Cor Hendriks – De hostie in de pad (2): historische achtergrond

De hostie als het Lichaam van Christus was onderwerp van heftige discussies in de Hoge Middeleeuwen. Het vierde Lateraanse concilie van 1215 bepaalde, in de strijd tegen de Albigense Katharen, dat het lichaam en bloed van Christus waarlijk tegenwoordig waren in de vorm van brood en wijn: op basis van de door de kracht van God geproduceerde transsubstantiatie van het brood in het lichaam en van de wijn in het bloed van Christus.

Spoedig daarna werden de eerste verhalen van misbruik van de hostie genoteerd. Heksen smokkelden hosties de kerk uit om ze te gebruiken in hun praktijken. Berthold van Regensburg meldt deze vorm van strafbare toverij in Beieren en Oostenrijk reeds in de 13e eeuw. In Ehingen in Zwaben werd een vrouw verbrand in 1334 omdat ze een hostie had gebruikt voor schadetover en in Büren (1447), Murten (1482) en Hamburg (1484) waren vergelijkbare gevallen.

Een zeer onthullend document is de pauselijke bul, die Gregorius IX in 1332 zond aan de bisschoppen van Paderborn aangaande de kruistocht tegen de rebellerende Stedingers. Het document begint met de zin: Wanneer een nieuweling opgenomen wordt en voor het eerst de vergadering der booswichten betreedt, verschijnt hem een soort kikker, een pad volgens velen. Sommigen geven hem een schandelijke kus op het achterste, anderen op de muil en trekken de tong en het speeksel van het dier in hun mond. Hij verschijnt soms in behoorlijke grootte, vaak ook zo groot als een gans of eend, meestal echter neemt hij de grootte van een bakoven aan.’ En verderop in de brief schrijft de paus, dat elk jaar met Pasen, als ze het lichaam van Christus ontvangen van de priester, ze dit bewaren in hun mond en wegwerpen in het vuil (bedoeld is de beerput, gewijd aan de Duivel) als een belediging tegen hun Heiland. Gregorius baseerde zijn uitspraken op een rapport van de in Duitsland werkzame inquisiteur Konrad von Marburg over de Luciferianen, aan wie de duivel verschijnt als pad en kikker, maar vooral als zwarte kat. De Duivel als pad was al bekend aan Willem van Auvergne (Guilelmus Parisiensis), die het in zijn ‘De legibus’ (c. 26; ±1230) heeft over Lucifer, die in de gedaante van een zwarte kat of een pad verschijnt aan de ketters (Alain de Lille leidde de naam Kathaar af van de kater, in wiens gedaante Lucifer aan hen verscheen) en die ze op abominabele wijze vereren, door de kat onder zijn staart te kussen (kontkussers), of de pad op zijn muil, vanwaar bufonem tangentes = Krötenlecker (paddenlikker). Deze scheldnaam werd gegeven aan de aanhangers van de sekte van de ‘Broeders van de Vrije Geest’, omdat men hen gelijkstelde met de Luciferianen. In de beschrijving, die de monnik Alberich in 1223 van hen (‘infidelitas illa de culto Luciferi’) geeft, is sprake van het belasteren van de Schepper, doordat ze met Pasen het H. Lichaam van de Heer in de mond nemen en vandaar naar huis brengen; daar werpen ze het ter beschimping van de Verlosser in de beerput.

Dezelfde ingrediënten maken ook deel uit van de samenzwering tegen de melaatsen, Joden en Moslims in Frankrijk in 1321, onderzocht door Carlo Ginzburg in zijn ‘Extasen’. In een bekentenis, overhandigd aan Philips V door Jean Larchevêque, Heer van Parthenay, had een van de melaatsen verklaard dat hij gecorrumpeerd was door geld van een Jood, die hem gif had gegeven om in de fonteinen en bronnen te strooien. De ingrediënten waren mensenbloed, urine, drie ongespecificeerde kruiden en een gewijde hostie – dit alles gedroogd, tot poeder gemalen en geplaatst in zakjes, verzwaard om gemakkelijker naar de bodem [van de bronnen] te zinken. De leider van de melaatsenkolonie van Lestang, Guillaume Agassa, werd voor Marc Rivel, de vertegenwoordiger van Jacques Fournier, bisschop van Pamiers, gebracht op 4 juni 1321 en verklaarde (na foltering) dat de hoofden van de melaatsenkolonies Christus’ geloof en diens wet zouden afzweren en een poeder zouden krijgen in een pot, waarin enige gewijde hosties waren gemengd met serpenten, padden, hagedissen, gekko’s, vleermuizen, menselijke uitwerpselen en andere zaken, die was bereid in Bordeaux op het bevel van de Koning van Granada en de Sultan van Babylon. (zie: ‘De vergiftigde bronnen’)

Het demonische karakter van de pad wordt duidelijk getoond in een verhaal verteld door Caesarius von Heisterbach in zijn Dialogus (x:67). Een jongen trapte bij het uittrekken van onkruid op de akker per ongeluk op een pad. Deze verhief zich dreigend tegen hem, waarop de jongen hem met een stok doodsloeg. Nu vervolgde hem echter de dode pad dag en nacht, hoewel hij hem nog meermaals doodde en op het laatst zelfs tot as verbrandde. Toen hij eens met een vriend op jacht reed, klom de pad langs de staart van zijn paard omhoog, tot hij weer gedood werd. Tenslotte gelukte het hem echter op de volgende wijze van het monster verlost te worden: Toen de pad weer eens verscheen, ontblootte hij zijn heup en liet zich door de pad bijten, opdat deze eindelijk een keer zijn wraaklust kon bevredigen. Vervolgens sneed hij met een scheermes snel de wond uit en wierp het uitgesneden vlees weg. Dit zwol meteen tot de grootte van een vuist op, maar de pad kwam niet meer, aangezien hij zich nu had gewroken.
Dit demonische karakter is nog steeds aanwezig in een 19de-eeuwse sage uit Oostenrijk, genaamd ‘Die lästige Kröte’ (de lastige pad). Wanneer in het dorp Marchfeld de kinderen voor de eerste keer de Communie krijgen, worden ze gemaand niet te spugen zolang ze de heilige Hostie op hun tong hebben. ‘Het is ook niet goed, kinderen, om een paar uur later uit te spugen! Want bij wie dit doet, zal een grote, lelijke pad achter hem aan huppen zelfs naar zijn bed, ja, hij zal onder zijn kussen kruipen en met hem slapen! Er was eens zo’n ongehoorzame jongen: hij dacht na over wat hij had gehoord. Toen hij het heilige Lichaam had gekregen, spuugde hij het ‘mir nichts dir nichts’ uit onder de bidstoel, maar o wee! Hij werd meteen aangestaard door een paar groengele ogen en uit een breed gespleten bek glibberde een vuurrood stuk vlees, rijkelijk bedekt met giftig helschuim. En dit lelijke beest hupte inderdaad achter de jongen aan. ’s Avonds wanneer hij ging slapen bespiedde de pad hem van onder zijn bed en wanneer hij in de morgen opstond, lag de pad platgedrukt onder zijn kussen. Het dienstmeisje, die het vreselijke ding telkens uit het raam had gegooid, dacht bij zichzelf: Met het kind slaapt waarlijk de levende God-zij-met-ons! Maar zijn ouders wisten waar de pad vandaan kwam en vertelden het op een dag aan de priester en die gaf hen het advies om met het ongelukkige kind iedere avond [= schemering] met zonsopgang en zonsondergang langs de heilige staties van de Kruisweg te gaan. Dit bleek de juiste geneeswijze te zijn en met jaar en dag was het lelijke beest blijven zitten bij het bed van de jongen, maar toen de reparatie eindelijk volledig betaald was, bleef de pad voor altijd weg en de jongen was voor de rest van zijn leven vroom en gelovig.

In Mainz tussen 1384 en 1387, toen Peter van Luxemburg bisschop was, rapporteerden dienaren van een rijke weduwe, dat ze kindergehuil hoorden afkomstig uit een doos, waarin ze een pad ontdekten en een hostie, die flink bloedde vanwege de beten van de pad. De bisschop beval een onderzoek met als uitkomst: De weduwe had een grote graanvoorraad en om een goede prijs ervoor te verzekeren vroeg ze raad aan een Jood. Deze zei haar te zorgen voor een hostie, die ze verkreeg door te zeggen, dat ze ziek was en het laatste sacrament nodig had. De Jood deed de hostie met de pad in de doos met de belofte dat dit voor de door haar gewenste winst zou zorgen. Beiden werden verbrand aan de staak.

Voor het hof van Arras werd in 1459 een beschrijving gegeven hoe de zalf was gemaakt, die de heksen (‘vaudoises’) op zichzelf smeerden om naar hun duivelssabbat te vliegen. Een pad werd gevoed met heilige hosties, gedood en fijngemalen samen met de beenderen van een gehangene, en gemengd met het bloed van kleine kinderen en enige kruiden. Een Vaudoise vrouw werd beschuldigd van het gaan naar de bijeenkomsten met behulp van een stok die ze insmeerde met een zalf gemaakt van een hostie, die ze in de kerk had ontvangen, maar thuis had gegooid in een pot vol met padden, die de hostie meteen hadden geconsumeerd. Na de padden gedood te hebben (evenals geroosterd en fijngestampt) had ze dit [poeder] gemengd met een poeder die ze had gemaakt van gehangen Christenen, waaraan ze het bloed van maagden en kleine kinderen had toegevoegd evenals enige kruiden. Rond 1460 verscheen er een korte verhandeling betreffende de heksensekte in Lyon, genaamd ‘La Vauderye de Lyonois en bref’, waarin wordt gezegd van de leden van de sekte van de Vaudois in Lyon dat ze leerden om de hostie niet in te slikken, maar die te brengen naar de sabbat, waar deze wordt gevoed aan padden, die vervolgens worden verbrand om ervan vernietigende poeders te maken.

In het Franse Soissons in 1460 wilde een priester zich op zijn vijanden wreken en raadpleegde daartoe een tovenares (heks), die hem het advies gaf een pad te dopen en hem de naam Jean te geven en hem een gewijde hostie te geven. De priester deed dit alles en bracht de pad naar de tovenares, die de pad aan stukken reet en een gif brouwde dat zo sterk was, dat de vijanden van de priester ellendig stierven.

In de beruchte ‘Malleus Maleficarum’ oftewel ‘Heksenhamer’ vertellen de schrijvers (bedoeld is Institoris, die inquisiteur in Tirol was) over een heks die een gewijde hostie in haar mond had gehouden en had gesmeten in een pot, waarin een pad zat en die ze begroef in een stal nabij haar hut (om het vee erin te verderven).
We zien dit in een sage, verzameld in de 1960-er jaren in het Oostenrijks Hongaarse Burgenland. De koeien van een boer uit Sachendorf gaven geen melk; een heksenmeester (een expert op het gebied van beheksing) werd erbij geroepen en na de grond rondom de kribbe te hebben uitgegraven vond hij een pot met erin o.a. gedroogde padden en botten.
In de Engelse vertaling ‘The Satyrical Characters and Handsome Discriptions of de Cyrano Bergerac’ (1658) schept een soort van bovennatuurlijke tovenaar op: ‘I teach husbandmen to lay under the grounds of that sheepfold which he hath a mind to destroy, a locke of Haire, or a Toade, with three curses, that destroys all the sheep that passe over it.’ (Ik leer boeren om onder de gronden van de schaapskudde die hij zou willen vernietigen een haarlok of een pad te leggen met drie vloeken, wat al de schapen die erover passeren vernietigt).
Dit begraven wordt ook gemeld in Wendisch-Rügisch Landrecht, voltooid in 1530: ‘Van Toverschen … de plegen up etlike besondrige Tyde sik by frömden Vehe vor frömden Dhören, Stellen, edder Hecken laten finden, Eyer und ander Tantwerk int Felt graven…’ (Over heksen … die op bepaalde bijzondere tijden plegen zich bij vreemd vee[,] voor vreemde deuren, plekken of hekken te bevinden, [bezig met] eieren en ander spul in het veld te begraven…)
In 1545 kookte een vrouw in de regio Rhinow een pad, aarde van een graf en hout afkomstig van een begrafenisbaar alles bijeen tot een ‘toversoep’, die ze uitgoot in een doorgang, die iemand anders [die ze wilde schaden] moest passeren.

In 1566 werd John Walsh uit Dorsetshire ondervraagd over hekserij en tover door de vertegenwoordiger van de bisschop van Exeter en één van de vragen betrof het gebruik van padden. Deze padden hadden volgens hem verschillende namen: Sommige noemen ze Great Browning of Little Browning, of Bon, Great Tom Twit, of Little Tom Twit, met andere dergelijke namen: welke padden, als ze worden geroepen, de heksen slaan met 2 ‘withy spurs’ (?) aan beide zijden van het hoofd en zeiden tegen de geest hun Onzevader achterstevoren, beginnend aan het eind van het Onzevader (maar ze zeggen nooit hun Credo). En wanneer hij geslagen is, bevelen ze de pad de een of andere man of vrouw te pijnigen zoals hij gepijnigd is. Waartoe als hij opzwelt, hij zal gaan naar waar hij is benoemd, hetzij naar de melkerij, brouwhuis, of naar de droogoven of mout, of naar het vee in het veld, naar de stal, naar de schaapskudde, of naar andere van dergelijke plekken, en zo weer terugkeren naar hun plek. De lichamen van de mannen en vrouwen worden gekweld door de voornoemde [wassen] beelden, en de goederen en veestapels van de mensen worden gekweld door de padden door hen te bevelen en gebruiken zoals vermeld, zoals hij zei. En wanneer de pad opgeroepen als vermeld niet opzwelt, dan zal de heks die hem gebruikt een andere roepen om de daad te doen, wat als hij het niet doet, dan zullen zij uitzien naar een andere tijd wanneer ze de [te schaden] partij met gebrek aan geloof vinden, of anderszins met gebrek aan gratie, waar hij of zij geschaad kan of kunnen worden.

Hoe gevaarlijk men dacht dat een pad was kan worden opgemaakt uit de bekentenis van Agnes Sampson van de North Berwick heksen (Schotland 1590-2). ‘Ze nam een zwarte pad en hing deze op aan de hielen, drie dagen, en verzamelde het gif terwijl het eruit viel in een oesterschelp.’

In de heksenliteratuur komen we de pad tegen op de afbeelding die is toegevoegd aan de tweede editie van De Lancre’s ‘Tableau’ uit 1604, waarvan een beschrijving wordt gegeven door Caro Baroja. Links van Satan zit op een andere troon een non, die ook slangen in haar hand houdt. Diverse padden versieren haar troon. Een groep kinderen, bewapend met stokken, staan naast een poel ver weg van de belangrijkste ceremoniën een stelletje padden te hoeden. Volgens De Lancre verschenen demonen vaak in de gedaante van padden. Jeannette d’Abadie uit de Basses-Pyreneeën bekende hem, dat een aantal padden naar de sabbat waren gebracht, sommige gekleed in scharlaken fluweel, met kleine belletjes bevestigd aan hun mantels.
In 1610 merkte een man, wandelend door de velden nabij Bazas, dat zijn hond een groot gat had gekrabd in een glooiing en twee pot had blootgelegd, bedekt met doek en stevig dichtgebonden. Toen ze werden geopend bleken ze vol met zemelen en in het midden van elke pot zat een grote pad gewikkeld in groene mousseline (dunne zijde). Ook in 1610 bekende Juan de Echalar, een tovenaar uit Navarre, bij zijn berechting voor de Alcantarijnse inquisiteur Don Alonso Becerra Holguin, dat hij en zijn heksengroep padden verzamelden voor de sabbat en wanneer zij deze dieren aan de Duivel aanboden, zegende hij ze met zijn linkerhand, waarna ze werden gedood en gekookt in een stoofpot met mensenbotten en stukken van lijken, geplunderd uit verse graven. Van deze smerige hutspot werden vergiften en zalven gebrouwen, die de Duivel uitdeelde aan alle aanwezigen met aanwijzingen hoe ze te gebruiken. Door het graan te besprenkelen met de vloeistof konden ze naar hun mening een staand veld verderven en ook bloesem en fruit vernietigen. Een paar druppels gedrupt op iemands kleren werden verondersteld dood te verzekeren en een smeer op de afdak van een stal maakte het vee doeltreffend ziek. Volgens Summers werden uit deze ruwe bijgelovigheden de fantastische verhalen van dansende padden, padden gekleed ‘en cavalier’ en demonpadden op de sabbat gemakkelijk afgeleid.

In 1611 in Fuenterrabia verklaarde Maria de Illara, dat ze een heks was geworden toen ze in dienst was bij Joan de Tapia, in Mariantostraat, 48 jaar geleden. Een lange, mysterieuze man was haar kamer binnengekomen om 11 uur ’s nachts en had haar gedwongen met hem mee te gaan. Hij had haar meegenomen naar de sabbat in Santa Bárbara, waar ze de Duivel had ontmoet. Toen ze aan hem was voorgesteld en haar afzwering had gedaan, gaf de Duivel haar enige padden om fijn te malen om zalven te maken, die de tovenaars en heksen gebruikten om op hun borst en onder hun oksels te smeren voordat ze wegvlogen door de lucht naar hun bijeenkomsten of ‘sabbatten’. Na deze bekentenis kwamen meer jonge kinderen naar voren om te getuigen en ze maakten allemaal concrete beschuldigingen. De 14-jarige Isabel de Arano zweerde dat Inesa de Gaxen haar had gedragen naar een ‘sabbat’ in Frankrijk, die werd gehouden in de rietvelden bij de rivier de Bidasoa. Daar had ze María Illara gezien, die de leiding had over diegenen, die de padden moesten verzorgen.

Een 19de-eeuwse sage, verteld door een Zigeunerin aan de moeder van een oude Engelse dame, is een instructie hoe een heks te worden: ‘Neem de hostie, ontvangen in de kerk, in de hand naar het kerkhof, ga driemaal rond, het credo en het Onzevader achterstevoren zeggend. Dan komt een grote zwarte pad, de Duivel zelf. Geef hem de hostie te verslinden en je kunt mensen alles wat je wilt aandoen.’
Margaret Murray kent twee versies van dit verhaal. De eerste heeft plaatst aan het begin van de 19de eeuw. Twee oude dames gingen naar de ochtenddienst in de kerk van Llanddewi Brefi en namen deel aan de Heilige Communie; maar in plaats van het gewijde brood te eten, bewaarden ze het in hun mond en gingen naar buiten. Toen liepen ze negen maal buiten rond de kerk en bij de negende keer kwam de Boze naar buiten uit de kerkmuur in de gedaante van een kikker, aan wie ze het brood gaven uit hun mond, en door deze kwade daad zouden ze zichzelf aan Satan hebben verkocht en heksen zijn geworden.
Een tweede verhaal is over een oude man in North Pembrokeshire, die vertelde dat hij de kracht om te beheksen op de volgende wijze verkreeg: Hij stopte het brood van zijn eerste Communie in zijn zak. Hij deed net alsof hij het eerst at en stopte het toen in zijn zak. Toen hij uit de dienst kwam, was er een hond die hem bij het graf tegemoet kwam, waaraan hij het brood gaf, aldus zijn ziel verkopend aan de Duivel. Sindsdien had hij de kracht om te beheksen.

Meer van deze verhalen zijn er in Engeland te vinden. Geschreven als een methode om een man te dwingen je te trouwen, moet je bij het acht uur avondmaal de Hostie in de mond houden en naar het kerkhof gaan, waar een pad is. Spuug de hostie uit voor de pad en hij zal hem opslokken. Dan kun je de jongeman rond je vinger winden.
Een methode om een tovenaar te worden uit Cornwall beveelt aan de Hostie niet in te slikken, maar die ‘s nachts driemaal rond de kerk te dragen, van zuid naar noord, het oosten driemaal kruisend. De derde keer zal er een pad zitten met zijn muil wijd open, waarin de hostie moet worden gedeponeerd. Zodra hij de hostie heeft opgeslokt, zal hij de kandidaat driemaal in het gezicht blazen. Vanaf dan zal hij een tovenaar zijn, herkenbaar aan de vijf zwarte, diagonaal gerangschikte vlekken onder de tong.
Dit doet denken aan een ‘curieuze passage’ uit de bekentenis van James Device in Lancaster Castle in 1612, die schijnt in te houden dat hij niet altijd een gewillige tovenaar was. Zijn grootmoeder, Old Demdike, zei hem ‘on Shear Thursday two years ago’ naar de kerk te gaan en bij de Communie het brood niet te eten, maar het mee te nemen en te geven aan datgene, dat hij tegenkomt op de thuisweg. Hij gehoorzaamde niet en at het brood. Onderweg naar huis kwam hij iets in de gedaante van een haas tegen, dat hem vroeg of hij het brood had gebracht. Toen hij ontkende, dreigde het ding hem aan stukken te scheuren, maar hij ‘marked himself to God’ (= maakte een kruisje) en daarop verdween het genoemde ding.

Een pad, gehouden onder het bed, is te zien in een notitie van Carlo Ginzburg. Antonio Galosna (voormalig Franciscaans minnebroeder) zei dat tweeëntwintig jaar daarvoor, in 1365, te Andezeno nabij Chieri, hij deel had genomen aan een orgie samen met andere leden van de sekte (de Waldenzen). Vóór de orgie had ene Billia la Castagna alle deelnemers een smerig uitziend drankje gegeven: zij die het dronken waren voortaan niet meer in staat de sekte te verlaten. Gezegd werd dat het drankje gemaakt was van de uitscheiding van een grote pad, die Billia onder haar bed hield en vlees, brood en kaas voerde.
Het voeden van padden wordt getoond op het Engelse pamflet ‘A Rehearsall both straung and true … at winsore 1579’ (zie de bovenstaande afbeelding). Een oude vrouw geeft met een lepel het een of ander (pap: melk met brood) uit een kom aan drie katgrote lelijk uitziende beesten, die in een (hooi)kist zitten, waarvan twee op padden lijken.
Potten met padden komen vrij vaak voor in de Engelse heksenprocessen en -literatuur. De Schotse jurist Forbes, sprekend over ‘certain Spirits or Imps[, that] serve them as their Familiars’, zegt: ‘Deze Imps worden naar men zegt bewaard in potten of andere vaten.’ Murray schrijft: ‘De huisgeest was altijd een klein dier, werd gevoed op een speciale manier met brood en melk en bloed en werd gehouden, zoals Forbes aangeeft, in een doos of aarden pot op een bedje van wol.’
Elizabeth Francis, veroordeeld in 1556 te Chelmsford, ‘leerde deze heksenkunst van haar grootmoeder, genaamd ‘Mother Eve’. Item toen ze het haar leerde, gaf ze haar de raad God af te zweren en zijn woord en van haar bloed te geven aan Sathan – zoals zij hem noemde – welke zij haar gaf in de gedaante van een witgevlekte Kat, en leerde haar de genoemde Kat te voeden met brood en melk en ze deed aldus; ook leerde ze haar hem te roepen met de naam Sathan en hem te houden in een mand.’ Na ongeveer vijftien jaar kreeg Mother Waterhouse, hun buurvrouw, deze kat met dezelfde instructie en ze bewaarde hem in een pot. ‘Item, deze Mother Watherhouse bekende dat ze eerst deze Kat had veranderd in een pad als volgt: ze hield de kat een lange tijd in wol in een pot en tenslotte door armoede ertoe gebracht de wol te gebruiken bad ze in de naam van de vader en van de zoon en van de heilige geest dat hij zou veranderen in een pad, en meteen werd hij veranderd in een pad en ze hield hem in de pot zonder wol.’
In 1579 te Windsor was er een zekere Mother Dutton, wonend in Cleworth Parish, die een ‘Spirit’ of ‘Fiend’ (= duivel) had in de gedaante van een pad die ze voedde, terwijl hij lag ‘in een bed van groene kruiden’ in haar tuin, met bloed dat ze haalde uit haar ‘flanck’.
Te St. Osyth in Essex verklaarde in 1582 de 8-jarige Thomas Rabbet, dat zijn moeder vier verschillende ‘spirits’ had, waaronder een zwarte pad, genaamd Pigine, die zijn moeder soms bier te drinken gaf en witbrood of cake te eten; en ’s nachts kwamen ze haar bloed zuigen.
Febey Hunt, de stiefdochter van Ales Hunt, verklaarde dat ze haar moeder gezien had met twee kleine dingen als ‘colts’, wat Murray wil vervangen door ‘cotes’, d.w.z. katten, maar het gaat ongetwijfeld om ‘padden’, de ene wit, de andere zwart, ‘die ze bewaarde in een klein laag aarden potje met wol’, die in haar kamer stonden naast haar bed, en die ze voedde met melk. Ales Hunt bekende inderdaad dat ze twee geesten had klein als ‘Coltes’, de een zwart en de ander wit, die ze Jack en Robin noemde. Ze zei verder ‘dat haar zuster (genaamd Margerie Sammon) ook twee geesten had als padden, de een genaamd Tom en de andere Robin.’
Elizabeth Bennet bekende twee ‘spirits’ te hebben, een zwarte hond, genaamd Suckin, en een rode leeuw, genaamd Lierd. Suckin is een mannetje en de ander een vrouwtje. Vaak drinken ze uit haar melkkom. ‘En wanneer en zo vaak als ze drinken van de melk, zei deze ondervraagde, gingen ze in de genoemde aarden pot en lagen in de wol.’
In 1588 bekende een niet genoemde oude vrouw in Essex dat ze drie ‘spirits’ had, een kat, die ze Lightfoot noemde, een pad die ze Lunch noemde en een wezel die ze Makeshift noemde. ‘ De Kat was om koeien te doden, de wezel om paarden te doden en de pad plaagde mensen in hun lijven. Er was een oude moeder W van grote T die een geest had als een wezel: ze was hoogst beledigd door ene H.M. Ze ging naar huis en riep haar geest tevoorschijn, die in een pot met wol lag onder haar bed, ze wilde dat hij de man ging plagen; hij vroeg wat ze hem zou geven. Ze zei dat ze hem een haan zou geven, wat ze deed.’
Deze ‘spiritis’ (Cat, Weasill en Toade) worden ook genoemd door Geo Gifford in ‘A Dialogue concerning Witches and Witchcraft’ uit 1593, die van een andere heks zegt dat ze drie of vier ‘imps’ – sommigen noemen ze ‘puckrels’ – heeft, een als een grijze kat, een andere als een wezel, en een derde als een muis.
De ‘spirits’ namen in de loop der tijd meer en meer de gedaante van normale huisdieren aan. In Lancashire bij Old Mother Demdike is het een bruine hond, bij de Fairfax familie te Fewstone in 1621 zijn het katten en een kraai genaamd Tewhit. Elizabeth Swayer te Edmonton in 1621 had een hond genaamd Tom, terwijl Margaret Jones uit Lancashire in 1633 een kat had (die ‘sucked her pappe’).

Van 1645-47 hadden in Essex de processen plaats, waaraan Matthew Hopkins, de beruchte ‘witchfinder’, deelnam. Ook hier is sprake van honden en katten, die niet langer ‘spirits’ worden genoemd maar ‘imps’ in het rapport van John Sterne uit 1645. Ze hebben fantastische namen als Jarmara, Vinegar Tom, Sack and Sugar en Elimanzer. Soms wordt slechts gesproken van ‘imp’: ‘Anne Leech zei dat er een grijze imp op haar was afgestuurd, en dat deze ondervraagde samen met de genoemde Elizabeth Clark en Elizabeth de vrouw van Edward Gooding sinds ongeveer een jaar hun imps zonden om een zwarte koe en een witte koe van Mr. Edwards te doden, hetgeen was gedaan zoals bevolen. En deze ondervraagde zei, dat ze haar grijze imp had gezonden, Elizabeth Clark een zwarte imp en Elizabeth Gooding een witte imp.’
Sommigen hebben meerdere imps en Henry Cornwall verklaarde dat Margaret [Moone] tegen hem bekend had dat ze twaalf imps had, waarvan hij alleen de namen Jesus, Jockey, Sandy, Mrs. Elizabeth en Collin herinnerde. Een andere informant, Francis Milles, verklaarde onder ede, ‘dat zij de genoemde Margaret [Moone] vragend naar haar imps, die zulke tieten zuigen, ze zei, als ze wat brood en bier kon krijgen, dan zou ze haar genoemde imps roepen; wat aan haar gegeven zij het brood in het bier deed en het voor een gat in de muur zette en een cirkel rond de pot maakten en toen riep: kom Christ, kom Christ, kom Mounsier, kom Mounsier: en toen geen imp verscheen schreeuwde ze en zei dat ze duivelse dochters had, die haar imps hadden weggedragen in een witte zak, en wilde dat ze zouden worden onderzocht.’

Over het algemeen vertonen de bekentenissen grote gelijkvormigheid. We komen ook de term ‘familiar’ tegen. Johan Cooper zei, dat ze ongeveer twintig jaar een heks was geweest en drie ‘familiars’ had, twee als muizen en de derde als een kikker; de namen van de twee als muizen zijn Jack en de andere Prickeare; en de naam van de derde als een kikker is Kikker. – Anne Cate zei, dat ze vier familiars had, die ze had van haar moeder, zo’n tweeëntwintig jaar geleden, en dat de namen van de genoemde imps James, Prickeare, Robin en Sparrow (mus) zijn; en dat drie van deze imps als muizen zijn en de vierde als een mus, die ze Mus noemde.’
Reginald Scot was in zijn ‘Discovery of Witchcraft’ (1584) de eerste die de woorden ‘familiar’ en ‘imp’ in deze beperkte betekenis gebruikte. (De twee giftige padden die zogen aan de borsten van de Fair Rosamond, toen Koningin Eleanor en vier heksen haar gevangen hielden, behalve een fictie te zijn, zijn geen voorbeelden van 12de-eeuwse familiars.)

Pad-familiars worden ook gemeld bij het proces van Silvain Nevillon en Gentien le Clerc in Orléans in 1614. Nevillon bekende dat er tovenaars (= heksen) waren, die ‘Marionetten’ voeden, wat kleine duiveltjes (‘Diableteaux’) zijn in de gedaante van padden (‘Crapaux’), en hen pap (‘bouillie’) te eten geven gemaakt van melk en meel, en hen het eerste hapje geven [van alles wat ze eten] en niet het huis durven te verlaten zonder hen om toestemming te vragen en hen te vertellen hoe lang ze afwezig zullen zijn, bijvoorbeeld drie of vier uur, en wanneer ze zeggen dat dat te lang is, durven zij die hen verzorgen hun reis niet te maken of hun wil te buiten te gaan. En wanneer ze naar de markt willen gaan of willen spelen en willen weten of het goed zal gaan, kijken ze of de genoemde Marionetten vrolijk zijn, in welk geval ze naar de markt gaan of naar het spel, maar wanneer ze chagrijnig zijn en droef, verlaten zij het huis niet. Gentil of Gentien le Clerc zei dat hij meer vertrouwen had in zijn Marionette dan in God. En hij had vaak de Marionette gezien van de genoemde Nevillon, die was als een grote pad, geheel zwart als een zwarte bontsoort, die verborgen zat in een pot (‘boëtte’) onder een tegel, die opsprong en opklom wanneer iemand de genoemde pad te eten wilde geven. Dat hij de [pad] gezien had zes weken geleden in de smalle straat van het bed (? ‘lict’) van genoemde Nevillon, en dat hij had gezien dat hij de [pad] een andere keer meenam in zijn mantel, hetgeen hij hem een dozijn keer gezegd had, dat hij wilde dat hij er een voor zichzelf had. Dat hij er meer ‘profijt’ van zou hebben dan van God en dat hij niets zou winnen van kijken naar God [i.e. Jezus aan het kruis], maar dat zijn Marionette hem altijd iets bracht.

Het bovenstaande is de vertaling van het tweede deel van een artikel genaamd ‘The Host in the Toad. The Development of a Fairytale Motif (V34.2)’, dat ik enige jaren terug schreef. De PDF van dit artikel met voetnoten verschijnt bij de laatste aflevering van deze reeks.