Cor Hendriks – Heksen en het weer (3): De heks met hoefijzers

In de aflevering over ‘Het paard van de duivel’, waar dit een vervolg op is, werd herhaaldelijk gesproken over het aanmeten van hoefijzers.

Het verhaal van de hoefijzers is vooral verbonden met de Nachtmerrie, die zoals de naam zegt wordt gezien als een paard. In de meeste verhalen wordt de gekwelde in een paard veranderd door de Maar, een heks, en is de volgende dag moe. De man klaagt tegen zijn compagnon: ‘Ik word iedere nacht door een heks bereden.’ De gezel wil dat zien, gaat die nacht in het bed van de ander liggen en ziet om middernacht (het liminele moment) een toom door de lucht vliegen, weet het te vermijden en de heks om te doen, die nu zelf voor paard moet spelen en naar Keulen rijden. ’s Morgens zegt de knecht tegen de boer: ‘Ik heb nu een ferm paard.’ Iedereen bewondert het en Jan moet het uitspannen, maar dat laat hij liever de boer zelf doen: het blijkt zijn vrouw.
Dit verhaal uit de omgeving van Antwerpen wijkt alleen in details af van verhalen, die elders in Europa te vinden zijn. In een sage uit Kreuz in Kroatië woont bij de Klek een zeer magere waard met een zeer vette vrouw. Op een dag krijgt de waard bezoek van een Zigeunerin, die hem wil uitleggen waarom dat zo is. ‘Je vrouw is een heks. Iedere vrijdag bij nieuwe maan rijdt ze op je de Klek op naar de duivelsreien (vražje kolo). Zodra je slaapt, gooit ze je een toverhalster over je hoofd en je wordt een paard, waarop ze wegrijdt.’ Die vrijdag doet de waard net of hij slaapt en als hij zijn vrouw ziet komen met het halster, springt hij op en werpt haar het halster om, waardoor ze in een merrie verandert, waarop hij wegrijdt. In een wip zijn ze op de Klek, waar hij de merrie aan een boom vastmaakt en de duivelsdans bekijkt. Eerst dansen de heksen allen tezamen, daarna ieder alleen rond haar pot: maar deze potten zijn niets anders dan eierschalen. Er kwam een heks naar de waard gevlogen, dit was zijn oude peetmoeder. ‘Wat zoek je hier?’ ‘Ik ben op deze merrie van mij geklommen en die bracht me hier op de Klek.’ ‘Wee, vlucht van hier, zo snel je kunt. Als de heksen je in de gaten krijgen, is het met je gedaan. We wachten nog op een van ons zonder wie we niet kunnen beginnen.’ De waard gaat er snel vandoor, zet thuis de merrie in de stal en laat haar ’s morgens door de smid beslaan. Daarna laat hij de gerechtscommissie komen, neemt de halster af en zijn vrouw staat voor hem met ijzers aan handen en voeten. Ze begint te jammeren, maar de rechters zijn niet te vermurwen en laten haar in een groeve met ongebluste kalk gooien en daar moet ze ellendig verbranden. Sindsdien maakt men de eierschalen stuk, zodat de heksen er niet hun potten uit kunnen maken.
De verbinding met de eierschalen wordt ook gelegd in een Zigeunerversie. Een vreemde Zigeunerin uit het Turkenrijk wordt opgenomen door de stam der Renilla en wordt door velen omworven en trouwt een jonge weduwenaar, Stephan. Na twee jaar vraagt zijn oude moeder of hij weet dat zijn vrouw een heks is: ze verzamelt eierschalen, waaruit de heksen eten en drinken. Ze zegt hem, dat als hij slaapt, zijn vrouw naar hem komt en een toverhalster over het hoofd gooit, waarop hij in een paard verandert en zij op hem naar de heksenverzameling rijdt. Hij moet haar het halster uit de hand rukken en haar over het hoofd gooien. Hij doet dat en zij wordt een paard, waarop Stephan naar de heksenverzameling rijdt, de heksen bespiedt en naar de dichtstbijzijnde pope gaat, die wijwater over het paard giet, waarop het in lichterlaaie verbrandt. En Stephan is van zijn vrouw de heks bevrijd.
In Rusland weet een afgezwaaide soldaat er een slaatje uit te slaan. Hij is op de terugweg naar huis na 15 jaar dienst en ziet vlakbij zijn dorp een zeer mooi meisje en zegt: ‘Zo, schone dame, heeft men u nog niet het tuig aangelegd?’ Zij antwoordt: ‘God weet, soldaat, of jij mij of ik jou het tuig zal opleggen!’ Hij vertelt dit tegen zijn meer dan 100-jarige grootvader met witte baard, die hem waarschuwt: ‘Ze is een tovenares, die al vele jongelingen naar het schimmenrijk heeft gezonden.’ Hij raadt hem aan te waken met een toom en een sterke espenknuppel en zodra ze binnenkomt te zeggen: ‘Brr, blijf rustig, knol!’ voordat zij kan zeggen: ‘Blijf rustig, mijn renpaard!’ en hem in een paard verandert, dat ze doodrijdt. Dit lukt, ze wordt een merrie en hij rijdt haar naar het advies van zijn grootvader helemaal dood, met de knuppel slaand. Hierna gaat het verhaal over in de 3 nachtwakes, die de soldaat voor 50 roebels per keer houdt, gevolgd door het begraven van de kist.

Ook in heksenprocessen komt dit verhaal voor: In de Cambridge-zaak (1659) beschuldigde Mary Philipps (of Margaret Prior volgens een ander verslag) de Quakers ervan haar te veranderen in een merrie en op haar naar het feest te rijden, waar nogal veel praats was over de ‘doctrine’.
Een halster zien we in de getuigenis van de 10-jarige Edmund Robinson jr. uit Newchurch, Lancashire, in 1634. Twee windhonden weigeren een haas te achtervolgen. Hij sloeg ze, waarop ze tot een vrouw en een jongen werden. De vrouw bood hem 12 pence voor zijn stilzwijgen. Daarop deed ze een ‘bridle’ (toom, bit) in de mond van de jongen en hij werd een wit paard, waarop de vrouw hem (Edmund) meenam naar een plek, genaamd Horsestones in Pendle Forest, waar veel mensen waren en waar ze aten, etc.
Ann Armstrong in 1673 te Northumberland verklaarde, dat andere vrouwen op haar hebben gereden, een tover-‘bridle’ over haar hoofd gedaan, dat haar veranderde in een paard totdat het werd verwijderd.
Isabel Shirie te Forfar in 1661 had ’s morgens de sporen van hoefijzers op handen en voeten.
In 1727 werd Janet Horne te Dornoch in Ross-shire verbrand voor het gebruikt hebben van haar dochter als een vliegend paard, waarbij de duivel haar zo had gehoefijzerd, dat ze permanent mank was geworden.

Al eerder moet het verhaal bekend zijn geweest, want uit 1595 is er een pamflet getiteld ‘The Brideling, Sadling and Ryding, of a rich Churle in Hampshire, by the subtill practise of one Judeth Philips, a professed cunning woman, or Fortune teller…’ Hierin wordt verteld hoe deze listige Judith door geld in een holle boom te stoppen en dat te laten vinden de reputatie van helderziende verwerft bij een echtpaar. ‘Then this Judith caused him and his wife to go into the yard, where she set the saddle on his back, and thereon girteth it fast with two new girths, and also put a bridle upon his head; all which being done, she got upon his back in the saddle, and so rid him three times betwixt the chamber and the holly tree (de boom waar de ‘schat’ lag). Then said this cozening quean (= ‘wijf’), ‘You must lie three hours one by another grovelling on your bellies under this tree, and stir not, I charge you, until I come back again; for I must go into the chamber to meet the Queen of Fairies and welcome her to that holy and unspotted place (dit is een van tevoren ingerichte kamer met dure spullen, die ze nu rooft).’

In de ‘Malleus Maleficarum (Heksenhamer)’ uit 1486 wordt het verhaal verteld van een meisje dat veranderd was in een veulen, zoals zijzelf en iedereen die haar zag, behalve St. Macharius, meende. De heilige zag dat ze een vrouw en geen paard was en bevrijdde haar en de anderen van die illusie door zijn gebeden, en verklaarde dat dit haar was overkomen omdat ze niet voldoende aandacht had besteed aan heilige zaken noch de Biecht en de Communie had gebruikt op de goede manier. En omdat ze niet had ingestemd met het beschamende voorstel van een jongeman, had hij een Jood, die een heks was, ingeschakeld om het meisje te beheksen, zodat zij, door de macht van de duivel, was veranderd in een veulen.

Aan het drukken kan je sterven. Bij een IJslandse boer met een huishoudster Hildur wordt de herder ieder jaar eerste Kerstdag dood in bed aangetroffen, zodat het op het laatst moeilijk wordt een nieuwe herder te vinden. Dan komt er een, die zich niet laat afschrikken en in de Kerstnacht wakker blijft, maar doet of hij slaapt. Hildur komt zijn kamer in en doet een toom in zijn mond. Hij laat het toe[, wordt een paard] en ze rijdt op hem weg in vliegende vaart, tot bij een aardspleet, waar ze afstijgt en door de spleet in de grond verdwijnt. Het paard wrijft met de kop langs een rots de toom af, waarna de herder ook de spleet ingaat en Hildur volgt en zo ontdekt, dat zij de Alfkoningin is. Hij doet de toom weer om voor ze teruggaat. Tegen de boer vertelt hij zijn ‘droom’ (nachtmerrie), toont Hildur als teken de uit Alfheim meegenomen ring, waardoor ze verlost is van de door haar schoonmoeder opgelegde vloek en terug kan gaan naar haar man en kinderen in Alfheim.
Het verhaal heeft veel van een sprookje en Sveinsson heeft een versie van het toom-verhaal opgenomen onder AT 306 (De stukgedanste schoenen). Een edelman heeft 8 dochters en 8 knechten, die altijd mat en moe zijn. Een van hen krijgt advies van een vriend, die gelooft dat hij gebruikt wordt voor de heksenrit; daarom moet hij waken. In de nacht komen de dochters van de edelman, leggen hen tovertoomtuig aan, en rijden met hen ver weg naar een huis; de ene, die wakker is gebleven, neemt het tuig af en ziet wat de juffers van plan zijn: ze gaan in het huis en leggen zich bij 8 jongemannen te slapen. De knecht neemt de toomtuigen weg, wekt zijn kameraden en vertelt hen alles. Ze leggen de slapende meisjes de toomtuigen aan, rijden op hen naar huis, laten hen onderweg beslaan. De volgende morgen ziet men dat de meisjes beslagen zijn. De knechten vertellen alles. De meisjes moeten alles bekennen en worden weggejaagd. In een variant verdwijnen de schrijvers van een edelman iedere kerstnacht, maar hijzelf kan dan nooit thuis zijn. Eens komt een arme student, die met alle geweld schrijver wil worden. Op heilige avond stuurt de edelvrouw om hem en het gelukt haar hem het tovertuig om te doen; daarna verloopt het verhaal hetzelfde, behalve dat de vrouw in het huis danst met jongemannen. In een derde versie verdwijnt de domineesvrouw iedere Kerstnacht. De dominee neemt een bedeljongen als knecht. Op heilige avond komt de domineesvrouw, werpt een tovertoomtuig over hem en rijdt op hem naar een huis, wordt door een man ontvangen en binnengenodigd. De knecht doet het toomtuig af, loert naar binnen, daar zitten 12 vrouwen en een man (de duivel) aan tafel; deze leert hen toverkunsten (heksenrit op mensen), ze geven hem tenslotte kleine flesjes met rode inhoud, die hij drinkt. De andere vrouwen rijden weg, het gelukt de knecht de domineesvrouw het toomtuig aan te leggen, en hij rijdt naar huis. De volgende dag is de domineesvrouw ziek [eigenlijk ligt ze met hoefijzers in bed], de knecht onthult en ze moet bekennen. De anderen zijn ook domineesvrouwen, die met haar naar de zwarte school gaan, het rode was menstruatiebloed. Ze wordt bestraft.

Ook in een Litouwse versie sterven degenen, die het aandurven een nacht door te brengen bij de wonderschone dochter van een rijke boer, die 300 dukaten voor dat waagstuk betaalt. Merkwaardig is dat de held (een arme knecht) meteen 3 nachten met haar wil slapen, wat voor het verhaal (sprookje) nodig is. De eerste nacht gooit het meisje meteen bij zijn binnenkomst hem een toom om, waardoor hij een paard wordt, waarop ze tot de haan kraait rondrijdt. Dan doet ze de toom af en hij kruipt bijna dood (terwijl de anderen allemaal stierven) naar zijn slaapkamer. De 2e nacht heeft hij een toom gekregen van een tovenares (wijze vrouw), die hij het meisje moet omwerpen vóór zij kan gooien. Het lukt en ze wordt een merrie, die hij de hele nacht afbeult, zodat ditmaal zij degene is, die naar haar slaapkamer kruipt. De 3e nacht haalt hij op advies van de oude vrouw een truc uit, door niet na het aankloppen naar binnen te gaan, maar naast de deur te blijven staan, zodat het op de loer staande meisje haar toom in het lege gooit, waarna hij haar zijn toom omgooit en haar nogmaals afbeult, waaraan ze ditmaal sterft.

De ‘Hexendruck’, het nachtelijk drukken door een heks, wat verandert in een sabbat, wordt door Klaniczay besproken. Eerst komen de heksen tezamen in het huis van de gekwelde, dan maken ze er een groot feest en vervolgens slepen ze hem mee naar andere bijeenkomsten. Soms veranderen ze het slachtoffer in een paard, waarop ze wegrijden; soms mishandelen ze deze persoon, met verkrachting en seksuele mishandeling. Hier worden we aldus Klaniczay geconfronteerd met de mythologische verrijking van stereotype nachtmerries en seksuele fantasieën. Hij voegt echter toe, dat we niet de invloed van narratieve folklorepatronen mogen vergeten: sommige verslagen van deze nachtelijke kwellingen ontwikkelen zich tot ware volksverhalen of volksballaden.

Een versie van de sage van de dochter van de smid uit Wallis is door Ranke opgenomen in zijn collectie ‘Die deutschen Volkssagen’. Op een ochtend komt een ruiter in volle galop naar de werkplaats van smid Ruspeck [‘roet-pek’] gestoven en wil dat zijn paard zo snel mogelijk beslagen wordt, en gaat dan het dorp in met de mededeling zo weer terug te zijn. De smid gaat met zijn zoon aan de slag, als plots het paard jammert: ‘Sla niet zo hard, je slaat je vlees en bloed! Ik ben je dochter, die je verwenst hebt en op wie nu de duivel rijdt. Maar ga snel door en maak me dan los. Want vandaag is de laatste dag, dat ik nog aan de duivel kan ontkomen. Ik word pas vrij als ik over 99 kerkhoven ben, voor hij me inhaalt.’ De smid en zijn zoon, verstard van schrik, doen wat het paard zei, binden het dan los en weg was het. Even later komt de ruiter om zijn paard. De smid zegt: ‘Je hebt me bevolen het te beslaan en dat heb ik gedaan, niet het te hoeden. Ik wil mijn loon.’ De ruiter betaalt en rent weg. De smid gaat met zijn zoon naar huis en het hele gezin bidt voor de verlossing van het meisje. Drie dagen later keert het meisje bevrijd in het vaderhuis terug. Ze vertelt, dat ze al over 98 kerkhoven heen was gesprongen, toen Satan haar inhaalde en bij de staart vatte; maar ze was toch nog over het laatste kerkhof heengesprongen en was onttoverd op de grond gevallen, de staart echter bleef in Satans hand, die haar vol toorn deze, haar uitgerukte haarvlechten, met de [bij de onttovering afgevallen] hoefijzers voor de voeten wierp. Ze hangt deze zaken ter herinnering op in de woudkapel van Maria, waar ze thans nog te zien zijn.

Ranke verwijst naar de versie uit de sagen van Grimm, ‘Die Teufelshufeisen’, die begint met twee in de kerk van Schwarzenstein, een halve mijl van Rastenburg in Pruisen aan de muur hangende hoefijzers, waarover het verhaal gaat, dat ze daar opgehangen zijn door de waardin (‘Krügerin’), die de lui het bier te slecht toemat; ’s nachts is de duivel op haar naar de smidse gereden, wekte de smid en beval hem zijn paard te beslaan. Terwijl de smid bezig was, fluisterde de waardin, die familie van de smid was, hem heimelijk toe: ‘Gevattermann, seid doch nicht so rasch!’ De smid schrok hevig van de stem, die hem bekend voorkwam, en begon te trillen. Daardoor verschoof het beslag. Meteen kraaide de haan en de duivel moest ervandoor, maar de kroegvrouw is nog lang ziek gebleven.

Het verhaal van de alp wordt door Augustinus in zijn bekende ‘Stad Gods’ vanuit een andere hoek bekeken. Het verhaal komt van ene Praestantius, die gewoon was te vertellen over iets dat zijn vader was overkomen. Deze at thuis wat betoverde kaas en viel toen in een slaap, waaruit hij niet te wekken was. Na enige dagen werd hij wakker en vertelde te hebben gedroomd, dat hij een paard was en met andere pakdieren Rhaetisch graan (zo geheten omdat het werd gezonden naar Rhaetia) naar de soldaten bracht. Het bleek dat dit inderdaad was geschied net zoals hij vertelde, maar hem had het een droom geleken.
We zien het veranderen in een paard, dat we ook in de verhalen van het ‘heksenhalster’ zagen, als gevolg van heksenstreken: de betoverde kaas bevatte dezelfde toverdrank als in een eerder verhaal van Augustinus, dat hijzelf hoorde, toen hij in Italië (Augustinus komt uit Noord-Afrika) was. Verteld werd dat ‘landladies’ op de hoogte van de boze kunsten de gewoonte hadden toverdrank in kaas aan reizigers te geven, wanneer ze dat wensten en wanneer de gelegenheid zich voordeed, en op deze manier werden hun gasten terstond veranderd in pakdieren en werden gebruikt om allerlei spullen te vervoeren. Naderhand, wanneer ze hun werk gedaan hadden, werden ze hersteld in hun vroegere gedaante. En ondertussen werd hun geest geen dier maar bleef rationeel en menselijk. Dit is aldus Augustinus wat Apuleius, in het werk dat de titel ‘De Gouden Ezel’ draagt, beschrijft als zijn eigen ervaring, dat na het nemen van een toverdrankje hij een ezel werd, terwijl zijn geest menselijk bleef. (‘Maar dit kan zowel een feit als fictie zijn.’)
Merkwaardig is, dat Lucius, de hoofdpersoon in ‘De Gouden Ezel’, helemaal geen toverdrank krijgt, laat staan in kaas (dit geeft Circe aan de mannen van Odysseus), maar een toverzalf, waarmee hij zich insmeert in de hoop net als de heks Pamphile, die hij nabootst, te veranderen in een vogel; maar er wordt hem een streek geleverd en in plaats van een vogel wordt hij een ezel, die vervolgens als pakezel wordt gebruikt en allerlei avonturen meemaakt, voordat hij uiteindelijk weer een mens wordt (door het eten van heilige rozen op het feest van Isis).

De bijgevoegde PDF bevat het oorspronkelijke artikel (een paragraaf uit mijn boek ‘Heksenstreken: De Symboliek van het Heksenwezen’) met voetnoten en literatuurlijst.

PDF:
De heks met hoefijzers