Cor Hendriks – De meeloper (de dubbel) (1)

In het eerste hoofdstuk van ‘Het Testament van Gideon Mack’ keert Gideon Mack, die in het testament zijn leven beschrijft, terug naar zijn vroegste jeugd, zijn eerste herinneringen, opgroeiend in het domineeshuis van zijn vader, en zegt dan: ‘Als die kleine jongen werd ik geleerd dat, alleen als ik kon zijn, ik nooit alleen was. Altijd was er iemand die naast me liep. Ik kon hem niet zien, maar hij was daar, constant aan mijn zijde. Ik wilde hem kennen, hem beminnen en door hem bemind worden, maar hij onthulde zich niet. Hij beangstigde me. Ik had noch de moed hem te verwerpen noch de capaciteit hem te omarmen.’

Dit sluit aan bij wat Kirk in zijn ‘Secret Commonwealth’ zegt (zij het op uitermate ingewikkelde wijze): ‘Some men of that exalted sight (whither by airt or nature) have told me they have seen at those meetings [begrafenissen en banketten] a double-man, or the shape of the same man in two places, that is, a Superterranean and a Subterranean Inhabitant perfectly resembling one another in all points, whom he notwithstanding could easily distinguish <one> from another by some <secret> tokens and operations, and so goe speake to the man his neighbour, and familiar, passing by the apparition or resemblance of him. They avouch that every Element and different state of being, have Animals resembling those of another <Element>, … so as the Roman invention of good and bad dæmons: and guardian Angels particularly assigned, is call’d <by them [i.e. the men with 2nd sight]> an ignorant mistake sprung <only> from this originall. They call this Reflex-man a coimimechd or Co-walker, every way like the man, as a Twin-brother and Companion, haunting him as his shadow and is oft seen and known among men (resembling the Originall) both befor and after the Originall is dead, and was els often seen of old to enter a house; by which the people knew that the person of that liknes was to visit them within a few dayes. This copy, Eccho, or living picture, goes at last to his own herd. It accompanied that person so long and frequently, for ends best know to itselfe, whither to guard him from the secret assaults of som of its own folks, or only as a sportful Ape to counterfeit all his actions. However the stories of old Witches prove beyond contradiction, that all sorts of spirits which assume light aery bodies, or crazed Bodies coacted by forrein spirits, seem to have som pleasure (at least to asswage som pain or Melancholy) by frisking and capering like Satyrs, or whistling and shreecking (like unluckey birds) in their unhallowed Synagogues and Sabboths. If invited and earnestly required, these companions make themselves known and familiar to men, otherwises, being in a different state and Element, they neither can nor will easily converse with them.’ (Sommige mensen met dat verheven zicht – hetzij door kunst of aangeboren – hebben me verteld, dat ze op deze bijeenkomsten een dubbele man hebben gezien of de gedaante van dezelfde man op twee plekken, dat wil zeggen, een op de aarde wonende en een onderaardse bewoner die perfect in alle opzichten aan elkaar gelijk zijn, die hij desondanks gemakkelijk van elkaar kon onderscheiden door enige geheime tekens en handelingen en dus gaat spreken met de man zijn buurman en bekende en gaat voorbij aan de verschijning of gelijkenis van hem. Zij stellen dat ieder element en verschillende staat van zijn dieren heeft die lijken op die van een ander element… zoals de Roomse uitvinding van goede en boze demonen; en bewaarengelen, speciaal toegewezen, [wat] door hen [d.w.z. de lieden met het tweede zicht] een achterlijke misvatting wordt genoemd, slechts voortgekomen uit het origineel. Zij noemen deze ‘reflex-man’ een ‘coimimechd’ of ‘co-walker’ (lett. meeloper), in ieder opzicht hetzelfde als de man, als een tweelingbroer en gezel, die hem volgt als een schaduw en vaak wordt gezien en herkend onder de mensen (lijkend op het origineel) zowel voor en na het origineel is overleden, en werd verder vaak gezien in vroeger tijden een huis betredend, waardoor men wist dat de persoon die er zo uitzag hen binnen weinige dagen zou bezoeken. De kopie, echo, of levende afbeelding gaat tenslotte naar zijn kudde. Deze begeleidde die persoon zo lang en frequent, voor doeleinden die hij zelf het best weet, hetzij om hem te beschermen tegen de heimelijke aanvallen door sommigen van zijn eigen volk of alleen als een grappenmakende aap om al zijn handelingen na te bootsen. De verhalen van oude heksen bewijzen echter zonder tegenspraak dat allerlei soorten geesten, die lichte luchtige lichamen aannemen, of krankzinnige lijven, samenwerkend met vreemde geesten, enig plezier schijnen te hebben (tenminste om enige pijn of melancholie te verzachten) door als saters te huppelen en bokkensprongen te maken of te fluiten en te gillen (als ongeluksvogels [uilen, die worden gespijkerd aan staldeuren]) in hun onzalige synagogen en sabbatten. Wanneer uitgenodigd en ernstig verzocht maken deze gezellen zich bekend en vertrouwd aan mensen, anderszins, zijnde in een andere staat en element, kunnen noch willen zij gemakkelijk met hen omgaan.) (Hunter 2001, 80: Kirk §3)

Het verhaal van de reflexman is zeer oud: reeds Aristoteles vertelt over ene Antipheron, die, terwijl hij aan het wandelen was, een spookachtige reflectie van zichzelf op zich af zag komen. Aan het eind van de 19e eeuw is het verhaal: een reiziger, die een lange tijd zonder te slapen had doorgebracht, ontwaarde op een nacht zijn eigen beeld, dat aan zijn zijde reed. Het imiteerde al zijn acties. De ruiter moest een rivier oversteken en het fantoom stak tegelijk met hem over. Toen ze kwamen op een plek, waar de mist minder dik was, verdween deze curieuze verschijning. Goethe vertelt dat hij een vergelijkbare ervaring had. (MacRae 1908, 10) In het boek van Theophilus Insulanus (= MacLeod of Hammir uit Skye, 1763) over het Tweede Zicht komen enige cases voor, die op de reflexfiguur betrekking hebben. Case nº10 is hem verteld door Barbara MacPherson, ‘relict’ (weduwe) van de overleden Mr. Alexander MacLeod, voormalig ‘minister’ (priester) van St. Kilda. De bewoners van dat eiland hadden een speciaal soort van het Tweede Zicht, dat altijd een voorloper is van hun naderend einde. Enige maanden voordat ze ziek worden, worden ze begeleid door (‘haunted with’) een verschijning, die in alle opzichten op hen lijkt, wat betreft hun persoon, trekken of kleding. Dit beeld, schijnbaar geanimeerd, wandelt [vgl. co-walker] met hen in de velden, op klaarlichte dag; en als ze bezig zijn met graven, eggen, zaad zaaien, of een ander beroep, worden ze tegelijkertijd nagebootst door deze spookachtige bezoeker (‘ghostly visitant’). Toen Barbara MacPherson een zieke bewoner bezocht, had ze de nieuwsgierigheid hem te vragen of hij ooit enige gelijkenis van zichzelf had gezien, zoals boven beschreven. Hij antwoordde bevestigend en zei haar, dat hij om een verdere proef te doen op een morgen, toen hij zijn huis verliet, strotouw kousenbanden aandeed in plaats van die hij gewoonlijk gebruikte; en toen hij naar de velden was gegaan, verscheen zijn andere zelf met net zulke kousenbanden. Het besluit was, dat de man stierf aan die kwaal; en zij betwijfelde niet langer de waarheid van die opmerkelijke voorspellingen.
Case nº27 wordt verteld door Margaret MacLeod, een eerlijke vrouw op leeftijd. Toen ze een jonge vrouw was in de familie Grishirnish, zag een melkmeid, die dagelijks de kalveren hoedde in een park vlakbij het huis, diverse malen een vrouw, die op haarzelf leek in vorm en kledij, lopend in haar eentje op niet grote afstand van haar; en verrast over de verschijning deed ze, om een verdere proef te doen, het achterdeel van haar bovenkleed van voren, en zie, het fantoom was gekleed op dezelfde wijze, hetgeen haar ongemakkelijk maakte, gelovend dat het een of andere fataal gevolg voor haarzelf voorspelde. Korte tijd daarna werd ze gegrepen door een koorts, die haar tot haar einde bracht; maar vóór haar ziekte en op haar doodsbed bekende [ze] dit Tweede Zicht aan diversen.
Ingewikkelder is case nº11, verteld door Mr. Anderson, een persoon zowel nieuwsgierig als in het bezit van strikte moraal. Toen hij schoolmeester te Strontian was in juni 1755, reisden zijn dochter, kleindochter en een andere gentlewoman met bediende, vanaf Stontian, en zouden in gezelschap zijn zo ver als nabij de stroom Ardgower. Toen ze in het zicht van de rivier Sallachan kwamen, zag Rebeccah MacCalman, een van hen, een meisje van 16 jaar oud, op enige afstand aan de andere kant van de genoemde rivier een persoon bedekt met een losse lichtgekleurde kledij, lijkend op een lijkwade, naar de waterkant komen en wel op de oversteekplaats, die haar tante en zij zouden kruisen. Toen ze het haar medereizigers verteld had, zagen zij allemaal de verschijning, die vooruit en achteruit zich bewoog over de oever van de rivier tussen de varens. Toen ze naar de rivier gingen, deed het fantoom het ook en verdween uit hun zicht op de plek tegenover de oversteekplaats die zij betraden om het water te kruisen. Nadat ze de diepte van de rivier voorbij waren en vlakbij de andere kant waren, werden beiden van hun voeten gebracht [= gleden uit] en de genoemde Rebeccah verdronk, niettegenstaande alles wat haar tante kon doen om het te verhinderen.

Door de Achterhoekse folklorist Heuvel wordt het volgende voorbeeld gegeven: Moritz Kom, student te Bern, ging in het donker naar zijn woning. Opeens zag hij een mannelijke figuur voor zich uitgaan, die hij niet inhalen kon. Bij het licht van een straatlantaarn bemerkte hij, dat het zijn evenbeeld was. Tot zijn schrik ging de dubbelganger zijn huis binnen. Dit maakte hem zo bevreesd, dat hij niet durfde volgen, maar naar een hotel ging. In diezelfde nacht viel de zware stenen troonhemel van zijn ledikant naar beneden. De dubbelganger had hem voor een wisse dood bewaard. (1978, 211)

Een hedendaagse Schotse versie is te vinden in ‘Macgregor’s Mixture’. Het betreft een Hooglander, ‘big in the body and small in the head’, die dag en nacht door een spook werd vergezeld (‘haunted’). De man stond daarom bij iedereen bekend als Donald the Ghost. Donald was een zeer simpele man en het zat hem dwars dat zijn ‘dubbel’ altijd bij hem was, dichter bij hem dan een broer. Hij vroeg zijn vrienden wat hij moest doen om ervan af te komen. Hij kreeg te horen: ‘Als je stromend water oversteekt kan het spook je niet volgen.’ Om geheel zeker te zijn boekte hij een oversteek naar Baltimore (vanuit Schotland!). Maar tot zijn ergernis was de eerste persoon die hij op de kade ontmoette het spook (d.w.z. zijn reflex). ‘Hoe ben je hier gekomen?’ vroeg hij kwaad. ‘Ach,’ zei het spook, ‘ik ben gewoon omgelopen.’ Macgregor voegt toe: d.w.z. via Rusland, Mongolië en Amerika; maar een psychiater zou waarschijnlijk suggereren dat hij de oceaanoversteek maakte voor de mast, in Donalds hoofd. (1981, 81)

Een ouder voorbeeld, dat de reflex de dood aankondigt, is te vinden in de 16e-eeuwse ‘Zimmerische Chronik’, geciteerd door Lecouteux. Nabij Gernsbach in Baden leefde een meesterkok genaamd Marcell. Op een nacht toen de maan scheen, stond hij op, keek uit het raam in de richting van de ‘Fontaine-aux-Cailles’ (kwartelbron) nabij Gernsbach. Hij ontwaarde toen talrijke personen, mannen en vrouwen, die elkaar bij de hand vasthielden en een ronde vormden, die dansend over de weg van de bron naar het kasteel voortging. Toen ze bij het kasteel kwamen, herkende hij heel wat lieden van dat gezelschap en vooral zag hij zichzelf in zijn eigen kleren, hetgeen hem buitengewoon verbaasde. Hij zag hen om het kasteel heen dansen, daarna verdwenen ze zonder dat hij wist waar ze waren heengegaan. Datzelfde jaar zijn al degenen die deelnamen aan die dans gestorven waaronder inbegrepen de meesterkok. (Lecouteux 1999, 201)

Een ander voorbeeld, eveneens uit de ‘Zimmerische Chronik’, betreft hetzelfde tijdvak van een jaar en laat bovendien tevoren de verwondingen en verdere toestand van de toeschouwer zien. Twee edellieden uit Frankenland, de heren van Seckendorf en van Erlikom, leefden in onmin met elkaar en grepen iedere gelegenheid aan om elkaar dwars te zitten, zelfs elkaar te doden. Op een keer, toen ze weer allebei eropuit waren gegaan om zich in een hinderlaag te leggen, doorkruisten Seckendorf en zijn schildknaap te paard het woud en aan de zoom ervan kwamen ze bij een kapelletje en brachten er de nacht door. Toen de dag aanbrak, stonden ze op en vervolgden hun weg, maar in zijn haast vergat de landjonker zijn wanten en stuurde, toen hij het thuis merkte, zijn schildknaap terug om ze te halen. Toen deze bij de kapel kwam, was het al aan het schemeren. Binnen zag hij op de kerkbank (? ‘bayard’), waar de wanten lagen, een fantoom van vuur zitten, die ermee zat te spelen. De schildknaap liepen de koude rillingen over de rug (‘eut froid dans le dos’; van Dale 1984, 1442: ik word er koud van; het loopt mij koud over de rug, ik ijs ervan, etc.) en repte zich terug naar zijn baas, die hem een angsthaas noemde en zelf zijn wanten ging halen. Ondertussen begon het alweer dag te worden toen hij op een bosweg een vreemd geluid hoorde, geroep, herrie, belgerinkel en kreten begeleid door een groot kabaal, alsof de bomen met elkaar in gevecht waren. Hij verstopte zich tussen de bomen en zag toen een vreemde cavalcade (chevauchée: ruiterstoet), die langs hem defileerde: er waren ruiters zonder hoofd, anderen met maar één arm, paarden op twee poten of zonder hoofd, etc. Wat hem het meest verbaasde, was een hele grote man op een witte manke knol in slechte kleren, die zo vreselijk gewond was, dat zijn darmen naar buiten kwamen en bijna tot op de grond hingen. Toen de stoet voorbij was, zette hij zijn weg voort en kwam nog een van het gezelschap tegen [er is vaak sprake van eentje, die achter de stoet aanrijdt en een speciale relatie heeft met de toeschouwer], die op een heel groot paard reed. Omdat hij in zijn eentje was, durfde Seckendorf hem te naderen en te vragen wie zij waren. Hij kreeg ten antwoord, dat dit het Woedende Leger was. Toen vroeg hij wie die man was met zijn ingewanden bijna tot op de grond. ‘Dat is Seckendorf,’ zei de ander en noemde hem bij zijn doopnaam. ‘Over een jaar op de dag af zal hij worden gedood door zijn tegenstander, de heer van Erlikom, rijdend op zo’n schimmel.’ Toen de heer van Seckendorf hoorde dat hij zo ellendig zou worden gedood door de heer van Erlikom, wilde hij meer weten, maar de ander wilde niet langer blijven en volgde de stoet. Met pijn in zijn buik [en kennelijk zonder zijn wanten] kwam Seckendorf thuis, nam het avontuur ter harte en besloot om het ellendige lot te ontgaan door incognito in het klooster van Maulbronn te gaan, zodat niemand wist waar hij was, en leefde daar in afzondering. Precies een jaar later kwam de heer van Erlikom Seckendorf tegen buiten het klooster. Deze ging meteen op de vlucht naar het klooster, onderweg het paard van een boer grijpend, een scharminkel van een schimmel, in een vergeefse poging te ontsnappen. Toen de heer van Erlikom hem inhaalde, greep hij een stok om zich te verdedigen, maar deze schoot een pijl en trof hem in de buik, zodat zijn darmen naar buitenkwamen en langs zijn habijt neerhingen bijna tot op de grond, precies zoals hij tevoren had gezien. Hij viel van zijn paard en stierf en werd te Maulbronn begraven. (Lecouteux 1999, 213-215)

Een verhaal over de dubbelgestalte van heksen, waarover Kirk het heeft, is te vinden in de ‘Malleus Judicum’ (na 1626) en speelt zich af in Westfalen. Een waaghals ging naar de plek van de sabbat en lette op de vrouwen die daar waren, waaronder de vrouw van de rechter was. De rechter wilde dat zelf zien en sprak met de man af met hem mee te gaan. Hij nodigde enige gasten uit, liet hen aan de tafel met zijn vrouw, haastte zich naar de sabbat, zag haar daar, kwam terug, vond haar met zijn vrienden, die hem verzekerden dat ze niet afwezig was geweest. De moraal van het verhaal luidt: Na zo veel heksen ter dood te hebben gebracht kwam hij erachter dat het allemaal een bedrog van de duivel was. (Lea, 692)

Nog een versie is te vinden in de ‘Deutsche Sagen’ van de gebroeders Grimm, getiteld ‘Doppelte Gestalt’. Een lang ziek zijnde edelman krijgt bezoek van een ‘Landfahrer’ (vgl. ‘fahrende Schüler’), die zegt, dat hij betoverd is en hem de vrouw wil tonen, die hem dat aandoet: ‘De vrouw, die morgen in uw huis komt, zich op de haard bij het vuur opstelt en de ketelhaak met de hand vastpakt en -houdt, die is het.’ De volgende morgen kwam inderdaad een vrouw, die dat deed, maar de edelman kende haar als een eerbare, godvruchtige vrouw en stuurde zijn dienaar naar het huis van de vrouw. Ze was thuis en ging met de dienaar mee en zodra ze binnentrad, verdween de andere als een spook (‘Gespenst’) uit de zaal en de heer dankte God, dat hij op het idee was gekomen om zijn dienaar te sturen, anders had hij het bedrog van de duivel vertrouwd en de onschuldige vrouw laten verbranden – een merkwaardige gedachte, want hij had toch de bedriegster te pakken. (Grimm, DS., 178 nº258)

Hierbij is ook het verhaal van Etienne de Bourbon, dat de Franse onderzoeker Claude Lecouteux geeft, aan te sluiten. Een vrouw verliest achtereen haar twee kinderen voordat ze één jaar worden en gezegd wordt dat ‘stryges’ (heksen) hen het bloed hebben uitgezogen. Daarom besluit de vrouw bij het derde kind te waken met een heet stuk ijzer bij de hand om op het gezicht van de stryge te drukken, zodat ze die de volgende dag kan herkennen. Ze doet dit en ziet om middernacht een oud buurvrouwtje gezeten op een wolf binnenkomen door de gesloten deur en naar de wieg gaan. De moeder steekt meteen het hete ijzer in haar gezicht en met een kreet gaat de oude ervandoor. De volgende dag gaat de vrouw met buren en gerechtsdienaren naar het huis van de verdachte oude, die niet open doet (nog diep in slaap ligt). De deur wordt geforceerd en de oude met de verbrande koon (‘pommette’) gearresteerd. [Tot zover lijkt de zaak duidelijk; vgl. de gewonde katheks.] Zij ontkent echter alles. De bisschop weet, dat de oude vrouw een goede parochiaan is en vermoedt dat er duivels in het spel zijn. Hij dwingt de demon zich te manifesteren; deze verschijnt in de gedaante van de oude vrouw, haalt van het gezicht van de oude het brandmerk en brengt dat op zijn eigen gezicht aan. (Lecouteux 1992, 96f)

Lecouteux wil dit in verband brengen met de toen gebruikelijk naam voor heks: masca, ‘masker(ade)’ (vgl. ook mascara). Walter Map heeft een vergelijkbaar verhaal. Een ridder verliest zijn pasgeboren kinderen; de ochtend na de geboorte vindt men ze gewurgd. Dit gebeurt ieder jaar en vergeefs wordt er dag en nacht gewaakt. Het vierde jaar wordt de pasgeborene omringd met vuren en lichten (hetgeen geesten en demonen zou verjagen) en alle aanwezigen hebben hun ogen op hem gericht. Een pelgrim vraagt in de naam van God om onderdak, wordt goed onthaald en assisteert de anderen bij hun wake. Vlak na middernacht liggen allen in slaap op hem na en hij ziet plots een eerbiedwaardige matrone de wieg naderen en zich opmaken het kind te wurgen. Hij werpt zich op haar en houdt haar vast tot allen ontwaakt zijn en hen omringen. Velen herkennen de vrouw en al degenen, die protesteren, verklaren, dat zij een van de waardigste matrones van de stad is. Gevraagd naar haar naam geeft ze geen antwoord. De vader en diverse anderen wijten haar zwijgzaamheid aan haar schaamte gearresteerd te zijn. Kortom, de pelgrim wordt gevraagd haar los te laten; hij weigert, zeggend dat het een demon is. Hij grijpt de pook van een nabije brander, merkt haar gezicht met het teken van het kwaad en beveelt dat men terstond haar van wie men denkt dat ze deze vrouw is brengt. Men brengt haar, terwijl hij nog steeds de eerste vasthoudt, en iedereen vindt haar gelijk aan de gevangene, zelfs wat betreft de verbranding. De pelgrim legt dan uit, dat de vrouw, die hij vasthoudt, de bode van de demonen moet zijn en de uitvoerster van hun lage werken, en dat zij de gedaante van de andere matrone, waardig en vroom, heeft aangenomen om haar te verdoemen. ‘Om jullie te laten geloven wat ik gezegd heb, kijkt, wat ze doet als ik haar loslaat!’ Ze vliegt door het raam naar buiten met grote jammerkreten. (Lecouteux 1992, 97f naar Walter Map, ‘De nugis curialium’ II, 14)

Dat demonen de gedaante van bekende mensen aannemen om zo die personen in diskrediet en zo op de brandstapel te brengen, wordt het duidelijkst verteld in het exempel of de legende van Saint Germain, dat bij veel schrijvers te vinden is. De versie van Mathias Widman von Kemnat uit ±1475 luidt: Saint Germain is eens geherbergd in een huis in een dorp van zijn diocees en na het avondmaal zet men weer de tafel klaar met eten en drinken. Saint Germain vraagt voor wie ze deze dis bereiden en krijgt als antwoord, dat ze dat bereiden voor de mensen, die ’s nachts varen en gaan als de ‘unholden’ en ‘nachthussen’. Saint Germain waakt ’s nachts en ziet veel duivels in de gedaante van mensen komen, die zich aan de dis zetten en eten en drinken. Saint Germain gebiedt de duivels, dat ze niet weg mogen gaan en wekt allen in huis en vraagt hen of ze de personen kennen, die aan de dis zitten. Ze antwoorden: ‘Ja, het zijn onze buren.’ Dan beveelt Saint Germain de waard en de waardin te gaan in elk huis van degenen, die zij menen aan de dis te zitten, en gebiedt daarbij, dat de duivels aan de dis moeten blijven. Als ze in de huizen van de buren komen, vinden ze hen allemaal in hun huizen en bedden. Dan bezweert Saint Germain de duivels de waarheid te zeggen, wie ze zijn. Ze antwoorden: ‘Wij zijn duivels.’ Aldus bedriegen zij de mensen en de duivel geeft hen in in de slaap wat de vervloekte ‘nachthusser’ willen, als ze varen, eten en drinken, en het is een bedrog en een boos geloof. (Hansen 1901, 235)
Een andere versie is te vinden in de ‘Blumen der Tugend’ uit 1411 van Hans Vintler, die in zijn gedicht ten strijde trekt tegen het bijgeloof in zijn tijd. ‘So varen etleich mit der var,’ stelt hij (v. 7993ff),
‘auf kelbern und auf pöcken [op kalveren en bokken]
durch stain und durch stöcken’
en vertelt dan als voorbeeld de bekende legende van bisschop Germanus, hoe die op een dienstreis bij een waard zeer ongelegen in huis komt. De waard zegt: ‘Heer, wij hebben hier een spel, dat wij allemaal varen met de vaart.’ De bisschop vraagt hem wat dat is, dat men de ‘vaart’ noemt. ‘Heer, dat maak ik u welbekend: van ons zijn hier in de stad wel twintig, die er in de raad zeker de besten zijn, heer, die allen varen als ik.’ Germanus vraagt waarheen ze varen. ‘Heer, wij varen naar gewin; waar ons maar de wil heengaat, daar zijn we heen ter plekke.’ ‘Vaart het dan een steg?’ ‘Nee, eenieder vaart zijn weg.’ ‘Nou, wanneer komt het weer?’ ‘Om middernacht laten wij ons weer neer in hetzelfde huis, als waaruit we uitgevaren zijn.’ ‘En hoe zien jullie op de straat?’ ‘Heer, wij zien net alsof we op de middag voeren.’ ‘Nu zeg, vriend, wat ik je vraag: eet gij onderweg iets?’ ‘Heer, wij hebben alle gerechten, die men zich maar kan bedenken. Want wij weten een rijk man, die kost en wijn heeft; bij hem dus varen we naar binnen en eten waar we zin in hebben.’ ‘Nu zeg me, lieve vriend, waarheen wilt gij varen?’ ‘Ik zeg u, heer, zoals ik het vernam: wij willen eentje verteren, daartegen kan hij zich niet verweren, daarover zijn wij het allemaal eens geworden, dat hij moet sterven aan een pijn.’ Dan vraagt Germanus waarop ze rijden. ‘Heer, wij hebben genoeg te rijden, eenieder naar zijn smaak, de een rijdt een koe, de ander een hond, de derde een kalf, voor de vierde komt weldra een geit, voor de vijfde een bok, voor de zesde een zwijn, voor de zevende een stoel, voor de achtste een schrijn.’ De bisschop vraagt toestemming het mee te mogen maken, bant, als hem gemeld wordt, dat het hele gezelschap bijeen is, dit in de kamer, haalt dan de bekenden van de waard in werkelijkheid erbij en bewijst hem, dat hij het slachtoffer is geweest van de op verzoek van de bisschop met stank wegvliegende duivels. (Hansen 1901, 641f)
De versie van Ulrich Molitor (1489) wordt samengevat door Robbins (1965, 511): Toen St. Germain in een nederige boerderij verbleef, zag hij dat zijn gastheer, alvorens naar bed te gaan, een tweede overvloedige maaltijd bereidde. Later bemerkte St. Germain dat het eten was opgegeten door boze geesten in de gedaante van de boers buren. ‘U ziet door dit verhaal dat op hetzelfde moment dat iemand op de ene plaats is hij niettemin in staat is te verschijnen als geest op een andere plek, aangezien die buren, die gedurende die nacht sliepen in hun eigen bed thuis toch door de macht van de demon verschenen als ‘dubbelen’ (afbeeldingen) in het huis waar St. Germain gastvrijheid ontving.’

In de gids tot ascetisme (‘Lo specchio della vera penitenza’) van de 14e-eeuwse Dominicaan Jacopo Passavanti wordt gesteld: ‘Het gebeurt, dat demonen, de gedaante aannemend van mannen en vrouwen die in leven zijn en van paarden en lastdieren, ’s nachts in gezelschap door bepaalde gebieden gaan, waar ze gezien worden door de mensen, die hen verwarren met de personen wiens gedaante ze hebben; in sommige landen [van Italië] wordt dit de ‘tregenda’ genoemd. En de demonen doen dit om dwaling te verspreiden en om schandaal te veroorzaken en om diegenen te discrediteren wier gedaante zij aannemen, door te tonen dat zij oneerbare dingen doen in de tregenda. Er zijn sommige mensen, vooral vrouwen, die zeggen dat ze ’s nachts in gezelschap met zo’n tregenda gaan, en noemen veel mannen en vrouwen in hun gezelschap; en ze zeggen dat de meesteressen van de meute, die de anderen leiden, Herodias, die St. Jan de Doper heeft gedood, en de oude Diana, de godin van de Grieken, zijn.’ (Cohn 1975, 215f)

Lees ook het slot van dit artikel over De meeloper (dubbel) (2).