Cor Hendriks – De Duivel onder de Aarde (5.2): De koning in de berg

Een smid uit Siegburg op een voorjaarsavond op weg naar huis kwam langs de Wolsberg en ging liggen rusten, viel in slaap en ontwaakte, toen het in Siegburg 12 sloeg. Toen zag hij een geharnaste ridder met ijsgrauwe baard voor zich staan, die hem wenkte. Hij stond op en ging mee. De oude man voerde hem naar een ijzerpoort in de Wolsberg, die hij nooit eerder had gezien en waarbij twee reusachtige mannen in ijzerkleed de wacht hielden. Eentje stak een machtige sleutel in het slot, draaide hem 3x om en met een knal sprong de deur open. Aan het plafond hing een hanglamp en aan de wanden blonk het van de edelstenen. Op een gouden troon zat een koning in diepe slaap en om hem heen lagen vele mannen in wapenuitrusting eveneens in slaap. De oude ridder voerde de smid naar een andere zaal, waar ros na ros aan volle kribben stonden, allemaal gezadeld en getoomd, gereed voor de strijd. De ridder zei hem aan het werk te gaan en de smid dacht weken nog te zullen hebben, maar was in de praktijk al snel met zijn werk klaar. Als beloning kreeg hij de oude hoefnagels, hetgeen de smid vreemd voorkwam, maar hij nam het zakje toch aan. Daarop bracht de oude hem naar buiten en de smid ging nog even liggen om verder te slapen. Toen hij ontwaakte, stond de zon al hoog en hij meende alles gedroomd te hebben, maar toen zag hij het zakje met de hoefnagels, keek erin en ze bleken van goud. (Mudrak z.d., 22 nº15 naar Paul Zaunert, ‘Rheinlandsagen’, Jena 1924, II, 251)

In Denemarken wordt dit verhaal verteld van het oude kasteel van Kronborg, dat dichtbij de Øresund staat. Diep in dit kasteel, in een donkere kelder, waar niemand ooit komt, zit Holger Danske, gekleed in ijzer en staal, met zijn hoofd rustend in zijn sterke armen. Zijn lange baard hangt over een marmeren tafel, waarin het is ingegroeid. De ridder slaapt en droomt van al wat er gebeurd in Denemarken. Iedere Kerstavond komt een engel van God en verzekert hem dat wat hij gedroomd heeft waar is en dat hij gerust weer voort kan slapen, omdat Denemarken niet in werkelijk gevaar is. Maar als het gevaar ooit komt, dan zal de oude Holger Danske oprijzen, de tafel in stukken brekend wanneer hij zijn baard lostrekt. En dan zal hij voor de dag komen en toeslaan en gehoord worden in alle landen van de aarde. (Naar H.C. Andersen, ‘Nye Eventyr’, 1845)[1]
In een andere versie wordt verteld, dat onder het kasteel van Kronborg vaak het gekletter van op elkaar slaande wapens te horen is, maar niemand durfde af te dalen in de onderste regionen van het kasteel. Een slaaf, die zijn leven had verspeeld, werd pardon en vrijheid beloofd als hij door zo ver als hij kan af te dalen informatie zal brengen over wat hij daar aantreft. Hij kwam tenslotte bij een grote ijzeren deur, die toen hij aanklopte uit zichzelf openging en hij kwam in een diep gewelf. Vanuit het midden van het dak hing een lamp, die bijna was opgebrand, en eronder was een immense stenen tafel, waaromheen staalbeklede krijgers zaten neergebogen met hun hoofden rustend op hun gekruiste armen. Degene die aan het eind van de tafel zat, kwam overeind: het was Holger de Deen, maar toen hij zijn hoofd van zijn arm verhief, brak de tafel aan stukken, want zijn baard was er in vastgegroeid. ‘Geef me uw hand!’ zei hij tegen de slaaf, die de tegenwoordigheid van geest had hem een ijzeren staaf voor te houden, die Holger zo hard kneep, dat de afdrukken erin bleven staan. Toen hij tenslotte losliet, riep hij uit: ‘Het doet me genoegen dat er nog steeds mannen in Denemarken zijn!’ (Thorpe 1851, 222 naar J.M. Thiele, ‘Holger Danske under Kronborg’, in: ‘Danmarks Folkesagn’, vol. 1, Copenhagen 1843, 18f)

Deze handschudding zien we ook in de versie van het Isle of Man, waar het kasteel Rushen bekend staat om zijn onderaardse passages. Er zijn nog steeds mensen op het eiland, die ervan overtuigd zijn, dat die tunnels leiden naar een prachtig onderaards land, bewoond door reuzen. Een van de vele verhalen, die ze vertellen, gaat over een van de pogingen de passages te verkennen, ondernomen door een stel waaghalzen. Bewapend met staven en toortsen daalden ze af. Na een tijdje kwamen ze bij een grote, blinde oude man met een lange baard, die op een rots zat als was hij vastgekleefd. Toen hij hen hoorde naderen, vroeg hij hen naar de toestand van het eiland en vroeg een van hen hem een hand te geven, waarop een van hen hem een ploegschaar aanreikte, waarop de oude reus het ijzer tezamen kneep met het grootste gemak, uitroepend: ‘Er zijn dus toch nog mannen op het Isle of Man!’ (Hardy 1892, 197f)

Zoals elders een keizer rust in Slezië de heilige Hedwig met haar leger in een berg. Na de grote, verloren slag met de Mongolen kwam zij met haar leger naar Schönwald (Kr. Gleiwitz) en werd daar met haar leger door slaap overmand, die sindsdien niet meer geweken is. Als het land eens in grote nood zal zijn, zal zij ontwaken en Slezië redden. Ook in een zandheuvel tussen Kamin en Roßberg bij Beuthen woont een leger. Een herdersjongen vond – meer dan 200 jaar geleden – de ingang en zag in een hol een rij gezadelde paarden met bij elk een gepantserde man met één voet al in de stijgbeugel. Toen de jongen binnenkwam, wilden ze zich allen in het zadel slingeren, maar een luide stem riep: ‘Nog niet, de Turken zijn er nog niet!’ Daarop verliet de herder de heuvel, waarvan gezegd wordt dat hij steeds lager wordt. (Mudrak z.j., 138 nº162 naar W.E. Peuckert, ‘Schlesische Sagen’, Jena 1924, 68)

Een paardenjongen was eens enige paarden kwijt en ging ze zoeken en zette zich tenslotte de hoop opgevend neer op de Ilsenstein. Toen ging de berg open en prinses Ilse (die daar in oude tijden zou hebben gewoond) kwam naar buiten en vroeg waarom hij zo weende. Hij klaagde haar zijn leed en ze gebood hem haar te volgen en ze gingen de berg in en kwamen in een grote stal, waar een massa paarden stonden, o.a. zijn bruine. Hij wilde deze meenemen, maar de prinses bood hem geld en vulde zijn ransel en zei hem die niet te openen voordat hij over de 3e Ilsebrug is. Hij was echter nieuwsgierig en opende op de 2e Ilsebrug de ransel en zag dat deze vol paardenvijgen zat en schudde alles in de Ilse. Hij hoorde het rinkelen [eigenlijk pas toen hij over de 3e Ilsebrug was] en keek in de ransel; er zat nog iets in, dat waren louter goudstukken. (Mudrak z.d., 55 nº57 naar Kuhn & Schwartz 1848, 176 nº200)

Halverwege de Möselberg in Kärnten ligt een langgerekte verhoging, de Möselofen. Daar zag een man op een heldere dag een geharnaste ridder, die met zijn kruisboog op hem leek te willen schieten en uit de rots hoorde hij getik als een wandklok. Op een zaterdagavond kwam een ‘Faßbinder’ op weg naar Lölling langs de Möselofen en trof een mannetje met rode ‘Kappe’, die zei: ‘Kom mee in het slot. Jij draagt 12 banden en daar zijn 12 vaten te binden.’ De man weigerde, want het was feestavond, waarop niet gewerkt mocht worden. Daarop dreigde het mannetje hem te verscheuren en dus volgde hij de kleine zonder tegenspraak en kwam bij de burcht. Daar nam het mannetje van een hazeltak een sleutelbos en opende de poort. Binnen bleek de slothof vol krijgers en gezadelde schimmels. Te midden van het krijgsvolk zat de veldheer aan een stenen tafel in een boek te bladeren. Zijn lange witte baard was reeds 2x om de tafel heen gegroeid. Het mannetje bracht de binder naar de vaten en zei: ‘Haast je, want het uur is bijna om.’ Haastig sloeg de man de 12 banden om de 12 vaten en mocht 12 handen vol zilver als loon nemen. Bij het weggaan stootte hij per ongeluk tegen een der trommels, die achter de veldheer stonden. Daarop kwam er beweging in de tot nu toe onbeweeglijke gestalten, die pas tot rust kwam toen het mannetje zijn heer meldde, dat de onvoorzichtige vatenbinder bij het wegijlen de tromslag had gegeven. (Haiding 1977, 296f nº265 naar Graber I, 92 naar Ivanetic, in: Carinthia 1877, 261)

Eens ging de zoon van de zeepzieder van het dorp Blaßnig (in Kärnten) in de heilige nacht na de nachtmis (‘Christmette’) te Lind naar huis. Toen hij de hoogvlakte betrad, zag hij op de velden talloze krijgslieden marcheren met blanke wapens fonkelend in de maneschijn en begeleid door het geluid van krijgsfanfaren. Door deze aanblik verrast rende hij naar de nabije ‘Koflerhütte’ en wekte zijn vriend, de ‘Koflersohn’. Samen keken ze naar het schouwspel, tot de hele krijgerschare met klinkend spel weer vertrokken en in het wouddonkerte verdwenen was. Toen ze de volgende dag hun belevenis aan een buurman vertelde, bevestigde de ‘Schifferbauer’, dat hij diezelfde verschijningen gezien en de muziek vernomen had.
Een wijnhandelaar, die met zijn lading door het woud reed, zag ineens een rotspoort, die zich wijd opende en waaruit een man in blanke wapenuitrusting kwam, die de voerman verzocht de berg in te rijden; men zou daar zijn wijn kopen. De man reed de poort in en kwam in een grote zaal, waar bevallige schildknapen de vaten aflaadden. Hij kreeg meerdere handenvol zilvermunten toegestopt en ging dik tevreden terug naar huis. Een tijdje daarna hoopte hij nog eens dezelfde zaken te kunnen doen, maar hij kon de poort niet vinden.
Op een zondagmorgen dreef de oude ‘Hiesbäuerin’ de koeien naar de wei. Een mannetje wenkte haar dat ze door de poort kon binnentreden en toen ze daar rondkeek, zag ze aan een stenen tafel een slapende oude man, wiens lange grauwe baard rond de tafel gegroeid was. Krijgers sliepen op de grond en kleine, wonderlijk geklede mannetjes ijlden voordurend door de zuilengangen, die zich eindeloos uitstrekten. Nieuwsgierig bekeek ze alles en slechts kort kwam haar het oponthoud in de berg voor, maar toen ze buiten kwam, waren haar koeien verdwenen en thuis zag ze louter onbekende mensen. Alleen een oude knecht in het dorp wist nog van de vele jaren tevoren in het Komswald verdwenen Hiesbäuerin. (Haiding 1977, 125f nº97 naar Waizer, in: ‘Carinthia’ 1892, 116f).

In een oude Ierse tekst (van de 9e of 10e eeuw), de Echtra Nerai (‘De expeditie van Nera’), wordt beschreven hoe [de koning] Ailill en zijn vrouw Medb in hun paleis van Cruachan het feest van Samain (November Eve: de vooravond van 1 Nov.) vierden. Twee misdadigers waren de dag ervoor veroordeeld en opgehangen in een boom en waren daar naar oud-Iers gebruik blijven hangen tot Samain voorbij zou zijn, aangezien het die nacht gevaarlijk was lijken aan te raken omdat demonen en de lieden van de Sidhe dan door heel Ierland rondwaarden en stervelingen in de buurt van lijken het gevaar liepen te worden meegenomen door die geestlegers van de Tuatha De Danann. Nu kwam Ailill die avond op het idee de moed van zijn krijgers te testen en bood zijn eigen zwaard met gouden heft aan iedere jongeman die naar buiten wilde gaan en een krans van gebogen twijgen bond rond het been van een van de lijken aan de boom. Nadat velen het zonder succes hadden geprobeerd, omdat ze niet tegen de legioenen van demonen en fairies opdurfden, slaagde alleen Nera, maar zijn succes was duur betaald, want hij kwam tenslotte in de macht van zowel de dode man, rond wiens been hij de krans had gebonden, als een elfin-leger: met het lichaam van de dode op zijn rug was Nera gedwongen naar een vreemd huis te gaan waar de dorst van de dode gestild zou kunnen worden; en de drinkende dode strooide de laatste slok van zijn lippen naar de gezichten van de mensen, die in dat huis waren, zodat ze allemaal stierven. Nera bracht het lichaam terug en op de terugweg naar Cruachan zag hij de fairy-legers de grot ingaan, want de fairy-heuvels van Erin zijn altijd geopend met Halloween. Nera volgde hen tot hij kwam bij hun koning in een paleis van de Tuatha De Danann, naar het scheen in de grot of elders onder de grond, waar hij bleef en getrouwd werd met een van de fairy-vrouwen. Zij was het die aan Nera de geheime bergplaats van de gouden kroon van de koning onthulde, in een mysterieuze bron, en vervolgens haar hele volk verraadde door aan Nera het plan mee te delen dat ze hadden om Ailills hof aan te vallen met Halloween aanstaande. Bovendien werd Nera door zijn fairy-vrouw toegestaan uit de síd te vertrekken en toen hij haar bij het afscheid vroeg: ‘Hoe zal men geloven dat ik in de síd ben geweest?’ zei ze: ‘Neem zomerfruit mee.’ Daarop nam hij wilde knoflook mee en sleutelbloem en gouden varen. En op de eerstvolgende Novemberavond, toen de síd van Cruachan weer open was, plunderden de mannen van Connaught en de ‘black hosts of exile’ hem en namen de kroon van Briun uit de bron mee. Maar Nera werd met zijn mensen in de síd gelaten en is er tot heden niet uitgekomen noch zal hij komen tot Doemsdag. (EW 288f naar Kuno Meyer, in: Revue Celtique 10, 214-7).

De achtergrond van het verhaal van de koning in de berg is onduidelijk. Een vroege verwijzing is te vinden in het ‘Reisverslag’ van de 12e-eeuwse wereldreiziger Benjamin van Tudela. ‘In Rome is een grot die onder de grond loopt en catacomben van koning Tarmal Galsin en zijn koninklijke echtgenote, die daar te vinden zijn, gezeten op hun tronen, en met hen zijn ongeveer honderd koninklijke personen. Ze zijn allemaal gebalsemd en bewaard tot deze dag.’ (Adler 1907, 10) Ook in Jeruzalem vond Benjamin sporen van het verhaal van de koning in de berg. ‘Op de berg Zion zijn de graven van het Huis van David en de graven van de koningen die na hem heersten. De exacte plek kan niet worden vastgesteld aangezien vijftien jaar geleden een muur van de kerk van de berg Zion instortte. De Patriarch beval de opzichter de stenen van de oude muur te nemen en daarmee de kerk te herstellen. Hij deed aldus en huurde werklui tegen vaste lonen en er waren twintig man die de stenen brachten van de voet van de muur van Zion. Onder deze mensen waren twee, die gezworen vrienden waren. Op zekere dag trakteerde de een de ander en na hun maal keerden ze terug naar hun werk, toen de opzichter tegen hen zei: “Waarom zijn jullie vandaag zo laat?” Ze antwoordden: “Waarom moet je klagen? Wanneer onze collega’s aan hun maal gaan, zullen wij ons werk doen.” Toen het etenstijd werd en de andere werklui naar hun maal waren gegaan, onderzochten zij de stenen en hieven een zekere steen op, die de ingang naar een grot vormde. Daarop zei de een tegen de ander: “Laten we naar binnen gaan en zien of er enig geld te vinden is.” Ze betraden de grot en kwamen bij een grote kamer rustend op pilaren van marmer ingelegd met goud en zilver. Voorin was een tafel van goud en [erop lagen] een scepter en een kroon. Dit was het graf van koning David. Links ervan was het graf van koning Salomon, gevolgd door de graven van al de koningen van Juda, die daar waren begraven. Gesloten hutkoffers waren daar ook, waarvan de inhoud aan niemand bekend is. De twee mannen probeerden de kamer te betreden, toen een felle wind uit de ingang van de grot kwam en hen trof en ze vielen op de grond als doden en daar lagen ze tot de avond. En er kwam een wind op als de stem van een mens, die riep: “Staat op en gaat heen van deze plek!” Dus de mannen renden verschrikt weg en ze kwamen bij de Patriarch en vertelden hem deze dingen. Daarop liet de Patriach Rabbi Abraham el Constantini, de vrome kluizenaar, die een van de klagers van Jeruzalem was, bij zich roepen en vertelde hem al deze dingen naar het rapport van de twee mannen die tevoorschijn waren gekomen. Toen antwoordde Rabbi Abraham: “Dit zijn de graven van het Huis van David, zij behoren aan de koningen van Juda en laten we morgenvroeg erin gaan, ik en jij en deze mannen, en uitvinden wat daar is.” En ’s morgens lieten ze de twee mannen roepen en vonden ieder van hen gelegen op zijn bed in schrik en de mannen zeiden: “Wij zullen daar niet ingaan, want de Heer verlangt niet het aan enig mens te tonen.” Toen gaf de Patriarch bevel dat de plek moest worden afgesloten en verborgen voor de blik der mensen tot deze dag.’ Deze dingen werden Benjamin verteld door de genoemde Rabbi Abraham. (Adler 1907, 39f). Over een andere wonderlijke grot hoorde hij in Hebron, oftewel ‘St. Abram de Bron’. De oude stad stond op de berg, maar ligt nu in puin en in het dal bij het veld van Machpelah ligt de huidige stad. Hier is een grote kerk genaamd St. Abram en dit was een Joodse plek van verering in de tijd van de Mohammedaanse overheersing, maar de ‘Gentiles’ (Christenen) hebben daar zes graftombes opgericht, respectievelijk genaamd die van Abraham en Sara, Izaak en Rebekka, Jacob en Lea. De bewakers vertellen de pelgrims, dat dit de tombes van de Aartsvaders zijn, voor welke informatie de [Christelijke] pelgrims hen geld geven. Als echter een Jood komt en een speciale beloning geeft, opent de bewaker van de grot voor hem een ijzeren poort, die gebouwd was door onze voorvaderen en dan is hij in staat naar beneden af te dalen door middel van een trap, een aangestoken kaars in zijn hand houdend. Hij bereikt dan een grot, waarin niets te vinden is, en een volgende grot, die eveneens leeg is, maar wanneer hij de derde grot bereikt, zie, daar zijn zes graven, die van Abraham, Izaak en Jacob, respectievelijk tegenover die van Sara, Rebekka en Lea. En op de graven zijn in steen inscripties aangebracht, op het graf van Abraham is gegraveerd: ‘Dit is het graf van Abraham’; op dat van Izaak: ‘Dit is het graf van Izaak, de zoon van Abraham onze vader’; en op dat van Jacob: ‘Dit is het graf van Jacob, de zoon van Izaak, de zoon van Abraham onze vader’; en op de andere: ‘Dit is het graf van Sara’, ‘Dit is het graf van Rebekka’, en ‘Dit is het graf van Lea’. Een lamp brandt dag en nacht op de graven in de grot. Volgens Benjamin vindt men daar vele vaten gevuld met de beenderen van Israelieten, aangezien de leden van het huis van Israel gewoon waren de beenderen van hun vaderen daarheen te brengen en hen daar te deponeren tot deze dag. (Adler 1907, 40f). Voor wie zich afvraagt hoe het zit met graf van Rachel, Jacobs geliefde vrouw: dat heeft Benjamin net verteld, want vóór Hebron was hij in Bethlehem (of zoals de Christenen zeggen Beth Leon) en vlak daarbij, op een afstand van ongeveer een halve mijl, bij een tweesprong is de pilaar van Rachels graf, die gemaakt is van elf stenen, overeenkomend met het aantal zonen van Jacob [die echter veelal geen zonen van Rachel waren]. Op [het graf] is een koepel rustend op vier kolommen en al de Joden die passeren kerven hun namen op de stenen van de pilaar (ID., 40) [zie Gen. 35:19; 48:7: aan de weg naar Efrat, dat is Bethlehem. En Jacob zette op haar graf een opgerichte steen, dat is de opgerichte steen van Rachels graf tot op heden].

Nog ouder dan Benjamins bericht uit Rome is het verhaal van de slapende koning in het werk van Plutarchus. Hij begint §26 van ‘de facie in orbe Lunae’ op de wijze van Homerus: ‘Ogygia is een eiland ver weg in zee, op een afstand van vijf dagen varen vanaf Bretagne naar het westen. Drie andere eilanden, even ver verwijderd van dat eiland als ze van elkaar zijn, zijn ervoor gelegen, geheel naar het noordwesten. Op een van deze eilanden, volgens de legendarische verhalen van de Barbaren [d.w.z. de Kelten] zou Saturnus daar zijn gevangen gezet door Jupiter. Met zijn zoon als bewaker had hij zijn residentie in het meest achteraan gelegen, aan de andere zijde van de zee, die men de Zee van Kronos of van Saturnus noemt.’ Hierna volgt een beschrijving van dit wonderlijke land, waar men zonder moeite te hoeven doen alles in overvloed heeft. Tenslotte gaat hij ook in op Saturnus: ‘hij woont in een diepe grot, waar hij slaapt op een rots, schitterend als goud; want het is door de slaap dat Jupiter heeft bedacht hem te binden. Vogels, waarvan het verblijf op deze rots is, komen al vliegend de God ambrozijn brengen. Een heerlijke geur komt voort uit deze rots als van een bron, het hele eiland parfumerend. De demonen, waarover we hebben gesproken, omgeven Saturnus en voorzien hem met hun zorgen. Zij maakten deel uit van zijn hof toen hij regeerde over de goden en de mensen. Zelf de gave der profetie bezittend doen zij een groot aantal voorspellingen en maken bij de belangrijkste evenementen kostbare onthullingen, waarvan zij verzekeren dat zij de dromen van Saturnus zijn…’ (Roux 1962, 1054-6)

Weer haalt de actualiteit me in; het is vandaag 20 dec. 2012 en morgen vergaat de wereld, althans dat meldde 1-Vandaag, de dagelijkse aanvulling op het 6-uur-nieuws. In het kleine Zuid-Franse plaatsje Bugarach met 600 inwoners stijgt de spanning, want volgens het verhaal is dat de enige plek waar men aan de ramp kan ontkomen en men is bevreesd voor een mediahype (te vergelijken met het uit de hand gelopen x-feest te Haren). Voor mij en ook voor vele anderen is het geen nieuws dat dit voorspeld is op basis van het aflopen van de Maya-kalender. Al in het begin van dit jaar was er een jeugdserie op tv geweest, waarin de Maya-kalender een grote rol speelde, en in een van mijn meest recente aanwinsten van de Boekenzolder, Graham Hancock’s bestseller ‘The Mars Mystery’ uit 1998, staat het vermeld, alleen voor 23 december (4 Ahau 8 Kankin omgezet naar de Gregoriaanse kalender). In een eerder boek, ‘Fingerprints of the Gods’ uit 1995, wordt uitgebreidere informatie gegeven. Over de Olmecs, die veel ouder zijn dan de Maya’s, schrijft Hancock: ‘Ze waren een slim, beschaafd, technologisch geavanceerd volk en ze schijnen het streep-en-punt-systeem van kalendernotering te hebben uitgevonden met het enigmatische startdatum van 13 augustus 3114 VC, die het einde van de wereld in 2012 voorspelde.’ Even verderop meldt hij: ‘De vijfde zon was geheel opgebruikt en een ontzettende aardbeving werd opgebouwd om de mensheid te vernietigen twee dagen voor Kerstmis in 2012 AD.’ En over de beschaving te Mount Alban zegt hij: ‘Zij hadden ook de opmerkelijke kalender gebruikt, geïntroduceerd door de Olmecs en veelvuldig geassocieerd met de Maya’s, die het eind van de wereld voorspelde op 23 december 2012 AD.’ Volgens de Maya’s begon de Grote Cyclus in duisternis op 4 Ahau 8 Cumku, een datum corresponderend met 13 augustus 3114 VC op onze eigen kalender. Zoals we zagen, werd ook geloofd dat de cyclus zal eindigen, temidden van grote vernietiging, op 4 Ahau 3 Kankin, 23 december 2012 AD op onze kalender. En een citaat uit Michael Coe’s ‘Breaking the Maya Code’ (1992, 275) voorspelt het einde van de wereld als volgt: ‘De dag zal zijn 4 Ahau 3 Kankin [wat overeenkomt met 23 december AD 2012 (invoeging van Hancock)] en zal beheerst worden door de Zonnegod, de negende Heer van de Nacht. De maan zal acht dagen oud zijn en het zal de derde lunatie zijn in een reeks van zes…’ (Hancock, 131, 145, 159, 174f, 528). De voorspelling wordt ook gegeven door Donnelly in zijn ‘Ragnarok’ (1883, 428): De Maya’s van Yucatan hadden een voorspelling, die Pater Lizana, pastoor van Itzamal, in de Spaanse taal overleverde:
‘Aan het einde der tijden, zo is het bepaald,
Zal iedere zwakke god der mensen ten onder gaan en verdwijnen,
En de wereld zal gezuiverd worden door een verwoestend vuur.’

Volgens het 1-Vandaag-bericht menen de ‘gelovigen’ dat uit de berg UFO’s zullen komen, die daar kennelijk in slaap zijn, zoals de koning met zijn leger in de berg, en die diegenen die zich daar bevinden zullen meenemen, te vergelijken met de Rapture, die de Jehova-getuigen voorspellen als voorafgaand aan het einde van de wereld. De burgemeester is bevreesd voor een enorme toestroom van ‘gelovigen’, die op de berg het einde willen afwachten, en is van plan het hele dorp en de berg af te zetten, want het beklimmen van de 1000 meter hoge berg is niet zonder gevaar en bovendien zal het er erg koud zijn. Voor één persoon is het al te laat, want de filmploeg trof een jonge Italiaan, die gepakt en gezakt aan kwam lopen, vol goede moed om de nacht, zelfs een maand als hij het volhield, daar door te brengen, zonder eten zelfs, want dat was gezond; zijn meester had wel eens 40 dagen zonder voedsel gedaan, dus waarom zou hij niet een paar dagen zonder eten kunnen? Ook het late journaal die avond besteedde er aandacht aan. Een ‘onderzoeker’ beweerde dat de afzetting van de berg bedoeld was om te voorkomen dat fanatiekelingen zich in de ‘hypothetische vortex’ zouden willen storten. Het liep uiteraard allemaal met een sisser af. 1-Vandaag berichtte het op vrijdag. Het supreme moment was om 12.12, het moment van de zonnewende. Gewezen werd op de fabelachtige nauwkeurigheid van de Maya-kalender. Uit Nieuw Zeeland was het eerste bericht gekomen dat de dag zonder problemen was afgelopen. In Japan was een Maya-tempel nagebouwd met een cijferklok die aftelde tot 12.12. Vanuit Zuid-Amerika kwam het bericht, dat men daar de nieuwe tijd had uitgeroepen. In Bugarach waren de verwachte hordes uitgebleven; uiteindelijk waren er meer journalisten dan ‘gelovigen’. Ze moesten het doen met enige kleine groepjes als aliens verklede lieden, de ene helft in van aluminiumfolie gemaakte pakken, de andere helft in het groen. Ze waren er in de hoop op een feest, maar daarover werd niets gemeld.

Het wachten op het einde van de wereld op een berg is niets bijzonders. Volgens de Schotse folklorist Forbes Macgregor zijn er door alle eeuwen heen groepen fanatiekelingen (‘zealots’) geweest die verwacht hebben te worden overgebracht (‘translated’) naar het hiernamaals zonder dood te ervaren. Nabij de High Street van Edinburgh, vlakbij waar eens de Netherbow Port stond, is de World’s End Close, genoemd naar een groep enthousiastelingen, die dagelijks het Millennium verwachtten. R.L. Stevenson berichtte over een vergelijkbare groep van Westland Covenanters, die een tijdlang kampeerden aan de noordzijde van de Pentland Hills, wachtend op het moment dat Auld Reekie in rook op zou gaan als Sodom en Gomorra. Hun hoop moet, aldus Macgregor, iedere avond heel kort zijn verheven, want wanneer het avondeten werd bereid zonden enige duizenden ‘lums’ rook op naar de hemel. Dit was echter een bekend verschijnsel, want een laird in Fife wachtte met het eten tot de rooksignalen van de overkant van het Forth te zien waren. De Covenanters gingen tenslotte naar huis om het Millennium op een gerieflijkere plek dan de Pentlands in de winter af te wachten. Een andere religieuze groep van doemwachters was de Buchanites. Zij volgden Mother Buchan in het verwachten van een speciale boeking voor een vlucht naar het hiernamaals. Ze bouwden een platform op een heuvelhelling in Galloway, zodat ze eenvoudiger ‘airborne’ konden worden. Op de voorspelde dag dromden ze erop, maar ten gevolge van een structurele zwakte werden ze ‘hugger-mugger’ naar Moeder Aarde gekletterd. Mother Buchan echter, haar geloof onaangetast, verplaatste slechts de Dag des Oordeels en betrad het hiernamaals via de gewone deur. Robert Burns geeft in een brief uit augustus 1784 een verslag van deze vreemde sekte. (Macgregor 1981, 74f)[2]

De bergmannen

In 1604 ging een voerman met een lading Tiroler wijn naar Hallein. Onderweg kwam hij langs de Untersberg en op de brug van het dorp Niederalm kwam plots een bergmannetje tevoorschijn, dat hem zei zijn handel te willen kopen voor goede munt. De voerman moest de wijn in Hallein afleveren en wilde er niet opingaan, maar het mannetje dreigde hem te laten verdwalen, vatte de paarden bij de toom en trok de wagen naar de Untersberg. De voerman overviel een merkwaardige vermoeidheid en hij viel in slaap. Toen hij wakker werd, zag hij een heerlijk slot voor zich van rode en witte marmer met 7 ophaalbruggen over een diepe gracht. Via een ervan reed de wagen het slot binnen, waar de bergmannetjes met vreugde de wijn stonden op te wachten. De voerman werd naar binnengevoerd, waar hij te eten en te drinken kreeg, waarna hij een rondleiding kreeg door het prachtige slot. De tweede zaal was nog mooier dan de eerste: de wanden waren van goud, de vloer van marmer, de vensters van kristal en ook het plafond was met goud belegd. In het midden stonden 4 metalen reuzen, 18 voet hoog, die gouden kettingen aan hun handen hadden, die samen werden gehouden door het beeld van een bergmannetje met een gouden kroon aan het plafond. Gevraagd werd of hij wist wat dit voor de toekomstige tijd betekende, maar hij wist niets te zeggen. Tenslotte kreeg hij 180 dukaten, waarmee hij moest betalen bij wijninkoop, dan zou hij zijn leven lang goede zaken doen. Toen werd hij teruggebracht naar de hof, waar zijn paarden, die verzorgd waren, werden ingespannen. Omdat een van de paarden blind was, hielden ze het een rood en blauw stralende steen voor de ogen, waardoor het weer kon zien. Ze gaven hem de steen, zodat hij daarmee blinde paarden kon genezen. De voerman vertrok, uitgeleide gedaan door 3 van hen in zwarte klederen en met rode veren op hun helmen. Bij het afscheid zeiden ze: ‘Wanneer men begint rode en witte hoedjes te dragen, zal de algemene nood zijn aanvang nemen en de zegen Gods zich van de mensen wenden.’ Plotseling bevond de voerman zich weer op de brug zonder dat hij wist hoe hij uit de Untersberg was gekomen. De 180 dukaten werden nooit minder; pas vlak voor zijn dood sprak de voerman voor het eerst over zijn belevenis. (Haiding 1977, 146-148 nº115 naar Bechstein, 88-92)

Uit Grundmanns ‘Geschichtschule’ van 1677 hebben de gebroeders Grimm de sage van de Helfenstein overgenomen. Deze Helfenstein is een hoge rots op de Riesenberg in Bohemen, waarop ooit een roofslot zou hebben gestaan, dat ‘verzonken’ is. In 1614 woonde in het nabije Maeschendorf een jonge vrouw, die bij de rots haar vee ging hoeden en enige kinderen bij zich had, tegen wie ze zei: ‘Laten we naar de Helfenstein gaan kijken of hij open is en we het grote wijnvat zien.’ Toen ze er kwamen, bleek de rots open en zagen ze een grote ijzeren poort, waaraan een slot met veel sleutels hing. Ze gingen naar binnen en kwamen in een ruimte met aan het eind een deur, die ze ook openden. Deze ruimte lag vol huisraad en ook was er een groot vat met wijn. Opeens kwam uit een fraaie kamer vol met chique mensen een deftig geklede heer (met rode vederbos op de hoed) met een kan wijn halen. Hij nodigt hen uit zich bij de feestenden te voegen, maar eentje zegt dat ze er niet op gekleed zijn. Hij biedt hen te drinken aan, maar als hij een andere kan haalt, gaan ze er gauw vandoor, want volgens het oudste meisje [of is dit de jonge vrouw?] zijn de lieden in de berg hier verbannen. Ze ijlden naar buiten en hoorden achter zich ‘een knallen en vallen’, zodat ze hevig schrokken. Na een uurtje stelde de oudste voor nogmaals te gaan kijken, maar er was niets van een ingang meer te ontwaren. (Grimm, DS, 134f nº106 naar Grundmann, o.c., Görlitz 1677, 779-782)

Een jonge zeep- en kaarsenverkoper kwam op een dag van zaken terugkerend langs een berg met een kloof en daar kwam een vreemd geklede man naar hem en vroeg of hij nog zeep en kaarsen had. De jongen liet zien wat hij nog over had en de man zei hem te volgen, ging een 50 schreden langs de berg en ging naar binnen door een deur, die de jongen nooit eerder zag. Ze liepen door hoge en schone zalen en in de 3e nam de man hem zijn waren af, gaf geld en zei: ‘Kom iedere dag en ik koop je waar voor goed geld; maar zeg niemand dat je hier je waar aflevert.’ De knaap beloofde het en deed het ook, maar zijn baas merkte, dat de jongen goed en snel zijn spullen verkocht, terwijl de lui in de stad klaagden, dat de knaap zich niet meer liet zien. Tenslotte onthulde de jongen het geheim en kon toen de ingang niet meer vinden. (Mudrak z.d., 43 nº44 naar J.W. Wolf, ‘Hessische Sagen’, 1853, 5 nº6)

Een herdersknaap in de Steiermark hoedde eens bij Trautenfels aan de Enns zijn schapen nabij een rotswand, genaamd de Steintor, omdat hij vanuit het verte op een poort lijkt. Hij zag de poort openstaan en ging nieuwsgierig naar binnen. Daar waren dwergen. Eentje wenkte hem, leidde hem rond en toonde hem al de schatten, maar sprak geen woord. Van al dat kijken werd de jongen moe en viel in slaap. Toen hij ontwaakt was, ging hij naar buiten, maar vond een vreemde herder bij zijn schapen en in het dorp waren ze verbaasd hem na een jaar weer te zien. Men had toen de schapen zonder hem waren teruggekomen meteen vermoed dat hij in de berg was gegaan. (Haiding 1977, 90 nº63 naar Krainz, nº282 naar Meisner)

Een boer uit Wasserlueg (bij Kleinzell in Neder-Oostenrijk) ging op een Goede Vrijdag het woud in boven zijn huis om daar te bidden zoals dat op heilige dagen gebruikelijk is. Toen hij bij de Rode Rots kwam, zag hij in het gesteente een open poort en ging naar binnen. Daar zag hij 3 met goud gevulde kuipen staan, maar op ieder ervan zat een ‘Graurock mit einem Geißfuß’, maar ernaast stond een lichte geest, die tegen hem zei: ‘Je mag uit iedere kuip 3 handen met geld nemen!’ De man zei, dat de 3 gruwelijke hoeders hem leed zouden kunnen aandoen, maar de lichte geest zei: ‘Grijp moedig toe, er geschiedt je niets.’ Daarop nam de man uit iedere kuip 3 handenvol geld. De duistere wachters morden, maar deden niets. Toen zei de geest: ‘Volgend jaar om dezelfde tijd mag je weer komen en nogmaals 3 handenvol uit iedere kuip nemen. Maar de 3e Goede Vrijdag mag je met een paard en wagen komen en alle 3 de kuipen wegnemen! Maar je mag niemand ervan vertellen!’ Dus een jaar later ging de boer weer en haalde 3 handenvol goud uit iedere kuip. Zijn plotselinge fortuin was zijn buren opgevallen, maar de boer zweeg. Op een dag echter voerden ze hem dronken en vertelde hij hen alles. Toen hij die Goede Vrijdag naar de Rode Rots ging, kon hij de poort niet vinden. Het jaar daarop stuurde hij zijn dienstmeid, die misschien meer geluk zou hebben. Ze ging met haar kind[je] naar de Rode Rots en vond de ingang en zette haar kind neer [om haar zakken te kunnen vullen]. Daarop rende ze naar buiten en achter haar viel de rots dicht en pas nu dacht ze aan haar kind. Ze ging naar de priester in Kleinzell, die haar de raad gaf het jaar erop met Goede Vrijdag naar de Rode Rots te gaan, hetgeen ze deed en het kind lachte haar al uit de openstaande rots toe en ze nam het snel op en nam het mee zonder nog aan de schat te denken. (Haiding 1977, 318f nº283 naar Leeb, nº74-76 en 111-114)
Hetzelfde verhaal wordt verteld van de Lilienstein, een hoge rots tegenover de Königstein aan de Elbe. Een arme vrouw uit Waltersdorf was met haar kind bessen gaan zoeken en zag plots een open deur in de rots. Daarbinnen was een gewelf, waar een grote hoeveelheid goud lag. Ze ging naar binnen, zette haar kind op de gouden tafel en vulde haar schort met goud en bracht het naar buiten. Maar toen ze weer naar binnen wilde gaan, kon ze de opening niet vinden en was het kind kwijt. Een jaar later op dezelfde dag en hetzelfde uur ging ze naar de rots en vond weer de deur open en haar kind op de tafel spelend met gouden appels en peren. Ze ging er gauw mee naar buiten zonder aan schatten te denken. (Mudrak z.j., 149 nº177 naar Gräße, ‘Sachsen’, 1855, 129 nº167)

Een arme vrouw in de Höttinger Au (bij Innsbruck) stuurde haar beide kinderen eropuit om in het bos hout te verzamelen. Terwijl ze bezig waren, begon het te sneeuwen, al was het nog vroeg in de herfst. Het ging harder sneeuwen en de kinderen verdwaalden en kwamen terecht op de Ambrückler Alm, waar de Almbutz huist, zagen een hut en besloten er te overnachten. De deur zat niet op slot en binnen troffen ze een zonderling mannetje, dat hen vriendelijk opnam, het vuur opstookte, zodat ze konden drogen, en iets te eten maakte (‘roommoes’). Ze vertelden het mannetje hoe ze daar terecht waren gekomen en hij zei hen, dat ze daar de nacht konden doorbrengen, want dat ’s morgens het weer beter zou zijn. Ze kregen zachte hooibedden en de volgende ochtend kregen ze weer de kostelijke moes als ontbijt en ze merkten, dat ze enorme honger hadden. Het mannetje gaf hen een fraai brood mee en bracht hen naar de weg; van sneeuw was niets te zien, het leek wel voorjaar. Thuis vonden ze hun moeder door verdriet getekend, want ze hadden niet 1 nacht, maar de hele winter bij de Almbutz geslapen en hun moeder had hen doodgewaand. Het brood ging niet op; pas toen het zusje riep: ‘Komt er dan nooit een einde aan dit brood?’ was het afgelopen. (Haiding 1977, 83f nº55 naar Heyl, 73-75)

De 80-jaar oude Pat Ruddy, een van de intelligentste en welvarende boeren die naast de Ben Bulbin leven, vertelde aan Evans-Wentz: ‘Oude mensen waren gewoon te zeggen dat de ‘gentry’ in de bergen waren; dat is zeker, maar ikzelf was daar nooit zeker van. Maar op een nacht, tegen middernacht, had ik een gezicht. Ik ging van Bantrillick huiswaarts en nabij de Ben Bulbin was het grootste leger dat je ooit zag, vijf of zesduizend van hen in harnas stralend in het maanlicht. Een vreemde man kwam uit de haag tevoorschijn en hield me tegen, voor een minuut, in het midden van de weg. Hij keek me recht aan en liet me toen gaan.’ (Evans-Wentz 1911, 57)

Te Pontrhydfendigaid, een gehucht zo’n twee mijl van het spoorwegstation Strata Florida, hoorde Evans-Wentz van de 94-jaar oude John Jones het verhaal van het bezoek van een jongen aan de koning van de Tylwyth Teg, de ‘Fair Family’, die het 80 jaar ervoor hoorde van zijn grootvader te Tynylone. Een jongen van een jaar of tien werd vaak afgeranseld en wreed behandeld door zijn schoolmeester omdat hij zijn lessen niet zo goed kon opzeggen. Dus op een dag rende hij weg van school en ging naar een rivieroever, waar enige kleine lieden naar hem kwamen en hem vroegen waarom hij huilde. Hij vertelde hen dat de meester hem had bestraft en toen ze dit hoorden zeiden ze: ‘O, als je bij ons wil blijven, zal het niet nodig voor je zijn om naar school te gaan. We zullen je houden zolang als je wil.’ Toen namen ze hem mee onder het water en over het water naar een ondergrondse grot, die uitliep in een groot paleis, waar de Tylwyth Teg aan het spelen waren met gouden ballen, in kringen net als die waarin ze dansen en zingen. De jongen werd naar het gezin van de koning gebracht en hij ging spelen met de zonen van de koning. Nadat hij daar in het paleis in de volle genieting van al zijn geneugtes was geweest, wenste hij zeer terug te keren naar zijn moeder en haar de gouden bal te tonen die de Tylwyth Teg hem hadden gegeven. En dus stopte hij de bal in zijn zak en haastte zich door de grot langs de weg die hij was gekomen, maar aan het eind ervan en bij de rivier kwamen twee van de Tylwyth Teg op hem af en terwijl ze de bal van hem afpakten duwden ze hem in het water en door het water vond hij zijn weg huiswaarts. Hij vertelde zijn moeder dat hij twee weken was weggeweest, maar ze zei hem dat het twee jaar waren geweest. Hoewel de jongen vaak probeerde de weg naar de Tylwyth Teg terug te vinden, slaagde hij daar niet in. Uiteindelijk ging hij terug naar school en werd een geweldig geleerde en dominee. (Evans-Wentz 1911, 149)

Het betreft hier een vrij exacte navertelling van het verhaal van Elidur, een oud Welsh verhaal, dat te vinden is bij Gerald of Wales (Giraldus Cambrensis), geboren te Penbroke Castle en aldus Sikes een hartige bewonderaar van al het Welsh inclusief zichzelf. Hij was een geleerd man en maakte in 1188 een tour door Wales om belangstelling voor een kruistocht op te wekken. Achteraf schreef hij een boek, dat een fascinerend beeld geeft van de gewoontes in Wales in de 12e eeuw. Het verhaal van Elidur is gezet in de Vale of Neath, een beroemd centrum van fairyland. Op zijn twaalfde liep Elidur van school weg om te ontsnappen aan de strengheid van zijn leraar en verborg zich onder de holle oever van een rivier. Na twee dagen zonder eten daar te hebben doorgebracht verschenen twee mannetjes ter grootte van Pygmeeën aan hem en zeiden: ‘Als je met ons mee wilt gaan, zullen wij je brengen naar een land vol heerlijkheden en vermaken.’ Elidur was akkoord en volgde zijn gidsen langs een pad dat eerst onderaards en duister was naar een uitermate prachtig land, maar obscuur en niet verlicht met het volle licht van de zon. Alle dagen in dat land waren bewolkt en de nachten uitermate donker. De jongen werd voor de koning van het vreemde volkje gebracht en aan hem voorgesteld in de aanwezigheid van zijn hof. Na Elidur een lange tijd te hebben bestudeerd gaf de koning hem aan zijn zoon, nog een jongen. De mensen van dat land waren, hoewel zeer klein, goed gebouwd, blank en droegen hun haar lang. Ze hadden paarden en windhonden aangepast aan hun grootte. Ze aten vlees noch vis, maar leefden op een melkdieet in de vorm van pap met saffraan. Iedere keer als ze terugkwamen van onze leefwereld, keurden ze onze ambitie, ontrouw en onstandvastigheid af en hoewel ze geen vorm van publieke verering hadden, waren ze naar het scheen strikte minnaars en vereerders van de waarheid. De jongen keerde vaak terug naar onze leefwereld, soms langs de weg waarlangs hij was gekomen, soms langs andere wegen, eerst in gezelschap, naderhand in zijn eentje, en hij maakte zich alleen bekend aan zijn moeder, voor wie hij beschreef wat hij had gezien. Doordat ze begeerde dat hij haar een geschenk van goud bracht, dat in dat land in overvloed aanwezig was, stal hij, toen hij aan het spelen was met de prins, een gouden bal, waarmee deze zich placht te vermaken, en bracht die in aller haast naar zijn moeder, maar hij werd achternagezeten en toen hij bij het betreden van het huis van zijn vader struikelde over de drempel, viel de bal en twee pygmeeën grepen hem en gingen er vandoor, de jongen ieder teken van verachting en bespotting tonend. Hoewel hij een jaar lang zijn best deed kon Elidur de ingang van de ondergrondse passage niet meer terugvinden. Gerald voegt toe, dat Elidur de taal van zijn gastheren had geleerd en dat die sterk leek op Grieks. Wanneer ze om water vroegen, zeiden ze: ‘Udor udorum’ en als ze zout wilden zeiden ze ‘Halgein udorum’. (Sikes 1880, 65-67)
Keightley geeft een uitgebreidere vertaling. Bij hem luidt het slot van het verhaal na de opmerking, dat hij een jaar vergeefs zocht naar de ingang van het onderaardse rijk: Na te zijn teruggebracht door zijn vrienden en moeder en hersteld tot zijn goede manier van denken en zijn literaire bezigheden, bereikte hij in de loop der tijd de rang van priester. Wanneer David II, bisschop van St. David’s, met hem sprak in zijn latere leven over deze gebeurtenis, kon hij nooit de bijzonderheden vertellen zonder tranen te vergieten. Hij kende ook de taal van dat volk en was gewoon woorden in die taal op te zeggen die hij in zijn jongere dagen had geleerd. Deze woorden, die de bisschop vaak tegen mij [Gerald] herhaalde, waren zeer conform aan de Griekse taal. Wanneer ze om water vroegen, zeiden ze: ‘Udor udorum,’ hetgeen betekent: ‘Breng water,’ want ‘udor’ in hun taal zowel als in het Grieks betekent water. Wanneer ze zout willen, zeggen ze: ‘Halgein udorum,’ ‘Breng zout.’ Zout wordt ἁλς (‘hals’) genoemd in het Grieks en ‘halen’ in het Brits, want die taal, vanwege de lange tijd dat de Britten (toen Trojanen genoemd en naderhand Britons naar Brito, hun leider) in Griekenland verbleven na de vernietiging van Troje, werd in vele opzichten gelijk aan het Grieks. En Keightley voegt aan dit verhaal de volgende opmerking van de geleerde archdeacon toe: ‘Wanneer een scrupuleuze onderzoeker naar mijn mening zou vragen betreffende het hier ingevoegde relaas (‘relation’), dan antwoord ik met Augustinus: “admiranda fore divina miracula non disputatione discutienda,” noch zet ik grenzen aan de Goddelijke macht, noch zal ik, door schaamteloos te bevestigen, die macht uitbreiden, die niet uitgebreid kan worden. Maar bij zulke gelegenheden roep ik altijd in mijn geest dat gezegde van Hieronymus, die zegt: “Multa incredibilia reperies et non verisimilia, quæ nihilominus tamen vera sunt.” Deze en andere zulke dingen die zich kunnen voordoen zou ik, naar Augustinus’ mening, plaatsen onder die dingen die noch sterk te bevestigen noch te ontkennen zijn.’ (Keightley 1892, 404f)

[1] Bij Gaardebije in ’t ambt Flensburg vindt men een stuk van een oude wal, de Holgerdanskesdijk of Olgersdijk, omdat Holger Danske hem opgeworpen heeft. Deze dappere held zit met zijn gehele leger in een heuvel bij Mögeltondern. Maar ééns zal hij opstaan, om voor de Kristenheid te strijden. Want er zal een tijd komen, dat de Turken baas zijn over al het land en dat ons leger verslagen is. Zij zullen hun paarden drenken in de Königsau. Dan echter zal Holger Danske komen en onder zijn aanvoering zullen de twaalfjarige jongens uit ons land de vijanden geheel verslaan en het land bevrijden. (Müllenhoff, Sagen, 1846 nº374, in: ‘Eigen Volk’ 4, 99)

[2] Voor het vergaan van de wereld op 6-9-1932 zie ‘Eigen Volk’ 5, 1933, 16-18: ‘Het einde nabij, of “Jongste dag”, ook Amersfoort in het gedrang’ van Gerh. Knekelberg.

De onderstaande PDF bevat de hele tekst van ‘De duivel onder de aarde’.

PDF:
De Duivel onder de Aarde