Cor Hendriks – De Magneetberg (2)

De ‘Kudrun’ en dan met name het voor ons van belang zijnde derde deel ervan is uitgebreid onderzocht door Leopold Peeters. Hij begint met een kort overzicht van het epos, dat zich enigszins laat lezen als een familieroman zoals de ‘Romance van Fouke Fitz Waryn’ (zie https://robscholtemuseum.nl/wp-content/uploads/2015/10/De-romance-van-Fouke-Fitz-Waryn.pdf). Het epos is in drie delen te verdelen: een Hagen-, een Hilde- en een Kudrundeel.

Het Hagendeel:
Als koning Sigeband van Ierland een groot feest aan zijn hof in Baljân organiseert, wordt zijn zoontje Hagen door een griffioen geroofd en naar een ver eiland ontvoerd. Hagen weet te ontkomen aan de griffioenjongen door zich aan eentje uit het nest te laten vallen. In een rotsholte aan zee treft hij drie schone koningsdochters, die de griffioen vroeger heeft geroofd; het zijn prinsessen uit Indië, Portugal en Iserland. Hagen wordt door hen opgevoed tot hij zich op een dag meester maakt van de wapenuitrusting en wapens van een aangespoelde drenkeling, een kruisvaarder. Het lukt hem de griffioenen te doden. In een ‘Robinsonade-bestaan’ wordt hij zijn eigen opvoeder; hij wordt een volmaakte ridder en held. Doordat hij het bloed van een neergeschoten Gabilun drinkt, wordt hij bovenmenselijk sterk. Hij begeleidt de prinsessen op hun wens naar het strand, waar ze een schip ontwaren. Het is het pelgrimschip van de graaf van Garadê, een vijand van zijn vader. Hij verzwijgt, dat de graaf hem en de meisjes naar Ierland vaart. Hij verzoent de graaf met zijn vader. De vroegere vijanden blijven veertien dagen aan het hof van Baljân. Hagen trouwt met Hilde van Indië, een van de wildernismeisjes, en neemt de heerschappij over het land over. Ze krijgen een dochter, eveneens Hilde genaamd. Als deze twaalf is, wordt ze door vele vreemde vorsten, o.a. een uit Wâleis, aangezocht. Hagen, ‘vâlant aller künige’, laat de boden van de wervers ophangen en wil zijn dochter slechts geven aan een man, die sterker is dan hij.

Het Hildedeel:
Hetel, Koning van de Hegelingen, heerst over een aan zee gelegen rijk, waartoe Ortlant (Nortlant), Nîflant, Tenelant (Tenemarke, Tenerîche), Stürmen, Dietmers, Friesen en Wâleis behoren. Men roemt de ongehuwde koning over de mooie Hilde, Hagens dochter. Hij zendt lieden, die met hem verwant of hem leenplichtig zijn: de oude Wate van Stürmen, de liederkundige Horant, die uit Tenemarke stamt, en de wijze Frute van Tenemarke. Bij hen voegen zich Morung van Nîflant en Irolt van Ortlant. Zij verklaren zich bereid voor hun heer de bruid te winnen. Ze varen als rijke kooplui naar Ierland, terwijl in hun schip gewapende krijgers zich schuil houden. Als zogenaamde vluchtelingen, die beweren door koning Hetel verdreven te zijn, wekken ze medelijden van de koning en koningin van Baljân en de ballingen winnen door kostbare geschenken hun gunst. De jonge Hilde wenst de gasten te zien. Daarop ontbiedt Hagen de vreemdelingen aan het hof. Hun gebaren, hun glanzende kleding wekken bewondering. Er worden kampspelen gehouden. Wate doet alsof hij nog nooit zulk vechten gezien heeft, maar tegenover Hagen bewijst hij zich als meester. Bijzonder aanzien krijgt Horant met zijn wonderbaar gezang. De vogels verstommen, de dieren in het woud, de kruipende dieren in het gras, de vissen in het water laten hun gewone gedrag los. Bij de treurende verdwijnt de smart en zieken worden beter. De koningsdochter laat de zanger heimelijk bij zich komen. Hij zingt voor haar het verleidelijke lied van Amilê en brengt de werving van zijn heer naar voren en verzekert, dat zijn heer twaalf zangers heeft, die mooier zingen dan hij; maar het mooiste zingt de koning zelf. Als beloning vraagt hij om een geschenk: een gordel voor Hetel. De Hegelingen doen, alsof Hetel hen verzoening heeft aangeboden en maken zich gereed voor de afvaart. Hagen begeleidt hen met vrouw en dochter naar het schip. De jonge Hilde gaat, zoals tevoren afgesproken met Horant, met haar jonkvrouwen aan boord, waar ze Frutes koopwaar willen bekijken. Plotseling worden de ankers gelicht, de zeilen gehesen en springen de bewapenden tevoorschijn. Hagen en zijn mannen worden in het water geworpen en de gasten varen met de bruid weg. Ze sturen hun heer een boodschap. De Hegelingen landen met hun schip in Wâleis, maar Hagen is de ontvoerders van zijn dochter snuivend van woede nagevaren. Bij den onbesliste strijd worden zowel Hetel als ook Hagen gewond. Tenslotte gelukt het de jonge Hilde het strijdende paar Hagen-Wate te scheiden. Tevreden met het huwelijk van zijn dochter met de Hegelingenkoning keert Hagen naar Baljân terug.

Het Kudrundeel:
Uit het huwelijk van Hetel en en Hilde ontsproten twee kinderen: Ortwin en zijn zuster Gudrun. Als deze groot is, wordt zij eveneens door veel vrijers aangezocht. Allen worden afgewezen, waaronder Sîvrit von Môrlant, die dreigend wegtrekt. Ook Hartmuot, de zoon van koning Ludewîc van Ormanîe, die vooral op aandringen van zijn moeder Gerlint om de Hegelingendochter vrijt, krijgt nee te horen. Hij geldt als van ongelijke afkomst, maar zijn vader had toen hij eens in Fridenschotten was, een leen ‘ze Garadîne’ van Hagen ontvangen. Ook Herwig von Sêlant werft om Gudrun, maar wordt eveneens afgewezen. Hartmuot probeert het een tweede keer, incognito, om de gunst van Gudrun te winnen, maar hij krijgt het advies het hof terstond te verlaten. Besloten Gudrun met geweld te verwerven keert hij naar Ormanîe terug. Tenslotte wordt ze met Herwig von Sêlant, hoewel hij zijn ‘lîhtez künne’ niet verzwijgt, na een felle strijd verloofd. Kudrun zal nog een jaar bij haar ouders blijven, voordat het huwelijk plaatsvindt.
De jaloerse Sîvrit von Môrlant valt nu Sêlant binnen. Herwig laat het Gudrun melden, die haar vader opdraagt hem te hulp te snellen. Met Hetels hulp worden de vijanden in een vesting bij een grote rivier gedrongen, waar ze een tijdlang belegerd worden. Hartmut en Ludwig gebruiken de afwezigheid van Hetel en verschijnen vanuit Ormanîe op Hetels burcht Matelâne in het Hegelingenland. Ze overvallen het onbeschermde gebied, er wordt platgebrand en geplunderd. Gudrun, samen met haar jonkvrouwen, waaronder de trouwe Hildeburg, worden door de Noormannen over zee naar Ormanîe ontvoerd. Hildes boden berichten Hetel en Herwig het gebeurde. Op advies van Wate begint de volgende dag de strijd met de Moren, vervolgens biedt men hen een eervolle vrede aan. Sîvrit toont zich bereid te helpen in de strijd tegen de Noormannen.
De Hegelingen maken zich meester van een schip van een pelgrimsschare, die juist op het strand gelegerd was. Ze voeren de rovers achterna. Ze bereikten ze ook werkelijk op het Wülpensande (Wülpenwerte) en vielen ze aan. Een grimmige strijd woedt van de vroege ochtend tot het invallende duister. Koning Ludwig, die zich aan Wate weet te onttrekken, doodt Gudruns vader Hetel. De Noormannen maken gebruik van de nacht om zich heimelijk in te schepen en varen met de vrouwen weg. De Hegelingen voelen zich door de strijd zo verzwakt, dat ze de achtervolging opgeven. Ze stichten op het Wülpensande een klooster voor het zielenheil van de gevallenen en varen naar huis. Daar wachten ze tot de jongens opgegroeid en ervaren met wapens zijn.
Intussen is Gudrun ertoe veroordeeld in het Noormannenland, door de eerzuchtige en wrede Gelint, Hartmuts moeder, gekweld, nederige huishoudelijke taken te verrichten, de oven te stoken, vlas te hekelen, garen te winden en water te dragen, aangezien ze weerbarstig weigerde Hartmuts vrouw te worden. Wanneer in het achtste jaar een nieuwe poging haar over te halen mislukt, wordt Gudrun tot wasvrouw bestemd, die aan zee, zelfs bij ijzige winterkou, met Hildenburg op het strand de was moest doen.
Dertien jaar na de ontvoering varen de Hegelingen om Gudrun te bevrijden naar Normandië onder aanvoering van dezelfde mannen, die haar moeder uit Ierland roofden (en daarom ‘Hilden her, unser frouwen her’ genoemd). Bij hen sluiten zich haar verloofde Herwig, haar broer Ortwin en Sîvrit, koning van Môrlant, aan. Het Wülpensand met zijn klooster is de verzamelplaats van de verschillende contingenten. Na hun afreis van daar worden ze echter door zuidenwinden naar Gîvers gedreven, waar magneetstenen in het water hun schepen vasthouden. Hoewel de Hegelingen uit voorzorg ankers van klokkenbrons met zich meevoeren, is de aantrekkingskracht van de magneten zo groot, dat ze niet weg kunnen. Bovendien houdt een windstilte hen meerdere dagen vast, totdat een buitengewoon sterke wind hen verlost en ze na een levensgevaarlijke zeetocht welkom zijnde rust vinden. Wapens en paarden worden aan land gebracht. Door milde klimaat kunnen ze op het strand slapen.
De volgende morgen gaan Herwig en Ortwin op zoek naar Gudrun en het land verkennen. Ze stuiten op Gudrun en haar trouwe begeleidster Hildeburg, die blootvoets, met wapperende haren en bibberend van de kou op het strand de was aan het doen zijn. Diepe sneeuw en onbarmhartige koude hebben de meisjes tot vertwijfeling gebracht, hoewel een vogel als hemelbode de dag ervoor de op handen zijnde bevrijding voorspeld had. Er volgt een ontroerende herkenningsscène, hoewel Gudrun en Hildeburg in hun erbarmelijke staat en ongevoeglijke kledij het liefst waren weggerend. Herwig wil de meisjes meteen meenemen, maar Ortwin dringt aan op scheiding, omdat een heimelijke ontvoering oneervol zou zijn. De aanval wordt voor de volgende morgen in alle vroegte aangekondigd. Vol verbeten trots smijt Gudrun de was in zee. Als Gudrun op de burcht terugkomt, wil Gerlint haar met doornen tuchtigen, maar Gudrun verklaart op dubbelzinnige wijze, dat ze hem de hand wil reiken, die ze eens versmaad heeft. Verheugd snelt Hartmut naderbij en de gevangen meisjes worden thans goed voorzien. Om de strijdkracht van de lui van Ludwigs burcht te verzwakken, raadt Gudrun Hartmut aan boden uit te zenden om de gasten voor het huwelijksfeest uit te nodigen. Aan de geroofde meisjes deelt ze mee wat op handen staat.
Wate, die de aanvoerder van de Hegelingen is, laat het leger ’s nachts Kassiâne, Ludwigs burcht, omsingelen. Een van Gudruns meisjes ziet de oprukkende schare en wekt Gudrun. Ludwigs wachters melden het slapende hof geregeld de naderende vijand, maar Ludwig is niet overtuigd en aarzelt. Gerlint, zijn vrouw, raadt aan het op een belegering te laten aankomen en geen uitval te doen, maar Hartmut wil daar niets van horen. Wate blaast op zijn hoorn en de slag begint. Hartmut onderscheidde zich in de strijd, Ortwin en Horant worden door hem verwond. Herwig doodt koning Ludwig. De strijd Wate–Hartmut voor de poort blijft onbeslist. Gerlint wil Gudrun laten doden, maar Hartmut verdrijft de moordenaar door dreigende toeroep. Op verzoek van Ortrun, de zuster van Hartmut, laat Gudrun haar verloofde Wate en Hartmut scheiden. Hartmut en tachtig ridders met hem worden gevangen genomen. Wate bestormt de burcht Kassiâne en ontziet ook de baby’s in de wieg niet, opdat ze niet tot schade van de Hegelingen kunnen opgroeien. Gerlint, die naar Gudrun vlucht, rukt hij weg en slaat haar het hoofd af. Zo ook wordt de jonge, ontrouwe Hergart, die getrouwd was met een schenker aan Ludwigs hof, door Wate gedood. Verder wordt het land verwoest en de burchten afgebroken. Na de vergelding schepen de Hegelingen zich weer in met Gudrun en een grote buit. Hartmut en zijn zuster worden gevankelijk meegevoerd. Horant en Morunc blijven in ‘Ormanîelant’.
Hilde ontvangt de thuiskerenden. Op voorspraak van Kudrun neemt ze Ortrun, de vriendelijke zuster van Hartmut, op. Ook Hartmut wordt tenslotte door Hilde vrijgelaten, nadat Gudrun gemaand heeft dat niemand kwaad met haat moest vergelden. Gudrun raadt Ortwin aan met Ortrun te trouwen. Hartmut krijgt Hildeburg tot vrouw. Sîvrit von Môrlant verklaart zich bereid het huwelijk met Herwigs zuster te sluiten. De kroning van Gudrun door Herwig wordt terloops vermeld. Na het stralende feest nemen Hartmut en Hildeburg afscheid en keren, begeleid door Irolt, terug naar Ormanîe. Horant verlaat daarop Kassiâne om naar Denemarken te gaan. Sîvrit keert met Herwigs zusters huiswaarts. Ook Gudrun neemt afscheid van haar moeder. Ortwin en Herwig sluiten een verdedigings- en weerstandverbond met elkaar en trekken, ieder met zijn vrouw, naar hun land. (Peeters, Leop. 1968, 2-6.)

Na al die verhalen in de vorige aflevering bij Lecouteux over griffioenen [zie http://www.theoi.com/Thaumasios/Grypes.html], valt de ontvoering van Hagen door een griffioen wel op. We hadden die eerst gezien in de ‘Herzog Ernst’, enige tientallen jaren ouder dan de ‘Kudrun’. Hier is echter geen sprake van magneten al is het duidelijk dat Hagen op een eiland zit, waar een drenkeling aanspoelt, maar ook een schip met pelgrims langs vaart, dat hem met de drie prinsessen meeneemt en naar het kennelijk dichtbije Ierland brengt. Het drinken van het bloed van de Gabilun doet denken aan Siegfrieds bad in het drakenbloed in ‘Het Nibelungenlied’.

Hagen wordt koning in Baljân (Dublin), wat ons brengt in de negende eeuw, toen Ierland door de Vikingen werd belaagd. [Zie Jones 1973, 208: Ivar, heer van Limerick, ondersteunde zijn broer Olaf in Ierland en volgde hem in 871 op als ‘rex Nordmannorum Totius Hiberniæ et Britanniæ’, wat suggereert, dat het Dublin-koninkrijk claims had tot gezag over de Noren die gevestigd waren in het noordwesten van Engeland.] Hagens dochter Hilde wordt geschaakt door de Hegelingen en via Wales (Wâleis) dwars door Engeland naar Hetels burcht Matelâne (Matilo bij Leiden) gebracht, vanwaar (14 jaar later) Gudrun wordt geroofd en (13 jaar later) de afvaart van de reddingsexpeditie naar Ormanîe (Normandië) geschiedt.

Themapark Matilo bij Leiden (foto Cor Hendriks)

Themapark Matilo bij Leiden (foto Cor Hendriks)

Voor Matilo bij Leiden, zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Matilo of http://www.parkmatilo.nl/.

Bij de afvaart heffen ze een krijgerslied aan: ‘si huoben sich dannen mit freuden und mit schalle. / dô si zuo den schiffen giengen, die guoten ritter hôrte man singen alle.’ Door Peeters wordt dit zingen vergeleken met het zingen van de Friezen bij hun expeditie in de noordelijke gebieden, beschreven door Adam van Bremen [zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Adam_van_Bremen], waar ‘nulla terra occurrit praeter illud mare, quod Liberse dicitur (geen land voorkomt buiten die zee, die Leverzee wordt genoemd). Cuius rei novitate pervestiganda coniurati sodales a littore Fresonem laeto celeumate prog[r]essi sunt,’ oftewel: ‘Om dit merkwaardig verschijnsel te onderzoeken, hadden ze zich onderling met eden verbonden en voeren onder vrolijk gezang weg van de kusten der Friezen.’ Ook in de Kudrun (maar dan bij de eerste afvaart) worden eden afgelegd (v. 286: die dâ bî in fuoren, mit gestabeten eiden ze behaltene si dô alle swuoren).

Ze zeilen weg onder aanvoering van Hôrant en gaan eerst naar Wülpensande (aan de Scheldemonding), waar de zonen het graf van de vaders bezoeken en samentreffen met Sîvrit en zijn mannen (Môrlant is het land van de Morini, een oude naam voor ‘Vlamingen’ [zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Morini_(stam)]). Dan varen ze verder in zuidelijke richting, maar zuidenwinden drijven hen naar de berg ‘ze Givers’, in de buurt waarvan ze door magneetstenen worden aangetrokken. In het binnenste van de berg woont een wonderbaarlijk rijk volk. De storm heeft de vloot in het ‘vinster mer’ gedreven, waar ze worden gekweld door windstilte, nevel en gruwelijke starheid van de zee. Het ‘genibele’ (uit v. 1134), het ‘genevelte’, alle nevels bijeen, is te zien als vertaling van ‘mare caligans’, die we tegenkomen bij Adam van Bremen (IV, 40). De Friezen, als maar naar het noorden varend (de naam Noorwegen betekent ‘weg naar het noorden’), komen plotseling terecht in de nevelige duisternis van de verstarde Oceaan, die het oog nauwelijks kan doordringen (‘subito collapsi sunt in illam tenebrosam tigentis oceani caligenem, quae vix oculis penetrari valeret’).

(1133) Die dâ kristen hiezen, die gefrumten ir gebet.
dô die schif dâ stuonden vaste an einer stet
vier tage lange, ich waene, und dannoch mêre,
daz si nimmer dannen koemen, dez vorhrten die Hegelinge sêre.
(de Christenen baden hun gebeden, toen het schip daar vast lag op één plek vier dagen lang, naar ik meen, en nog meer; dat ze nooit van daar wegkwamen, vreesden de Hegelingen zeer.)

(1134) Daz genibele zôch sich hôher, als ez got gebôt.
dô erwageten ouch die ünde; des kômens ûz grôzer nôt.
durch die grôzen vinster sâhen si die sunnen.
dô kom in ein westerwint; dô was in ir arbeit gar zerrunnen.

De zuidenwinden zijn er de oorzaak van dat de Hegelingenvloot naar het noorden drijft en in de duistere zee terechtkomt (1128: ‘wir sîn komen sô verre ûf daz vinster mer’), waaraan aansluitend Wates ‘wazzermaere’ [zeesprookje] volgt:
ich hôrte ie sagen von kinde fûr ein wazzermaere,
dâ ze Givers in dem berge ein wîtez künicrîche erbouwen waere.

Peeters verbindt dit ‘sprookje’ met een bericht van Adam van Bremen (IX, 41), want de route van de Hegelingen is dezelfde als die van de Friezen: ‘Toen zij de gevaarlijke donkerte en de koude streken ontkomen waren, landden ze onverhoopt op een eiland, dat door rotsen rondom als een burcht verstevigd was. Toen ze ter verkenning aan land gingen, troffen ze mensen, die zich tot het middaguur in onderaardse holen verstopt hielden. Voor hun deuren lagen talloos veel vaten van goud en andere metalen, die bij de mensen als zeldzaam en kostbaar gelden. De roeiers namen zoveel van deze schatten als zij dragen konden, en keerden gezwind blijgestemd naar de schepen terug. Toen zagen ze plotseling mensen van verbazingwekkende grootte achter hen aankomen, die wij cyclopen noemen. Voor hen uit liepen honden, die in grootte gewone dieren ver overtroffen; een van de gezellen konden ze bij het najagen pakken en meteen werd hij voor hun ogen opgevreten. De anderen echter bereikten het schip en ontsnapten aan het gevaar, hoewel de reuzen hen, zoals ze vertelden, schreeuwend tot ver in de hoge zee achtervolgden. Zo bereikten de Friezen, door het geluk geleid, Bremen, waar ze alles in volgorde aan Bisschop Alebrand vertelden en de goedige Christus en zijn bekenner Willehad voor hun terugkeer en redding dankoffers brachten.’ (Peeters 1968, 133.)

De berg Givers is de Arabische mons Gyber, de Etna, waar de klassieke Cyclopen als smeden van Hephaïstos werden gelocaliseerd. Afkomstig uit de ‘Speculum mundi’, d.w.z. ‘ein spiegel der welt’, is het verhaal van een visioen van een priester in Sicilië in 1247: ‘In den land Sicilia da ligt ein perg der print (brandt) zu aller zeit an underlasz das grosz flammen davon aufschlagen und print mer dan einer welischen meil lang[;] ein loch ist under an den selben perg[,] wer da in kommt den gesich nymmer kein mensch mer.’ (Verdeyen en Endepols 1914, 126) In zijn in 1235 te Bologna geschreven ‘Rhetorica novissima’ schrijft Boncompagno da Signa in de paragraaf ‘Over de herinnering aan de regionen van de hel’: ‘Ik herinner me de berg te hebben gezien, die in de literatuur de Etna wordt genoemd en in het vulgair Latijn Vulcanus, waaruit, toen ik er vlak bij voer, brandende en gloeiende kogels van zwavel spoten; en men zegt, dat dit de hele tijd doorgaat. Vandaar dat velen beweren dat het de muil van de hel is.’ [Yates 1990, 70. Boncompagno voegt nog toe: ‘Waar de hel echter ook moge zijn, ik ben ervan overtuigd, dat Satan, de prins der demonen, samen met zijn trawanten in die poel wordt gefolterd.’ Zie verder https://books.google.nl/books?id=2_fVtuwUbUQC&pg=PA364&lpg=PA364&dq=mons+gyber&source=bl&ots=9xmiU6B0oJ&sig=bCWkGCMcTzYO75a0dkjmLxhTNVw&hl=nl&sa=X&ved=0ahUKEwiS0fzr4sPbAhWBVhQKHSg4AqoQ6AEILTAB#v=onepage&q=mons%20gyber&f=false; zie ook https://en.wikipedia.org/wiki/Mount_Etna#Etymology_/_Folklore] Het vervolg van Wates ‘wazzermaere’ luidt:

(1129) Dâ leben die liute schône; sô rîche sî ir lant,
dâ diu wazzer vliezen, dâ sî silberîn der sant
da (mite) mûren si bürge, daz si dâ hânt fûr steine,
daz ist golt daz beste . jâ ist ir armuot (…) kleine.
(1130) Und (hôrte) sagen mêre – got würket manigiu werc –:

Peeters wijst op de parallel met Herodotus’ verslag van de eenogige Arimaspen [zie https://de.wikipedia.org/wiki/Arimaspen], die in later tijden met de Cyclopen werden vereenzelvigd: ze wonen in het noorden aan de rand van de wereld. De bodem van hun land bevat goud. Wate zegt over die schatten (v. 1131): ‘sô sul wir vazzen vol / unser schif diu guoten mit edelem gesteine / kom wir dâ mite widere, wir gesitzen froelîch noch dâ heime.’

Het mhd. gedicht ‘Merigarto’ bericht over de Leverzee (‘Lebirmeere’), de noordelijke ijszee, wat aanleiding is voor mededelingen over IJsland, zoals de dichter die van de Utrechtse geestelijke Reginpreht vernomen had. Utrecht was toen bekend als vertrekpunt voor een IJslandreis.
Van de magneetstenen wordt gedacht dat ze identiek zijn met de Magneetberg en van Oosterse herkomst, ter verklaring van de richting van de magneetnaald. Door de Arabieren wordt de Magneetberg niet verbonden met de Leverzee, zoals dat in de ‘Herzog Ernst’ het geval is, waarin de typisch Noord-Europese voorstelling van de duistere zee wordt gekoppeld aan de Oosterse voorstelling van de Magneetberg. In de ‘Kudrun’ wordt echter gesproken over ‘magnêten die steine’ (v. 1126) of eenvoudigweg over ‘magnêten’ (v. 1130), die de schepen van de Hegelingen voor de berg Gîvers vasthouden. Er is dus geen sprake van een Magneetberg! Ook wordt er gesproken over stromingen rond de Magneetberg, die de schepen ernaar toe voeren. In de ‘Brandaan’ wordt ook gesproken over stenen: ‘Daer ligghen steene in die zee’ (v. 441), waarmee de magneetstenen, niet de Magneetberg bedoeld wordt. Die stenen liggen op de zeebodem. In de geschiedenis van Branwen, die rond 1100 ontstaan zou zijn, in de ‘Mabinogion’, laat koning Matholwch bij het naderen van de vijand snel de brug over de rivier de Llinon vernietigen, want per schip was de rivier niet over te steken omdat er magneetstenen in liggen (vgl. de Indus). Ook hier is geen sprake van een Magneetberg. Verder kan Peeters op de Walpergers Kaart uit 1448 wijzen, waar – mogelijk onder invloed van Adam van Bremen – noordwest van Noorwegen in het Latijn geschreven staat: ‘Op deze grote zee vaart men niet vanwege de magneet.’ Dit alles wijst erop, dat gevaarlijke magneetstenen in noordelijke wateren te vinden zijn althans in de literatuur, zonder dat de duidelijk Oosterse voorstelling van de Magneetberg opduikt. Overigens wordt de geschiedenis van de magneet ook verteld onafhankelijk van de duistere zee en de berg:

(1109) Ir anker die wâren von îsen niht geslagen,
von glockenspieze gozzen, sô wir hoeren sagen.
von spânischen messe wâren si gebunden,
daz den guoten helden die magnêten niht geschaden kunden.

De dichter duidt hier op twee uitvindingen van de 12/13e eeuw: het klokkengieten van ‘spânische messe’ (klokkenbrons) en het gebruik van de magneetnaald, die werkt dankzij de geheimzinnige magneetstenen. Gewoonlijk maakte men gebruik van de Poolster, de Tramontane, maar als deze niet te zien was, maakte men gebruik van een magneetnaald, die men met een magneetsteen gewreven had (de ‘loadstone’ uit het Duvivier-fragment [zie https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-richard-deacon-meester-van-disinformatie-with-english-translation-in-pdf/]). Jacques de Vitry schrijft (rond 1218, het jaar van de Friezenkruistocht, waaraan hij deelnam), dat de magneetnaald ‘met de magneet beroerd, naar de Noordster wijst, vanwaar deze schepen op zee onontbeerlijk is.’ De eerste berichten van Arabieren zijn van het midden van de 13e eeuw en daarbij maken ze van het Italiaanse woord voor kompas ‘bossolo’ gebruik. In ‘Herzog Ernst’ is wel sprake van de Magneetberg, maar niet van de magneet.

Modo d'usar il bossolo (foto Europeana)

Modo d’usar il bossolo (foto Europeana)

In de ‘wazzermaere’ spreekt Wate over ‘daz lant hât die winde’ (v. 1130) en ‘dô erwageten ouch die ünde’ (v. 1134). Het gaat hier om een gevaarlijke windstilte, die door Fruote aldus wordt beschreven:

(1132) Dô sprach von Tenen Fruote: ‘ê mir diu galinê
und mînen vartgenôzen taete hie sô wê,
ich swüere tûsent eide, daz ich nimmer (guot) gewunne,
daz ich vor disem berge mit guoten winden ûz (der nôt) entrunne.

Het Griekse leenwoord galinê ‘windstilte’ is ook uit de kruistochttaal afkomstig, maar wordt hier gebruikt om Noordse omstandigheden te beschrijven. De goede winden zijn de westenwinden (v. 1139), die de schepen weer terugdrijven naar land. Zij worden gevolgd door ‘gruntwellen’, waardoor de ‘schifwende krachten’ (v. 1137) en ‘daz mer wil toben unde wüeten’ (v. 1138). Deze weersgesteldheid is ook in de Leverzee te vinden, waarover Adam van Bremen bericht, dat de schepen zich daar zonder de hulp van krachtige winden niet voorwaarts kunnen bewegen (‘vix moveri possint naves, nisi tempestatis auxilio’). In deze ongastvrije omgeving raakte ook eens ‘de verdervarende Noorweegse vorst Harald’ (Harald Hardrade) verzeild: ‘Toen hij met zijn schepen de wijdte van de noordelijke Oceaan doorvoer en tenslotte voor zijn ogen de ruimte aan het Einde van de Wereld zich verduisterde, ontkwam hij, omkerend, slechts met moeite heelhuids aan de gapende kloof van de Afgrond.’

De Friezen hadden een vergelijkbare ervaring:
‘… thans kwamen ze plotseling terecht in de nevelige duisternis van de verstarde Oceaan, die het oog nauwelijks kon doordringen. En reeds zoog een roerige stroming van de oceaan de ongelukkige, geheel vertwijfelde zeevaarders, die alleen nog de dood voor ogen zagen, terug naar de geheimnisvolle aanvang van zijn oergrond met geweldige zog naar de Chaos toe (– dat zou de kloof van deze Afgrond zijn)…’

De tekst merkt op, dat over dit oord des verschrikkings in hun eigen taal wordt gezegd: ‘Dicitur iste locus eorum ydyomate Ghimmendegop.’ Dit wordt geïdentificeerd met de Ginnungagap, die zo lauw zo zijn als windstille lucht, wat in het Oud-Noors met de kenning ‘vagr vindlauss’ wordt aangeduid. Geen wonder, aldus Peeters, dat de Hegelingen zo blij waren toen ze ‘die ünde erwageten’; dat betekende dat ze uit die grote nood kwamen (‘des kômens ûz grôzer nôt’).

Het verslag van Adam van Bremen vervolgt over de diepe afgrond, waarin de Friezen dreigen gezogen te worden:
‘… deze diepe Chaos zou de zeestromingen, die duidelijk verdwijnen, inzuigen en weer uitspugen, wat men gewoonlijk maalstroom noemt. Toen ze slechts nog God om erbarmen smeekten, dat hij hun zielen zou mogen opnemen, rukte het terugkerende zeezog enige schepen van de gezellen weg, de overige dreef de weer uitgespude stroming echter verder van de anderen rugwaarts voort. Na deze door God genadige hulp veroorzaakte redding uit het dreigende gevaar, dat ze met eigen ogen gezien hadden, ondersteunden ze met alle kracht de stroming door te roeien. [Peeters 1968, 143. Maalstroom is de vertaling van Flutwirbel; hier is duidelijk de Charybdis bedoeld. Voor een afbeelding van ‘the devouring whirlpool’, zie Jones 1973, 197, afbeelding 28 naar Olaus Magnus. Zie ook https://robscholtemuseum.nl/wp-content/uploads/2015/10/Cnoyen.pdf.]

De reddende westenwind komen we ook tegen in het verhaal van de Arabische geograaf Edrisi, die in 1154 een zeereis vanuit Lissabon schildert. Het doel was de uiterste grenzen van de zee te leren kennen. De zeevaarders zeilden zo’n elf dagen (naar het Westen) en kwamen ‘bij een zee met taaie (dikke) golven (de Leverzee) en afschuwelijke stank, met veel ondiepten en weinig licht…’ Toen ze eenmaal voorbij de Faröer waren, werden ze gevangen genomen. Tenslotte brengt een westenwind hen weer terug.

De gruntwellen spelen een grote rol in de ‘Kudrun’:
(1137) Dô huop sich aber schiere ein iteniuwez klagen
die schifwende krachten. dô begunden wagen
von den gruntwellen ir kiele harte sêre.
dô sprach der degen Ortwîn: ‘wir müezen tiure koufen unser êre.
(1138) Dô ruofte ein marnaere: ‘ach, ach dirre nôt
daz wir ze Gîvers lâgen niht vor dem berge tôt!
swes got wil vergezzen, wie sol dich der behüeten?
ir helde vil vermezzen, daz mer aber toben unde wüeten.’

Deze ‘gruntwellen’ hebben in v. 85 het leger tijdens de overtocht gekweld en ook nu worden de opvarenden gekweld. In v. 1135 is sprake van een storm: de westenwinden drijven de Hegelingen 26 mijl weg van Gîvers:

Der treip si in einer wîle, ze Gîvers für den berc
wol sehs und zweinzic mîle, …

In v. 1137 wordt die storm niet meer genoemd; nu zijn het de krakende scheepswanden, de golven, de ‘gruntwellen’, die de opvarenden beangstigen. De westenwind is niet meer vol gevaar: ‘die luft schadet hie niemen’ (v. 1139). Peeters komt met de Engelse term ‘groundswell’, waarvoor in het Nederlands de term ‘grondzee’ (Duits: Grundsee, Grundwelle) bestaat, hetgeen niets met de branding te maken heeft, want om land te bespeuren moet Hôrant in het kraaiennest klimmen en de verre horizon afzoeken (v. 1140 en hij meldt: ‘ir müget sanfte erbîten; wir sîn Ormanîe vil unverre’). [De term grondzee komt in context voor in P. Kühn, ‘Kapitein Rob’ (een van de eerste delen); Rob komt erdoor in grote problemen met zijn zeilboot.] In de eraan voorafgaande strofe heeft hij de opvarenden gerustgesteld, zeer tot vreugde van Sîvrit:

(1139) Dô ruofte von Tenemarke der küene Hôrant:
‘gehabet iuch wil, ir degene, mir is wol erkant,
der luft schadet hie niemen, ez sint westenwinde.’
dô freute sich der maere der künic von Karadîe und daz gesinde.

Niet duidelijk is waarom het juist Sîvrit is, die zich hierover zo verheugt. Peeters neemt aan, dat dit te maken heeft met het feit, dat van Sîvrit, die een gevreesde Viking was die in de 9e eeuw in de Nederlanden huis hield, een ‘Morenkoning’ is gemaakt, doordat de Morini, een oude naam voor de ‘Vlamingen’, samenhangend met ‘môr’ = moer[as], omgeduid zijn tot Moren met als land Karadîe in de Middellandse zee. Hij is dus het minst gewend aan deze barre omstandigheden. [Peeters 1968, 147f. Ook zijn Vikingen heidenen en worden als zodanig ‘Saracenen’ genoemd, hetgeen gewoonlijk voor Moren (= Moslims) wordt gebruikt.]

Gewoonlijk wordt deze episode geïnterpreteerd als een kleurrijke toevoeging uit Oosterse berichten van kruisvaarders om de bruidrooftocht meer spanning te geven, maar Peeters wijst op de diepere betekenis door de Christelijke ethos, die overal speurbaar is (v. 1134: God laat de mist optrekken; 1135: Gods werk en ook zijn hulp; 1136: die wilde God hen niet gunnen; 1138: God vergeten, wie zal je dan behoeden?). De redding uit het grote gevaar, die zij aan God te danken hebben, is een teken dat God aan hen denkt, dat ze God aan hun zijde hebben en dat hun tocht ook in het vervolg succes zal hebben. Volgens Peeters maakt dit ook sommige duistere passages duidelijker. We zagen dat de ankers van ‘glockenspîze’ zijn, met als reden de magneetstenen, die al het ijzer aantrekken, vanwaar de scheepswanden met messing in plaats van ijzer ‘gebunden’ zijn. Toch helpen deze voorzieningen niet, zoals blijkt uit v. 1126:

swie guot ir anker waeren, an daz vinster mer
magnêten die steine, hêten sî gezogen.

Wate geeft de raad de ankers te laten vallen (v. 1127):
dô sprach Wate der alte: ‘lât vallen hin ze tal
in die gruntlôsen ünde die unser anker swaere.’

Deze raad wordt niet opgevolgd, want als ze in Normandië aankomen, hebben ze nog steeds hun anker (1142: ‘ir anker si dô schuzzen zuo des meres grunde’). De zeelieden zien in dat menselijke maatregelen niet baten en dat ze moeten vertrouwen op Gods hulp (v. 1135):

dâ si diu gotes werc
und ouch sîne helfe bescheidenlîchen sâhen.
Wate mit sîme gesinde was den magnêten komen al ze nâhen.

Het laten vallen van het anker was ook niet bedoeld om het schip te verankeren, want de zee is ‘gruntlôs’, v. 1125: ‘dâ si mit tûsent seilen den grunt niht hêten funden’. Volgens Peeters zijn de grondeloosheid van de duistere zee en het ‘wîte künicrîch’ (v. 1128) met zijn rijke bewoners met elkaar verbonden. De grondeloosheid heeft het beeld opgeroepen van een onderaards of onder water gelegen rijk, dat naar het dodenrijk verwijst. In later tijden wordt nog gezegd van de Leverzee: ‘De zielen van de schipbreukelingen vinden in de diepte van deze Leverzee toevlucht en onderdak onder omgestulpte potten.’ Dit mag vreemd klinken, aldus Peeters, maar hier achter steekt een oude overlevering. Bij Adam van Bremen lazen we: De bewoners van de onderaardse holen bezitten ‘talloos veel vaten van goud en andere metalen, die bij de mensen als zeldzaam en kostbaar gelden’. Saxo Grammaticus wist van Adam van Bremen van de ‘kloof van de afgrond’ en heeft die verwerkt in de geschiedenis van de noordpoolreis van Gormo en Thorkillus:

“Aangezien nu zijn (Gormo’s) neiging vooral erop gericht was de wonderen van vreemde landen te zien, besloot hij voor alles, de door mannen uit Thule gehoorde mare van de woonoorden van een zekere Geruthus te doorgronden. Ongelooflijke dingen vertelden de IJslanders over de massa van daar opgehoopte schatten, maar de weg erheen zou met alle mogelijke gevaren bezet en voor mensen bijna onbegaanbaar zijn; want men moet de de aarde omsingelende wereldzee bevaren, dan zon en sterren achter zich laten, door de onderwereld dwalen en naar lichtloze, in eeuwige duisternis gehulde plekken oversteken, zo stond naar de mening van kenners vast.” [Peeters 1968, 152.]

Ook hier hebben we te maken met een sprookje, een ‘maere’, zelfs een ‘wazzermaere’, alleen komt de onderwereldgedachte beter tot uiting dan in Wates ‘wazzermaere’. Gorm en Thorkel dringen binnen in het dodenrijk, waarmee de reisroman in een mythische ervaring verandert. Hoewel de Kudrun-dichter meer bezig is de ongekende rijkdom te schilderen, is in de literatuur de voorstelling blijven voortleven, dat grondeloze wateren en de Leverzee, dat ‘wilde lebermer der gruntlosen werlde den toeganc totter doet’ zijn.

Waarom wil Wate de ankers uitwerpen? Peeters wijst op de zwaarte van het anker (v. 1127: ‘die unser anker swaere’), waarbij in het Frans gesproken wordt van een ‘ancre de miséricorde’ [zie https://fr.wiktionary.org/wiki/ancre_de_mis%C3%A9ricorde], wat weer te verbinden is met een tekst van Adam van Bremen, waar de Friezen in dezelfde vertwijfeling als de Hegelingen slechts God kunnen aanbidden: ‘Tunc illis solam Dei misericordiam implorantibus…’ Alleen Gods hulp biedt redding (v. 1135):

Die Sorgen hart und schwer
Nahm Gottes Huld erbarmend von den wackren Degen,
Zum Normannenlande war die Flotte nun auf richtigen Wege.
[Peeters 1968, 154 naar de vertaling van L. Freytag, ‘Gudrun’, Berlin 1888.]

In een sterke stroming gaan zware ankers het diepst; het zou dus om een vertwijfelde poging gaan vaste grond te vinden.

Gebruikte literatuur:
Jones, Gwyn, A History of the Vikings, London e.e. 1973 (= 1968)
Peeters, Leopold, Historische und literarische Studien zum dritten Teil des Kudrunepos, Meppel 1968
Yates, Frances A., De geheugenkunst, Amsterdam 1990

Lees het vervolg: De Magneetberg (3)

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=De+Magneetberg