij de derde duikpoging sprak hij Gods naam uit [vgl. Jonassen: 1-2-3, in Godsnaam] en het gelukte hem zand mee te nemen, maar hij hield er iets van in zijn mond. Toen dit begon op te zwellen en zijn kop zo groot als aan berg geworden was en bijna plofte, had God medelijden met hem en sloeg hem op zijn kop. Saitan spuugde met zo’n kracht uit, dat de aarde beefde en uit dit beven ontstonden bergen en heuvels. In een variant duikt de duivel in de gedaante van een gans.

Eliade noemt niet alle Europese versies, maar voegt eraan toe, dat het thema van het antagonisme van twee bovennatuurlijke wezens en dat van het duiken in zee het centrale element vormen van een andere legendecyclus, die rond de profeet Elia en de duivel, of van keizer Diocletianus en Johannes de Doper. De duivel, die de zon had gestolen, speelde bal met Elia. Die wierp zijn bal in zee en als de duivel duikt om hem eruit te halen, laat Elia de zee bevriezen, neemt de zon en vliegt ermee naar de hemel. De duivel lukt het het ijs te breken, hij achtervolgt de heilige en scheurt hem een stuk van zijn hiel af [vgl. strijd Elia – Doodsengel]. In Servische volksliederen zijn deze twee te vergelijken met Johannes de Doper en keizer Diocletianus. Zij spelen met een appel en een kroon. Johannes gooit de appel in zee en terwijl de keizer zich haast die eruit te halen, laat Johannes de zee bevriezen, bemachtigt zich de kroon en stijgt naar de hemel op. De kroon is de zon, aldus Eliade, want de heilige komt met de ‘sjajno sunce’ (de stralende zon) in het paradijs aan.

Een Roemeense versie heeft een interessant vervolg: Bij zijn ontwaken bemerkt God, dat de aarde zo wijd is uitgedijd, dat er geen plaats meer is voor water. Omdat hij niet wist, hoe hij deze toestand moest opheffen, stuurde hij de bij naar de egel, het schranderste dier, om hem om raad te vragen. Maar de egel weigerde God te helpen onder het voorwendsel, dat God alwetend is. De bij wist echter, dat de egel de gewoonte had in zijn eentje tegen zichzelf te praten. Inderdaad hoorde ze hem weldra mompelen: “Blijkbaar weet God niet, dat men bergen en dalen moet maken om plaats voor het water te laten.” De bij vloog naar God en de egel vervloekte haar en bestemde haar ertoe alleen nog vuilnis te vreten. Maar God zegende de bij: de drek, die ze zal vreten, zal tot honing worden.

Een Bulgaarse versie is nog “drastischer”: De aarde had zich zo ver uitgebreid, dat het de zon niet meer lukte haar te bedekken. God schiep de engelen en stuurde de Oorlogsengel naar Satan om te vragen, wat er gedaan moest worden. Maar de Oorlogsengel lukte het niet de duivel te naderen. Daarop schiep God de bij en stuurde die, om zich op de schouder van de duivel te zetten om te horen, wat die zei. “O, hoe dom is God,” mompelde de duivel, “hij weet niet, dat men een stok moet nemen, het kruisteken in alle 4 de windrichtingen moet slaan en moet zeggen: ‘Zoveel aarde is genoeg!’” De bij haastte zich God de oplossing van het probleem mee te delen. De duivel veroordeelde de bij ertoe, zijn “uitwerpselen” op te eten, maar God zegende haar: er zal geen zoetere zijn dan zij.

In een andere Bulgaarse versie heeft God de aarde zo reusachtig gemaakt, dat het de hemel niet meer gelukt haar te bedekken. Omdat hij niet wist, wat te doen, maar bemerkt had, dat de duivel met de egel sprak, stuurde God de bij om hen af te luisteren. “God weet niet,” zei de duivel, “dat men een stok moet nemen en de aarde daarmee met alle krachten moet slaan om bergen en dalen te scheppen. En zo zal hij de aarde met de hemel kunnen bedekken.

Ook in een mythe uit Letland komt de egel voor: God had de aarde te ver uitgedijd en het lukte hem niet meer haar weer onder het hemelgewelf te brengen. De egel, die net voorbijkwam, vroeg God naar de reden van zijn radeloosheid. Nadat God hem zijn kosmogonische miskleun verteld had, maande de egel hem tot rust. “Dat is niet erg,” zei hij, “het volstaat haar een beetje samen te persen en de aarde past weer onder het hemeldak.” Zo liet God bij het samenpersen bergen en dalen ontstaan. En om de egel te belonen, gaf hij hem een kleed van naalden, zodat hem geen vijand meer kon benaderen.

In Russische versies verschijnt de duivel in de gedaante van een watervogel. Dat is bij de Legende van het Meer van Tiberias het geval, een apocriefe tekst, die behoort tot de “lijst van goddelijke boeken” en waarvan men manuscripten uit de 15e en 16e eeuw bezit. Toen noch hemel noch aarde bestond, alleen maar het Meer Tiberias, vloog God door de lucht (als vogel, ME). Hij bemerkte een watervogel (gogol), die aan de oppervlakte der vloed zwom. Dat was Satanael. “Wie ben je?” vroeg God hem. “Ik ben God.” “En mij nu, hoe noem je mij?” “Jij bent de God der goden en de Heerser aller heersers,” antwoordde Satanael. God liet hem naar de zeebodem duiken en benoemde hem tot Heer de engelen. Maar toen Satanael zijn troon boven de wolken wilde verheffen, beval God de aartsengel Michael, hem eraf te storten.
Een in het district Tver opgespoorde versie vertelt, dat noch God noch de duivel geschapen was en dat niemand weet waar ze vandaan komen. Satan was godgelijk, met het verschil, dat hij niets zonder God kon scheppen. De mythe volgt het bekende schema. God beveelt Satan te duiken, die wat zand in zijn hand achterhoudt en als de aarde begint uit te dijen, worden die paar zandkorrels tot de bergen.
In weer een andere versie stelt de duivel aan God voor om bloedsbroeders te worden: “Jij zal de jongere, ik de oudere zijn!” en als God in lachen uitbarst, verklaart hij zich ermee tevreden de jongere te zijn. Maar God slaat het kruisteken en de duivel verzwindt.

Een Groot-Russische legende stelt de zaak anders voor: Op zee bevond zich een eend en de duivel vroeg haar, waarom ze daar was. “Ik ben een watervogel,” antwoordde de eend, “mijn plek is op zee.” De duivel vroeg haar wat leem te halen en de eend dook driemaal. Toen kwam God voorbij en vroeg hem hoe hij aan die leem kwam. “De eend heeft het gehaald,” antwoordde de duivel. “Nu, laten we samen de aarde maken,” stelde God hem voor. Toen dook ook de duivel, maar hij hield wat slijk in zijn mond achter; toen hij het uitspuwde, liet hij het gebergte ontstaan.
In een andere Groot-Russische versie duikt de duivel in de gedaante van een zwaan en brengt wat slijk naar boven, waaruit God de aarde schept. De moerassen en bergen zijn uit de resten gevormd, die de duivel in zijn mond verstopt had. In een Noord-Russische versie is God een witte, de duivel een zwarte duikeend.

De Oekraïnse versies lijken op de Balkan versies: God vraagt de engel Satanael hem slijk in zijn naam te brengen. Satanael houdt daarvan iets in zijn mond en hij schept zo, met het uitspuwen, de bergen. Wanneer God inslaapt, probeert Satanael hem te verdrinken. In een andere versie vond God Satanael in het schuim, gaf hem 2 vleugels en maakte hem tot engel. God stuurde hem naar beneden om de aarde te halen. In een Rutheense versie duikt de aartsengel Satanael driemaal en houdt wat slijk achter in zijn mond.

Het beeld van God in de gedaante van een vogel treft men ook in Oost-Europese religieuze gebruiken aan, zoals in de Galicische kerstnacht, waarin sprake is van drie duiven, die duiken, zand halen en de aarde scheppen. In een Oekraïnse versie bevinden zich God, Petrus en Paulus op drie esdoornbomen midden in een blauwe zee. Na elkaar duiken ze naar de zeebodem om vandaar goudzand te halen, dat voor de schepping noodzakelijk is, maar alleen God gelukt dit.

Bekijken we enige Oeral-Oegrische mythen. De Tsjeremissen vertellen, dat vóór de schepping van de wereld Keremet, de broer van God (Yuma), in de gedaante van een eend rondzwom. Op verzoek van Yuma dook Keremet en bracht wat slijk mee, maar hield er ook wat van in zijn mond. God had de aarde vlak en glad gevormd, maar bij het uitspugen schiep Keremet de gebergten. Bij de Mansi (Wolugen) stuurde het Hoogste Wezen, Kors-Torum, na elkaar meerdere duikvogels, om voor hem zand van de zeebodem te halen. Hier verschijnt de tegenstrever niet. De Wolugen kennen meerdere versies. In een haalt Elempi, de zoon der stamouders, het leem, doordat hij in de gedaante van een watervogel naar beneden duikt. In een andere versie bewonen de Stamouders een huis in het midden van het water [vgl. Ea]. Op een dag bemerkten ze een ijsvogel, die naar beneden dook en met wat slijk in zijn snavel weer aan de oppervlakte kwam. Toen het morgen werd, was de aarde er, op de derde dag was het water volledig verdwenen. In nog een Wogulenversie, die herinnert aan Oost-Europese versies, spuugt God vanaf zijn plek boven de wolken op het water. Uit de spuug vormt zich een kogel en na enige tijd hoort god een geruis. “Wie maakt dat geruis?” vroeg hij. “Dat ben ik, Satanael.” “Kom naar me op de wolken,” zei God tegen hem. Satanael kwam erop en God vroeg hem, of ze niet samen de wereld konden scheppen. “Zeker,” antwoordde de duivel, “men kan het aardezaad vanaf de zeebodem halen.” Hij dook naar beneden en bracht het zaad aan zijn voetzolen mee, terwijl hij er ook wat van in zijn mond achterhoudt. Als de aarde, door God gezegend, begint uit te dijen, spuugt Satanael uit en laat zo de bergen ontstaan. De mythe vertelt aansluitend de schepping van de hemel, de schepping van de mensen en de episode van de hond, die zo meteen naar een Samojedische versie wordt weergegeven.

Bekijken we enige versies van de Samojeden, die de noordelijke tak van de Oeralvolkeren vormen.
Num, de hoogste god, beval de zwanen en ganzen naar beneden te duiken om te zien of er op de bodem van het water ook aarde is. De vogels komen terug zonder iets gevonden te hebben. Dan stuurt God de parelduiker [Duits Polar-taucher!]. Na zes dagen komt deze weer aan de oppervlakte. Hij heeft de aarde gezien, maar hij had niet de kracht meer er iets van mee te brengen. Nu duikt de vogel Ljuru en op de zevende dag komt hij met wat slijk in zijn snavel terug. Toen Num de aarde reeds geschapen had, kwam er ergens vandaan een Oude (man], die hem toestemming vroeg zich te rusten te leggen. Eerst weigerde Num en beval hem zelf neer te duiken om zich aarde te verschaffen, maar tenslotte gaf hij toe. Bij het aanbreken van de dag verraste hij de Oude aan de oever van het eiland bezig het stuk te maken. Hij had er al een flink deel van vernield. God eiste van hem, weg te gaan, maar de Oude vroeg om zoveel aarde, als hij met de spits van zijn staf kon bedekken. Hij verdween in het gat, nadat hij verklaard had, dat hij vanaf nu daar zou wonen en mensen roven. Ontsteld erkende Num zijn dwaling: hij had gemeend, dat de Oude zich op en niet onder de aarde zou neerlaten.
Een mythe van de Samojeden van Turuchansk vertelt, dat na de zondvloed zeven overlevenden in een boot ronddreven. De wateren waren zo hoog gestegen, dat ze haast de hemel beroerden. De mensen verzochten een roodkeelduiker aarde te halen. Na zeven dagen kwam de vogel met aarde, met zand en kruiden weerom. De mensen wierpen dit alles op het wateroppervlak en op hun gebed vormde Num de aarde opnieuw voor hen.
Een andere Samojedische mythe vertelt over de vanaf de aanvang bestaande vijandschap van Num en de Dood. Omdat Ngaa (Dood) groter dan Num wilde zijn, eiste deze van hem, de aarde te scheppen. Ngaa doopte de hand in het water om zand te halen, maar het zand liep tussen zijn vingers door. Toen schiep Num de wereld en verzocht Ngaa een walvis onder de aarde te sturen om haar te bevestigen. Maar omdat de aarde zich nog verder bewoog, beval Num hem, haar met een grote steen vast te maken, wat Ngaa ook deed. Zo ontstonden de bergen van de Oeral. “Wel,” zei God, “aangezien we een wereld gemaakt hebben, moeten we ook een heer voor haar vinden.” En uit wat aarde schiep hij de mens. Hij vormde ook een hond, die hij beval, de mens goed te bewaken. Maar tijdens zijn afwezigheid ontvoerde Ngaa de hond, door hem een vel te beloven, als hij hem de mens liet benaderen. Hij naderde hem en verslond hem. Nu schiep Num een mensenpaar en veroordeelde de hond ertoe, zich met uitwerpselen te voeden.

Dan komen we bij de Turkvolkeren (Altai, Mongolen). De Lebedtataren vertellen een mythe, waarin op bevel van God een witte zwaan duikt en hem wat slijk brengt in zijn snavel. God vormt de aarde vlak en glad, maar hij stuurt nog een andere vogel en met de materie, die deze meebrengt, maakt hij de bergen. De duivel komt pas later en maakt de moerassen.
Volgens een mythe van de Abakantataren was er in het begin alleen een eend. Deze schiep zich een gezel, een andere eend, en stuurde die om zand te halen. De gezel dook driemaal, maar hield wat zand voor zich achter en de eend zei tegen hem: “Die zullen tot stenen worden.” De gezel bad hem toen om wat aarde voor zichzelf en hij kreeg tenslotte die hoeveelheid, die hij met de punt van zijn staf kon bedekken. Aansluitend wordt verteld van de schepping van de mens en de episode van de hond. Erlik Khan brengt hem met het vel in verleiding, voedt zich met de mensen en verontreinigt hen.
Bij de Altaitataren wordt verteld, dat, voor hemel en aarde bestonden, er alleen water was, waarop God en de “mens” in de gedaante van zwarte ganzen rondzwommen. De “mens” probeerde hoger dan God op te stijgen en viel in het water terug. Hij smeekte God om hulp en God liet een steen zich in het water oprichten en de “mens” zette zich op de steen. Vervolgens stuurde God hem eropuit om slijk te halen, maar de “mens” hield er iets van in zijn mond en toen de aarde begon te groeien, zwol ook dat slijk op. Hij moest het uitspugen en schiep zo de moerassen. God zei hem: “Je hebt gezondigd en jouw onderdanen zullen booswichten zijn. Mijn onderdanen zullen vroom zijn; zij zullen de zon zien en het licht en ik zal Kurbystan [Mong. Hormusta; Perz. Ormuzd (Ohrmazd = Ahoera Mazda)] genoemd worden. Jij, jij zult Erlik zijn.” Aansluitend wordt de schepping van de mens verteld. Erlik Khan vraagt om zoveel aarde, als zijn stok kan bedekken. Hij slaat op de aarde en schadelijke dieren verschijnen. Tenslotte stuurt God hen onder de aarde. (Eliade, 109f; 110, n. 63)
Bij de Altai-Kiži speelt Uulgen een minder glanzende rol. Hij daalt in het oerwater af om de aard te scheppen, maar weet niet wat noch hoe hij het zal maken. Hij ziet een “mens” naderen. “Wie ben je?” vraagt Uulgen hem. “Ik zal de aarde maken,” geeft de ander hem ten antwoord. God wordt boos. “Wanneer ik haar niet scheppen kan, hoe wil jij haar dan maken?” “Ik weet de noodzakelijke materialen te vinden,” antwoordde de “mens”. Daarop beveelt God hem naar de zeebodem te duiken. De “mens” vindt een gebergte, breekt er een stuk af en steekt het in zijn mond. Een deel ervan geeft hij aan Uulgen, die het uitbreidt en eruit de aarde maakt. Maar iets had hij tussen zijn tanden bewaard en als hij het uitspuugt, vormt hij daarmee de bergen. De “mens” vraagt om zoveel aarde als de punt van zijn staf kan bedekken en verdwijnt vervolgens in het gat. De identiteit van de “mens” met Erlik Khan, laat zich volgens Eliade aldus verklaren, dat de eerste mens, de mythische stamvader (de totemouder), tegelijkertijd ook de eerste dode is. (Eliade, 110)

Bij de Mongolen zijn de versies nog complexer. Očirvani en Tšagan-Šukurty daalden vanaf de hemel op het oerwater neer. Očirvany vraagt aan Tšagan-Šukurty naar beneden te duiken en hem wat slijk te brengen. Nadat hij het slijk op een schildpad had uitgebreid, sliepen beiden in. Dan komt de duivel, Šulmus, en probeert hen te verdrinken met het bekende resultaat: de gelijktijdige uitbreiding van de aarde. Volgens een variant wil Očurman, die in de hemel woont, de aarde scheppen en zoekt een gezel. Die vindt hij in Tšagan-Šukurty en stuurt hem om in zijn naam slijk te halen. Maar Tšagan-Šukurty wordt hebberig: “Zonder mij had je het slijk niet gekregen,” roept hij en daar glipt de substantie tussen zijn vingers door. Hij duikt voor een tweede keer en haalt slijk in naam van Očurman. Na de schepping verkrijgt Šulmus, die om een deel van de aarde vraagt, precies dat, wat hij met de punt van zijn staf kan beroeren. Šulmus slaat met zijn staf op de bodem en er verschijnen slangen.
De Burjaten kennen de mythe in enige sterk afwijkende varianten: Sombol-Burkan bevindt zich boven de oerwateren, waarop hij een vogel met haar twaalf jongen ziet rondzwemmen. “Vogel, duik in de diepte en breng me aarde, zwarte aarde in je snavel en rode aarde met je voeten!” Wanneer hij de substanties verkregen heeft, zaait hij ze uit over het water en zo ontstaat de wereld. In een variant doken op bevel van God (Burkhan) de watervogels en brachten hem rode aarde. God schiep de wereld en aansluitend de mensen. Vaak is er sprake van drie godheden: Essexe Burkhan, Maidari Burkhan en Šibegeni Burkhan, die een watervogel er opuitsturen om voor hen slijk te halen, waaruit zij de wereld scheppen. Daarna scheppen de drie godheden het eerste mensenpaar.
Bepaalde varianten voegen aan het duiken een dramatische episode toe: Bij het doordringen in de diepte trof de watervogel een kreeft, die hem vroeg, waar hij heen wil. Toen hij de reden vernam, ergerde de kreeft zich: “Ik leef altijd al in het water,” riep hij en dreigde de vogel met zijn scharen in stukken te scheuren. Maar Sombol-Burkhan gaf de vogel een toverformule, waarmee hij de bodem kon bereiken. [Bij de Votyak in de buurt van Sarapul treft de duivel, wanneer hij duikt om God slijk te brengen, een kreeft. Deze laat hem zeggen, dat hij nog nooit aarde gezien heeft, hoewel hij al 120 jaar de zee bewoont. (Eliade, n. 73)]
De Burjaten uit de omgeving van Alarsk kennen een mythe, vergelijkbaar met die van de Altai-Kiži. Burkhan daalt uit de hemel af om de wereld te scheppen. Šolmo, de duivel, verraadt hem, waar zich de aarde bevindt. God stuurt hem, die te halen en zaait die over de zee uit, terwijl hij zegt: “Het wordt de wereld!” Šolmo eist wat aarde om daar zijn stok in te steken en uit dit gat komen allerlei soorten kruipdieren en schadelijke dieren naar buiten. In een variant verstopt de duivel het slijk onder zijn hak, om daarmee de bergen te maken.
Volgens een mythe der Jakoeten was er in het begin alleen maar water. Het hoogste wezen, Yürün ajy-tojon (de Witte Scheppergod), zag een blaas op de vloed en vroeg die: “Wie ben je en vanwaar kom je?” De blaas antwoordde, dat hij Satan was en op aarde leefde, die zich op de bodem van het water bevindt. God zei hem: “Wanneer er werkelijk aarde onder het water is, breng me er een stuk van!” Satan dook naar beneden. God zegende het stuk aarde en zette zich erop. Satan probeerde hem te verdrinken en begon aan de aarde te trekken, maar daardoor werd die alleen steviger en groter. In een variant is het Christus met zijn oudere broer Satan. “Jij beroemt je erop alles te kunnen en houdt je voor machtiger dan ik. Wel goed, breng me wat zand van de zeebodem!” Satan dook tweemaal, maar het zand glipte door zijn vingers. De derde keer veranderde hij zich in een zwaluw en het gelukte hem wat slijk in zijn snavel mee te brengen. Christus zegende hem en schiep de aarde, glad en vlak als een bord. Maar Satan had wat slijk verstopt. Christus ontdekte het bedrog en gaf hem een klap in zijn nek. Hij spuugde het uit en de bergen verschenen.
Bij de Noordjakoeten is de plaats van God door de Moeder Gods ingenomen. Deze wilde de wereld scheppen en schiep daartoe twee watervogels, een roodkeelduiker en een wilde eend om slijk te halen van de zeebodem. Maar alleen de wilde eend bracht het haar. De roodkeelduiker beweerde niets gevonden te hebben en de Moeder Gods veroordeelde hem ertoe voortaan zijn voedsel slechts duikend te zoeken. Toen schiep ze de aarde.
Ook de Jenissaërs kennen de roodkeelduiker. De grote sjamaan Doh vloog over het water in het gezelschap van zwanen, roodkeelduikers en andere watervogels. Omdat hij geen plek om te rusten zag, stuurde hij de roodkeelduiker om voor hem wat aarde van de zeebodem te halen. Bij de derde duikpoging lukte het de vogel wat slijk in zijn snavel mee te brengen en Doh maakte daaruit een eiland.

Eliade wijst erop, dat vogels en vooral watervogels een belangrijke rol spelen in de mythologie van Centraal en Noord Azië. Als verschijningen van God, de Demiurg of de mythische stamvader zijn die vogels reeds “bij de oorsprong” aanwezig en hun verschijnen is het voorteken van een schepping of verandering van de wereldstructuur of de stichting van een volk of dynastie. In een kosmologische mythe, waarvan de verbreiding boven Siberië en Centraal Azië uitgaat, kruipt de wereld uit een ei [als Eros], dat op de oeroceaan drijft. De gebruiken van de Siberische sjamanen bevatten een soms sterk doorgevoerde vogelsymboliek: in de extase is de sjamaan naar zijn zeggen in staat door de lucht te vliegen of in de diepte neer te duiken.

Eliades speurtocht brengt ons naar het oude Iran. Volgens sommigen wist Ohrmazd na de schepping van de wereld niet, hoe hij de zon en de maan moest maken. Ahriman daarentegen wist het en hij sprak er met de demonen over: Ohrmazd moet met zijn moeder slapen om de zon en met zijn zuster om de maan te scheppen. Een demon haastte zich dit recept aan Ohrmazd mee te delen. Deze episode wordt in geen enkele Zoroastrische tekst vermeld, hoewel de priesters de incest aanmoedigden, die zij rechtvaardigden, door die Ohrmazd toe te schrijven. De “Akten van Anahita” [vgl. Anahid] geven een voortzetting van de mythe: Ahriman bedreigt de aarde d.m.v. een schildpad, die het water opgezogen heeft, te vernietigen. Een Ahrimanisch wezen, de vlieg, brengt de schildpad ertoe het opgeslurpte water uit te braken door haar in de neus te prikken.
Dan behandelt Eliade het vermelde broederschap van Christus en Satan. De Bogomilen geloofden, dat Satanael de eerstgeboren zoon van God is en Christus de tweede [vgl. Michael en Gabriël]. Ook de Ebionieten zouden de mening van een bloedverwantschap tussen Christus en Satan gedeeld hebben. Het idee, dat God vanaf het begin een goed en een boos principe heeft ingezet, dat het huidige tijdvak aan de engel der duisternis is overgelaten, dat de toekomst aan de engel der waarheid is voorbehouden, werd reeds door de Esseners geloofd, maar het handelt daarbij ongetwijfeld om een Iraanse invloed.
Een Zervanitische mythe over de geboorte van Ahriman en Ohrmazd luidt: Toen alles nog leeg was, had Zurvan 1000 jaar lang offers gebracht om een zoon te krijgen. En omdat hij getwijfeld had aan de werkzaamheid van zijn offer, kreeg hij twee zonen: Ohrmazd op grond van het gebrachte offer, en Ahriman vanwege de uitgesproken twijfel. Zurvan besloot de eerstgeborene tot koning te maken. Ohrmazd kwam achter de bedoeling van zijn vader en onthulde die aan Ahriman. Deze verscheurde de schoot van zijn moeder en kwam naar buiten. Maar toen hij Zurvan verklaarde, dat hij zijn zoon was, antwoordde deze: “Mijn zoon is welriekend en stralend, en jij, jij bent duister en stinkend.” Toen werd Ohrmazd geboren, stralend en welriekend, en Zurvan wilde hem tot koning wijden. Maar Ahriman herinnerde hem aan zijn belofte, de eerstgeborene tot koning te maken. Om zijn eed niet te verbreken, gaf Zurvan hem het koningsschap voor 9000 jaar, daarna zou Ohrmazd regeren. Daarop begonnen beiden te scheppen en alles wat Ohrmazd schiep was goed en recht en dat wat Ahriman schiep was slecht en gekromd. [In een passage van Murtaza Razi wordt gezegd, dat Yazdan (God) en Ahriman vrede sloten door hun sabels aan de maan toe te vertrouwen. Wie ook het verdrag vóór de vastgestelde tijd zou verbreken, zou met zijn eigen sabel gedood worden.]
Volgens de grote Bundahišn (III, 20) is door het brengen van het offer de gehele schepping geschapen. Het offer van Zurvan is te vergelijken met dat van Prajapati in de Brâhmana’s en betreft met zijn onheilvolle gevolgen ongetwijfeld een rituele fout. Het kwaad is het gevolg van een technisch ongeval, een onachtzaamheid van de goddelijke offeraar.

Verplaatsen we ons nu naar Noord-Amerika, waar een typisch voorbeeld de Mandanmythe is. Voordat de aarde bestond, schiep de Heer des Levens de eerste mens. Die kwam een duikvogel (of eend) tegen en zei haar: “Jij duikt zo goed, duik in de diepte en breng me wat aarde.” De mens strooide het over de wateren, sprak een formule [IAO] en schiep de aarde. Over het algemeen is het echter de Schepper of een goddelijk wezen, dat diverse dieren op duiken uitstuurt. De mythe is zeer verbreid in Noord-Amerika. De duikende dieren zijn vogels, vooral de duikeend, maar ook een waterhoen of een eend met een rode kop. Verder komen ook viervoetige duikers, schaaldieren, insecten en vissen voor. In een speciaal geval duiken het hoogste wezen en de oerhaan, beiden in de gedaante van eenden gezamenlijk. Een gemeenschappelijke trek van al deze mythen is, dat er nergens sprake is van conflict of tweedracht tussen de duikende dieren en de schepperpersoon, terwijl toch dualistische trekken aanwijsbaar zijn in andere kosmogonieën, zoals het conflict van de Schepper en de Coyote. De Schepper wilde de wereld paradijselijk en de mens onsterfelijk scheppen, de Coyote bracht de dood en bedierf de aarde, doordat hij de bergen liet ontstaan, de voedselvoorziening verstoorde, etc. Maar de Coyote speelt geen rol bij het kosmogonische duiken.

Beschouwen we thans Arisch India, waar het duikende dier een wildzwijn [ever] is. Hij daalt naar de bodem van het water af en heft de aarde omhoog. Zijn identiteit is in de loop der tijden verschillend aangegeven. ‘Taittiriya Samhita’ geeft het exemplarische beeld van de oorspronkelijke wateren en Prajapati, die zich als de wind over de golven beweegt. Hij zag de aarde en daalde in een wildzwijn veranderd in de diepte af en hief de aarde omhoog. Nog meer bijzonderheden worden gegeven in de ‘Taittiriya Brahmana’:
Aan het begin, toen alleen de wateren bestonden, zag Prajapati een lotusblad en dacht: “Er is iets, waarop hij rust.” Hij nam de gedaante van een wildzwijn aan, dook en vond de aarde. Hij maakte een deel ervan los, kwam weer aan de oppervlakte en breidde de aarde op het lotusblad uit.
De ‘Satapatha Brahmana’ voegt toe, dat een wildzwijn, genaamd Emusa, de aarde ophief. Nu is er reeds in de ‘Rig-veda’ sprake van dit wildzwijn Emusa, waarnaar men gelooft, dat hij 100 buffels bewaakte en een bord rijst aan de andere zijde van een gebergte. Indra schiet met zijn boog een pijl af, die over het gebergte vliegt en het wildzwijn doodt.
In de ‘Ramayana’ is de rol van Prajapati aan Brahma toegevallen, maar in de ‘Vishnu Purâna’ is het samengroeien van Brahma en Vishnu reeds voltrokken: Brahma-Vishnu daalt in de gedaante van een wildzwijn op de bodem van de oceaan af en heft de aarde omhoog. In de ‘Bhagavata Purâna’ is het wildzwijn een avatar van Vishnu (Varaha-avatara). In een Ceylonese versie is het Rahu, de demon. die duisternis veroorzaakt, die Vishnu verzocht een lotuszaadje op de wateren te zetten. Wanneer het zaadje gegroeid is, daalt Rahu langs de stengel naar beneden af. Het water was zo diep, dat hij vier dagen nodig had om aan de oppervlakte terug te komen. [Volgens Eliade gaat het hier mogelijk om een verwisseling van de demon Rahu en het wildzwijn Raghu.]

Tot slot bekijken we het voor-Arische India en ZO-Azië, waar we de mythe vooral bij de Munda-stammen aantreffen. De Bihar van Chota Nagpur vertellen: Het hoogste wezen, Singbôngâ, dat zich in de onderwereld bevond, steeg door de holle stengel van een lotus naar de oppervlakte van het water. Hij zette zich op de lotusbloem en beval de schildpad hem wat slijk van de bodem te halen. Dit deed de schildpad, maar bij het opstijgen loste het slijk in het water op. Daarop beval Singbôngâ de krab te duiken. Deze bracht slijk met zijn voeten mee, maar verloor dit eveneens bij het opstijgen. Tenslotte stuurde Singbôngâ de bloedegel. Deze slokte wat slijk op en spuugde het in de hand van het hoogste wezen, dat daarop de aarde maakte.
Een vergelijkbare mythe treft men aan bij de Santal: Marang Buru laat de vis, de krab en de bloedegel duiken. In een versie van de Baiga wordt het duiken door een kraai, de dochter van de schepper Bhagavan, en de aardworm uitgevoerd. In de versie van de Savara (= Saora, Munda-stam) was de wereld overstroomd en alles was vernietigd, behalve één paar, dat zich in een kalebasfles gered had. De rat van Kittung, de Schepper, bracht aarde vanaf de zeebodem mee en Kittung strooide dat over de vloed uit. In de versie van de Garo van Assam vroeg de god Tattara-Rabunga, nadat hij besloten had de aarde te scheppen, de godin Nosta-Nôpantu zijn wens te vervullen. Zij stuurde een grote krab, maar het water was te diep en de krab kwam weerom. Toen vroeg ze een klein krabbetje voor haar te duiken. Maar dit was bang en kwam snel weer terug. Tenslotte stuurde ze een mestkever, Chiching-Barching, en deze bracht wat leem, waarmee Nosta-Nôpantu de aarde vormde.
De Singpho uit Assam vertellen, dat de goden Mutum en Muta van de hemel afdaalden en een handvol aarde onder het water haalden, waarmee ze de wereld schiepen. De Kachari (Sema Naga van Assam) spreken van krabben, die het voor de Schepper benodigde slijk brengen. Bij de Shan uit Birma handelt het om mieren, die duiken. Diverse stammen der Negritos-Semang (Malaya) geloven, dat de aarde van stof door de mestkever Taheum uit de zeediepte gehaald is. De beer Kapan drukte haar met zijn klauw, anders was de aarde tot aan de hemel doorgegroeid. Bij de Kenta (Malaya) vertellen ze: In het begin was er alleen water. Kaei, het hoogste wezen, troonde aan het firmament; vlakbij hem bevond zich de zon. Vanaf de bodem van het water bracht de mestkever Tahoba een kogeltje aarde. Deze begon snel te groeien, zodat die, als de beer haar niet samengedrukt had, slechts bergen en geen vlakten gegeven zou hebben.
De Dajak (NW-Borneo) spreken over twee schepperwezens, die in de oerzee in de gedaante van vogels naar beneden duiken en twee stukken aarde ter grootte van een kippenei meebrengen. De ene vogel dijt zijn ei uit tot het hemelgewelf, de ander maakt er uit de aarde. Maar de aarde is te groot en beide wezens zijn genoodzaakt die samen te persen en laten zo het gebergte ontstaan. Bij de Toba-Batak van Sumatra daalt een jong meisje uit de hemel af en stuurt een zwaluw om voor haar slijk te halen. Daaruit kneedt ze de aarde. In een variant brengen een zwaluw en een dikke mestkever vanuit de hemel een handvol aarde mee. Eliade wijst erop, dat dit laatste karakteristiek is, aangezien de hemelse herkomst van de aarde het beheersende motief van de Indonesische en Mikronesische kosmogonieën is.[2]

In Melanesië kennen alleen de kustbewoners van het schiereiland Gazelle (New-Britain) het kosmogonische duiken. Het zijn de twee cultuurhelden, de broers To-kabinana en To-Karvuvu, die de aarde uit de zeediepte visten. In de Pintados-Archipel (Philip.) brengt een zeeadelaar het slijk van de zeebodem. Verder vermeldt Eliade het bestaan van een reeks oceaanmythen, waarin sprake is van een reuzenvis, die van de bodem van de oceaan gehaald wordt en met messen in stukjes gehakt wordt. Dientengevolge zijn de eilanden stekelig, hobbelig en met bergen doortrokken. In Nieuw-Zeeland en Hawai is de reuzenvis Maui de held van het vissen van de aarde. Bij enige stammen in NW-Australië is sprake van de demiurg Woloro die zijn hand in de oceaan doopt en eruit wat aarde haalt.

De twee vergeefse pogingen, gevolg door een derde succesvolle, kan men ook in andere scheppingsmythen terugvinden. Zo vertelt men bij de Tai en de Chinezen, dat, toen de wereld met water bedekt was, de opperste heer na elkaar drie helden zond om de aarde in te richten en bewoonbaar te maken. Volgens een Moslimoverlevering (bij Tabari) had Allah de engel Gabriël naar de aarde gestuurd om vandaar een handvol van de voor de schepping van de mens benodigde aarde te halen. Maar een arglistige raad van Iblis (de duivel) volgend, weigerde de aarde dit. De tweede bode, Michael, ging het niet beter af. Maar de derde, Azra’il, liet zich door de uitdaging van de aarde niet van de wijs brengen en bracht de door God verlangde aarde. Als beloning benoemde Allah Azra’il tot Doodsengel, die de zielen der doden ontvangt.

We zijn gekomen aan het eind van Eliades wereldreis op zoek naar het duikmotief, waarbij gezegd moet worden, dat Eliade zich beperkt heeft tot de kosmogonische mythen, terwijl het (kosmogonische) duiken veelvuldig bij de zondvloedmythen hoort. Er is een duidelijk structuurverwantschap volgens Eliade tussen de zondvloedmythen en de waterkosmogonieën. De zondvloed geeft de chaos van vóór de schepping weer. Het overlevende paar, dat na vele wisselvalligheden een beetje vaste grond vindt, is met het eerste paar te vergelijken. Ook bij de Indische versies merkt hij op, dat het in de meerderheid der gevallen niet om de eerste schepping gaat, maar om een herschepping van de wereld na een “grote oplossing” [pralaya]. Vanuit een zekere invalshoek kan men deze herhalingen van de schepping met de zondvloedmythen vergelijken. In de Indische denkwereld, die het idee van een absolute aanvang in de tijd afwijst en die op verbazingwekkende wijze de leer van de kosmische cycli ontwikkeld heeft, heeft de kosmogonie zich tenslotte met ieder herbegin van de wereld vermengd. (Eliade, 85-129)

Carr heeft met zijn verhaaltje de bedoeling te bewijzen dat de verdeling tussen ‘goed’ en ‘kwaad’ begon voor deze wereld begon, maar dat is een heel naïef standpunt, want deze verhalen zijn verzameld in de negentiende en twintigste eeuw en hebben een lange ontwikkeling achter de rug, die vele kanten is uitgegaan, zoals te zien was aan de vele voorbeelden die Eliade gaf.

Ik heb een PDF gemaakt van de DOC-file, die Ilona Nagy heeft samengesteld van het motief van de Aardeduiker in relatie met de apocriefe legende van de Tiberische Zee. Ik heb de file onveranderd gelaten, alleen de titel heb ik verbeterd, want zij spreekt over Mot. 812, wat waarschijnlijk een typefout is voor Mot. A 812 (Earth Diver).[3] Een subcategorie hiervan is A 812.1: Devil as Earth Diver. Dit zegt natuurlijk niets over de ouderdom van thema’s, maar het is een feit, dat in de bijbel het aardeduikermotief is gekoppeld aan de zondvloed in de vorm van de drie door Noach uitgezonden vogels, waarvan de derde pas erin slaagt om met iets terug te komen, waaruit we mogen concluderen dat de vogelversie ouder is dan de duivelversie.

Literatuur:
Carr, William Guy. Satan, Prince of This World (ed. W.J. Carr). Lima 1966 (PDF ed. Michael B. Haupt)
Eliade, Mircea. Von Zalmoxis zu Dschingis-Khan. Religion und Volkskultur in Südosteuropa. Köln-Lövenich 1982 (= Paris 1970)
Nagy, Ilona. ‘The Earth-Diver Myth (Mot. [A] 812) and the Apocryphal Legend of the Tiberian Sea’ (DOC-file 2013).

[1] Carr geeft niet duidelijk zijn bron aan, maar waarschijnlijk komt dit uit het hoofdstuk “Adversary of God in Primitive Religions” van het boek Satan van Joseph Henninger S.V.D.

[2] De mestkever was hoog vereerd in het Oude Egypte en wordt altijd afgebeeld met een bal tussen zijn poten. Dit zou de zon zijn, maar een verhaal erover is me niet bekend.

[3] Het komt alleen in haar titel voor. De motievenindex van Thompson heeft een hoofdindeling, aangegeven door hoofdletters, met een onderdeling in nummers, die weer in nummers zijn onderverdeeld, zoals A 812.1.

PDF:
Ilona Nagy – The Earth-Diver Myth (Mot. A 812)