Cor Hendriks – De betoverde steppe (1): De drie dappere broers

Er was eens, in een ver weg gelegen land, een man wiens enige rijkdom bestond uit het hebben van drie zonen, allemaal goed, met een levendige geest en mooi als sterren. Toen deze jongens de volwassen leeftijd hadden bereikt, riep hun vader hen bij zich, omhelsde hen een voor een en zei hen: ‘Ik ben niet rijk, mijn kinderen, en na mijn dood zal mijn fortuin jullie niet lang laten leven. Maar ik ben trots op de wijze, waarop ik jullie heb opgevoed: jullie weten je te bedienen van jullie wapens en jullie zijn voor niets en niemand ter wereld bang. Er rest me niet veel tijd meer te leven en ik wil jullie drie adviezen geven. Luistert goed en onthoudt ze: (1) Wie leeft in ere, zal in vrede leven. (2) Wie niet hoogmoedig is, zal nooit blozen van schaamte. (3) Wie weet te werken, zal leven in overvloed. Ik heb drie paarden laten zadelen: de Zwarte, de Rode, de Witte. In de holsters van jullie zadels zit voor acht dagen leeftocht. De rest behoort jullie toe: vertrekt de wereld in en maakt jullie fortuin. Jullie moeten de wegen van de wereld kennen voordat jullie kunnen begrijpen hoe jullie je met anderen moeten gedragen. Gaat erop uit, mijn kinderen, en probeert de vogel van het geluk te vangen. Vaarwel en dat God jullie zegent!’ Na aldus gesproken te hebben, stond de oude man op en verliet de tent.

De broers maakten zich gereed voor de reis. Bij dageraad sprongen ze in het zadel en gingen op weg. De hele dag reden ze voort zonder de minste vermoeidheid te vertonen. Toen het avond werd, dachten ze erover een tijdje te rusten. Ze kluisterden hun paarden en gebruikten hun maal. De oudste van de broers nam daarop het woord op deze wijze: ‘Het is niet goed dat we allemaal tegelijk gaan slapen op deze verlaten plek. Laten we de nacht in drieën delen en om de beurt de wacht houden.’ De twee anderen waren het daarmee eens en Tonguch nam de wacht op zich terwijl zijn jongere broers gingen slapen. Hij bleef lang zitten, spelend met het handvat van zijn zwaard en steeds om zich heen kijkend bij het licht van de maan. Plotseling werd de rust van de nacht verstoord door een geluid. Takjes kraakten. Tonguch trok zijn zwaard. Een leeuw, wiens hol nabij was, had de geur van de mens geroken en kwam de steppe op. Tonguch maakte zijn broers niet wakker, want hij achtte zich in staat welke leeuw ook aan te kunnen. Het wilde beest was bezig met aanvallen toen Tonguch naar voren sprong en zijn linkerpoot afsneed met een zwaardslag, de rechter met een tweede slag. Gewond verzamelde het dier al zijn krachten en wierp zich op de jongeman. Deze sprong op tijd opzij, richtte zich op in zijn volle lengte en hakte keurig de kop van de leeuw af. Hij vilde daarop het karkas en sneed een smalle strook van de huid, die hij bevestigde rond zijn middel onder zijn hemd. Tenslotte keerde hij terug naar zijn broers, zonder geluid te maken, alsof er niets was gebeurd. Weldra was het de beurt van Ortanch om de wacht te houden en hoewel hij zeer oplettend de wacht hield, merkte hij niets op. Tenslotte loste Kengah, de jongste, hem af en waakte tot de dageraad. Aldus was hun eerste nacht.

De volgende morgen bestegen de drie broers weer hun paarden en reisden de hele dag tot ze ’s avonds een hoge berg bereikten, aan de voet waarvan een eenzame populier zich verhief. Een bron ontsprong tussen zijn wortels. Niet ver van de bron bevond zich de grot waar Azhdar, de koning van de slangen, woonde. De broers hadden nog nooit horen spreken over de koning van de slangen. Zij kluisterden hun paarden en ze lieten ze grazen, terwijl ze zelf gingen zitten om te eten. Net als de nacht ervoor besloten ze wachtbeurten te organiseren. Opnieuw viel de eerste beurt toe aan Tonguch, die ditmaal niets bijzonders opmerkte. Ortanch hield vervolgens de wacht. De omgeving, badend in het licht van de maan, was perfect kalm. Plotseling echter schoot Azhdar de koning der slangen zijn grot uit met een hoop lawaai. Zijn kop was zo groot als een waterkan, zijn lijf zo lang als een scheepstouw en zo dik als een boomstam. Hij gleed naar de bron. Ortanch zag het monster naderen, maar wilde de slaap van zijn broers niet verstoren. Hij ging erop uit, in zijn eentje, om Azhdar te treffen. Toen de koning der slangen de geur van de mens rook, schoot hij naar voren om hem aan te vallen, maar Ortanch maakte een snelle schijnbeweging en hakte met een zwaardslag de staart van Azhdar af. Het reusachtige reptiel richtte zich op in de lucht als een zuil en zijn lijf begon zich op een dreigende wijze rond te draaien. Maar Ortanch kende geen angst: hij wachtte op het geschikte moment en doorstak het monster. De slag had effect: ernstig gewond wierp Azhdar zich op Ortanch, maar de jongeman beëindigde de strijd met een laatste zwaardslag. Hij sneed een smalle reep van de huid van Ahzdar en omriemde zijn middel, onder zijn hemd. Daarna keerde hij terug naar zijn broers alsof er niets was gebeurd. Kort daarop hield Kengah op zijn beurt de wacht. Zijn beurt werd door geen enkel incident gekenmerkt en de volgende morgen gingen de broers opnieuw op weg.

Ze reden aldus, over de steppen en de heuvels tot ze bij het ondergaan van de zon een eenzame heuvel bereikten. Ze stegen daarop af en maakten zich gereed om daar de nacht door te brengen. Ze maakten een vuur, aten en hielden opnieuw de wacht, zoals de voorgaande nachten: eerst de oudste, dan de tweede, en als laatste de jongste. Alles was rustig tot het moment waarop Kengah aan de beurt was om over de slaap van zijn oudere broers te waken. En hij deed dat met zulk een concentratie, dat hij niet zag dat het vuur uitging. Pas toen hij bibberde van de kou, bemerkte hij wat er gebeurd was. Hij daalde daarop de heuvel af en inspecteerde met zijn ogen het omliggende land, zoekend naar een of ander herdersvuur vanwaar hij een vlammende tak zou kunnen verkrijgen. Hij bemerkte, in de verte, een knipperend schijnsel. Hij sprong in het zadel en ging naar die vlam. Op een tamelijk grote afstand vond hij een eenzaam huis. Na te zijn afgestegen sloop hij stilletjes naar een raam en wierp een blik op het interieur. De kamer was verlicht door toortsen en door een haardvuur waarop een ketel soep stond te pruttelen. Twaalf mannen met boeventronies waren gezeten voor het vuur, met sombere gezichten, de ogen gefixeerd. Het was overduidelijk dat ze niet schertsten. Kengah zei bij zichzelf: ‘Zie hier zonder twijfel een bende boosdoeners. Als ik me nu niet terugtrek, hen overlatend aan hun boze plannen, zal het niet goed met me aflopen; nee, het is beter dat ik een manier vind om in hun geheim binnen te dringen. Op die manier zal ik misschien in staat zijn te verijdelen wat ze van plan zijn te gaan doen. Wanneer voor mij het moment zal komen om ertussenuit te knijpen, zal ik vast een of ander middel vinden de naam van mijn vader waardig.’ Hij opende de deur en stapte naar binnen. Meteen grepen de bandieten naar hun wapens. ‘O, edele heer,’ riep Kengah uit, zich richtend tot de baas van de bende, ‘ik kom u vragen me u te laten dienen op alle wijzen, die u me wilt opdragen. Ik kom uit een ver weg gelegen stad en ben tot heden slechts bezig geweest met tweederangs zaken. Maar sinds lange tijd wenste ik me te voegen bij een even beroemde bende als de uwe. Zodra ik had vernomen, o dappere onder de dapperen, dat jullie hier waren, heb ik me gehaast om hier te komen. Werp niet tegen dat ik te jong ben: ik ben er zeker van dat ik voor jullie van nut kan zijn. Ik bezit diverse talenten, zoals het beslaan van paarden, het stelen van lieden, zonder dat ze het merken, en de kunst van het spioneren zonder me te laten opmerken. Gij zult het niet betreuren me te hebben toegelaten tot uw mannen.’ Aldus sprak de listige Kengah, met zijn oog een knipoog gevend als een echte boef. ‘Je hebt er goed aan gedaan te komen,’ antwoordde de baas. Kengah boog zich tot op de grond, de armen over zijn borst kruisend, en zette zich bij het vuur met de anderen. Het geval nu was dat de bandieten van plan waren die nacht binnen te dringen in het gebouw, waar de schat van de Sjah werd bewaard. Aan het eind van hun maaltijd sprongen ze in het zadel en galoppeerden naar de hoofdstad. Kengah volgde hen. Ze arriveerden weldra voor de muur van het park van het paleis. Ze stegen af en beraadslaagden met gedempte stem over de beste manier om binnen te geraken. Het besluit duurde een tijdje en was als volgt: Kengah zou de muur beklimmen en zich verzekeren van het slapen van de wacht. Op zijn signaal zouden de anderen hem een voor een volgen om zich te verzamelen voor de poort van het paleis, die ze zouden openbreken. Ze hielpen Kengah zich ophijsen tot de top van de muur. Hij sprong zachtjes aan de andere kant naar beneden en klom weer op naar de rondweg, totdat hij bij de wachter kwam, die als een roos lag te slapen. Om zich heen kijkend bemerkte Kengah een kar geplaatst tegen een boom. Hij trok hem naar de muur en na te zijn teruggekeerd hees hij zich op, stak zijn hoofd over de muur en riep met gedempte stem: ‘Alles is oké, mijn vrienden. Klimt op!’ De baas gaf aan zijn mannen het bevel een voor een de muur te beklimmen. Ondertussen, zodra de eerste bandiet op de top van de muur verscheen en zich opmaakte om naar beneden te springen, striemde Kengah hem de nek met een zwaardslag, en de kop van de bandiet rolde in het hoge gras. ‘Hierheen, mijn vriend,’ zei Kengah, terwijl hij het lichaam naar beneden trok en bij het hoofd wierp. Zodra het hoofd van de volgende boven de muur verscheen, onderging hij hetzelfde lot. Op deze wijze onthoofdde hij heel de bende, de baas inbegrepen. Vervolgens sloop hij langs de slapende wacht en drong binnen in het paleis van de Sjah. Hij kwam bij een zaal, waar drie deuren waren. Achter de eerste vond hij een op schitterende wijze gemeubileerde kamer: aan de muren een tapijtwerk, geborduurd met scharlaken bloemen; in het midden een zilveren bed waarin een wonderschoon jong meisje lag te slapen, mooier dan de mooiste bloem die ooit ter aarde is opgeschoten of was geborduurd op een tapijtwerk. Kengah sloop zo steels als een lynx naast haar, nam een gouden ring die ze aan een vinger droeg van haar af en stak die in zijn zak. Daarna keerde hij terug naar de grote zaal waarvandaan hij was gekomen. ‘Ik vraag me af welk geheim zich wel kan verbergen in de tweede kamer,’ zei hij, terwijl hij naar de volgende deur sloop. De kamer waarin hij kwam was net zo overdadig gedecoreerd als de eerste. De wandkleden waren versierd met rijkelijk geborduurde vogels. In het midden verhief zich een zilveren bed waaromheen tien jonge dienaressen lagen te slapen. In het bed lag zo’n mooi jong meisje, dat de zon er met de maan erover had moeten twisten, ieder pretenderend dat het jonge meisje op hem leek! Kengah nam een armband af van de arm van het jonge meisje en stak die in zijn zak. Daarna keerde hij terug naar de zaal en drong binnen in de derde kamer. Deze was nog luxueuzer gedecoreerd dan de twee andere en de muren ervan waren met frambozenrode zijde. In een zilveren bed sliep een jong meisje omringd door zestien dienaressen. Dit jong meisje was zo mooi dat de koningin der sterren, Aurora, gelukkig zou zijn geweest zich te buigen voor haar uitzonderlijke schoonheid. Kengah nam haar voorzichtig een gouden ring die ze aan haar oor droeg af en stak die in zijn zak. Vervolgens verliet hij het paleis en steeg te paard, in het voorbijgaan een van de toortsen meenemend, die brandden voor de ingang, en voegde zich weer bij zijn broers nabij hun uitgedoofde kampvuur. Terwijl zijn broers nog in slaap waren, stak Kengah het vuur weer aan en ging zitten om zijn wacht voort te zetten tot de dageraad, in gedachten verzonken spelend met het handvat van zijn zwaard.

Toen het dag werd, ontbeten de broers, sprongen in het zadel en hernamen hun weg. Ze kwamen weldra in een stad en bereikten de wijk der kooplieden. Ze maakten hun rijdieren vast in de schaduw van een tentdoek en betraden een koffiehuis, waar ze zich koppen met geurige drank lieten brengen. Ze zaten daar uit te rusten en te drinken, toen een omroeper buiten verscheen, die riep: ‘Gij allen die oren hebt, luistert! De afgelopen nacht heeft iemand in het park van het paleis van twaalf bandieten de kop afgehakt. Zijne majesteit de Sjah wil dat de bevolking in zijn geheel, mannen en vrouwen, jong en oud, hem helpt de uitvoerder van een dergelijke dappere daad te ontdekken. Als een vreemdeling zich bevindt in uw huis, iemand die komt van over de grens of uit een verre stad, dat hij zonder dralen wordt gevoerd naar het paleis!’ De koffiebaas vroeg de drie broers zich te presenteren aan de Sjah, dus stonden ze op en begaven zich naar het paleis. De Sjah liet hen binnenkomen in een magnifiek versierde kamer en beval zijn grootvizier uit te zoeken of zij iets wisten over de gebeurtenissen van de nacht. De vizier repliceerde: ‘Zullen ze zich niet aan mijn vragen proberen te onttrekken? Ik stel voor dat we hen aan henzelf overlaten en dat we luisteren naar hun conversatie.’ De Sjah nam het voorstel over en kort daarna dekten bedienden een tafel voor de drie broers, brachten hen een uitstekende maaltijd en lieten hen alleen in de kamer. De disgenoten lieten het zich goed smaken, terwijl in de aangrenzende kamer de Sjah en zijn vizier in stilte toeluisterden. ‘Dit is lamsvlees,’ merkte Tonguch op, ‘maar dit lam lijkt te zijn gezoogd door een teef.’ – ‘Je zou wel eens gelijk kunnen hebben,’ voegde Ortanch toe, ‘mij komt het voor namelijk, dat deze rozijnenjam de smaak van mensenvlees heeft.’ – ‘O,’ becommentarieerde Kengah, ‘ik zou niet verbaasd zijn dat mensenbloed gemengd is met deze jam. Desondanks, merkt op, met welk een smaak deze gebakjes zijn neergelegd op deze schotel. Hij moet waarlijk een meesterbakker zijn om ze zo te arrangeren.’ – ‘Dat al dat is als jullie hebben gehoord,’ zei Tonguch, ‘laten we er niet meer over discussiëren. Men dient ons deze maaltijd op omdat de Shah nieuwsgierig is meer te weten van de gebeurtenissen van afgelopen nacht. Zo meteen zal hij ons ondervragen. Wat zullen wij hem zeggen, mijn broers?’ – ‘Laten we geen leugens vertellen,’ antwoordde Ortanch, ‘maar uitsluitend de waarheid.’ – ‘Ja. De tijd is gekomen voor ons om elkaar te vertellen wat we onlangs hebben gedaan,’ observeerde Kengah. Toen vertelde Tonguch hoe hij de leeuw had bevochten. Hij nam van zijn middel de huidreep af, die hij om zich had geknoopt, en wierp hem op de grond voor zijn broers. Toen vertelde Ortanch zijn avonturen en toonde zijn broers de slangenhuidreep, die hij had afgenomen van Azhdar. Tenslotte nam Kengah het woord. Hij vertelde wat er gebeurd was de afgelopen nacht en toonde zijn broers de juwelen, die hij had afgenomen van de dochters van de Sjah. In de aangrenzende kamer luisterden de Sjah en zijn vizier met aandacht en vernamen dat het mysterie een verklaring had. Desondanks waren ze niet in staat het te begrijpen wat de drie broers wilden zeggen ten aanzien van het vlees, de jam en de gebakjes. Bewogen door nieuwsgierigheid lieten ze meteen de herder halen die verantwoordelijk was voor de koninklijke kudden. ‘Zeg me de waarheid!’ beval de Sjah hem. ‘Het lam, dat je gisteren hebt geleverd aan de keukens van het paleis, was dat gezoogd door een teef?’ – ‘Heer,’ smeekte de herder, ‘als ge mijn leven spaart, zal ik u alles zeggen.’ – ‘Ik zal je vergeven, als je de waarheid zegt,’ beloofde de Sjah. En zie hier wat de herder zei: ‘Afgelopen winter heb ik een schaap verloren en omdat ik medelijden had met haar lam, vertrouwde ik dat toe aan een teef opdat zij het zoogde. Ik heb u gisteren dit lam gestuurd, omdat ik geen ander had.’ De Sjah liet vervolgens zijn tuinman roepen. ‘Zeg me de waarheid!’ beval hij de man, die geheel bibberde. ‘Mensenbloed, is dat gemengd met de jam die je me hebt toegezonden?’ – ‘Heer,’ antwoordde de tuinman, ‘spaart mijn leven en ik zal u alles vertellen.’ – ‘Ik vergeef je, spreek,’ beval de Sjah. En zie hier wat de tuinman zei: ‘Afgelopen zomer kwam iedere nacht een dief in de wijngaard om de beste druiven van de favoriete wijnstokken van Uwe Majesteit te stelen. Dus verborg ik me in de wijngaard en hield de wacht. Vlak voor middernacht kwam de dief naar binnen klimmen. Ik wierp me op hem, maar hij verdedigde zich met zijn mes. Ik trok de dolk, die ik aan mijn riem droeg, en gaf hem een klap ermee op de schouder. Hij slaagde erin te ontsnappen en is sindsdien niet teruggekomen, maar enkele druppels van zijn bloed waren gevallen aan de voet van de wijnstok. Sindsdien geeft die een grotere opbrengst dan ooit, zodat hij bijna meer druiven heeft dan bladeren. Maar de smaak van deze druif is anders en ik heb het niet aangedurfd ze aan Uwe Majesteit te sturen. Dus heb ik er jam van gemaakt.’ De Sjah vond het niet nodig om zijn hoofdbakker te laten halen om het gebakjesraadsel op te lossen, want hij had ze zelf op de schotel neergelegd. De patisserie was sinds lang zijn geheime tijdverdrijf. Hij ging dus de kamer in, waar de drie jongemannen zich ophielden, en presenteerde zich met de woorden: ‘Jullie hebben het paleis gered van een roofoverval; al jullie observaties zijn exact onthuld. Waarlijk, ik heb voor jullie een grote vriendschap opgevat. Dus luistert: ik heb drie dochters en ik heb besloten ze aan jullie ten huwelijk te geven. De bruiloftsfeesten zullen vierenveertig dagen duren en heel de stad zal ervoor uitgenodigd zijn.’ – ‘Heer,’ antwoordde Tonguch, ‘hoe zouden wij uw dochters kunnen trouwen, aangezien wij niet uit een koninklijke familie komen? Onze vader was slechts een gewone man, wij zijn niet voorbereid om te regeren door onze opleiding.’ – ‘Het is waar dat ik dit land bestuur,’ antwoordde de Sjah op een beminnelijke toon. ‘Maar jullie vader heeft jullie heel nobel opgevoed, dus is hij niet inferieur aan mij. Ik, vader van drie dochters, voor wie de machtigste lieden ter aarde zijn neergeknield, ik sta hier voor jullie met tranen in de ogen en bied jullie mijn drie dochters ten huwelijk aan.’ De drie broers accepteerden zijn aanbod met vreugde en de bruiloftsfeesten duurden vierenveertig dagen. De jongelui installeerden zich in het paleis en de Sjah betuigde hen veel affectie, met name aan Kengah, de jongste.

Tijdens een bijzonder warme namiddag strekte de Sjah zich uit in de schaduw van een boom om te rusten. Hij was nauwelijks ingeslapen of een slang kwam tevoorschijn kruipen van onder een grote steen. Hij stond op het punt de slaper te bijten toen Kengah, die in de buurt was, zijn zwaard trok, de slang in tweeën hakte en de twee stukken in het gras wierp. Hij deed zijn zwaard in de schede toen de Sjah wakker werd. De argwaan maakte zich meester van zijn geest: ‘Is het niet genoeg voor hem getrouwd te zijn met mijn dochter? De verrader, zou hij me willen doden om zelf Sjah te worden?’ Hij ging zijn vizier opzoeken en maakte hem deelgenoot van zijn verdenkingen. De vizier, die sinds lang jaloers was op de drie broers, wachtte slechts op deze gelegenheid. ‘U hebt me geen raad gevraagd, Majesteit,’ zei hij op listige toon, ‘alvorens uw dochters te geven aan deze drie zwervers. Weest niet verbaasd uw schoonzoon naar uw leven te zien staan. Hij zal niet tevreden zijn voordat hij zijn doel bereikt heeft.’ De Sjah geloofde zijn vizier en liet Kengah in een gevangenis werpen. De jongste van de prinsessen, die zijn vrouw was, had er bijna een gebroken hart van. Ze huilde onophoudelijk en was bleek van verdriet geworden. Op een dag tenslotte wierp ze zich aan de voeten van haar vader en smeekte hem de vrijheid terug te geven aan Kengah. De Sjah beval dat men hem de gevangene bracht. ‘Waarom heb je me willen doden?’ vroeg hij hem streng. ‘Hoe verantwoord je je verraad?’ In plaats van te antwoorden vertelde Kengah hem deze geschiedenis:

De geschiedenis van de papegaai

Er was eens een Sjah, die een papegaai erop na hield. Hij hield er zoveel van, dat hij dacht geen uur van hem gescheiden te kunnen leven. En als hij had begrepen dat de uren zijn gemaakt van minuten, ik zweer u, dat hij het niet had kunnen verdragen om een minuut van zijn papegaai gescheiden te zijn. De papegaai flatteerde de Sjah beter dan al zijn courtisanes en leidde hem beter af dan al zijn clowns. Op een dag echter zei hij tegen zijn meester: ‘Ik ben geboren in India, Majesteit, en heel mijn familie leeft er nog steeds. Ik ben hier sinds lange tijd in gevangenschap en ik heb altijd mijn best gedaan om u te dienen. Ik vraag u heden, Majesteit, me twintig dagen vrijheid toe te staan om mijn familie te gaan weerzien. Ik heb zes dagen nodig om daar te komen, zes dagen om terug te keren. Dit geeft me acht dagen om door te brengen in India bij mijn verwanten.’ – ‘Nee,’ antwoordde de Sjah. ‘Als ik je laat vertrekken zal je nooit meer terugkomen en ik zal van verveling sterven.’ – ‘Sire!’ riep de papegaai uit. ‘Ik geef u mijn woord van eer dat ik zal terugkeren!’ – ‘In dat geval wil ik je graag laten gaan,’ zei de Sjah, ‘maar slechts voor veertien dagen.’ – ‘Bedankt, Majesteit, en tot weerziens,’ riep de papegaai uit. ‘Ik zal op tijd terug zijn.’ Hij vloog van zijn kooi naar de top van de muur van het paleis, nam afscheid van alle toehoorders en vloog weg naar het zuiden, blij met de gedachte zijn verwanten weer te zien. De Sjah bleef achter op het terras van het paleis en keek lang zijn papegaai na, niet in staat te geloven dat hij zou terugkeren. Na een reis van zes dagen kwam de papegaai aan in de jungle en ging zijn verwanten opzoeken. Hij vloog vrolijk van tak naar tak en van heuvel naar heuvel, gelukkig weer thuis te zijn. Hij ging op bezoek bij al zijn vrienden en had nauwelijks door hoeveel tijd er verstreek. Maar de tijd kwam dat hij moest terugkeren naar het paleis van de Sjah. Wat was hij bedroefd opnieuw zijn vader en zijn moeder, zijn broers en zijn zussen te moeten verlaten! De ongelukkige papegaaien lieten van verdriet hun vleugels hangen, want zij wisten niet wanneer ze hem weer terug zouden zien. Er was daar een grote verzameling van buren en van vrienden, iedere tak zat vol met papegaaien. Allemaal beklaagden ze onze held en gaven hem het advies niet terug te keren naar de Sjah. Maar de papegaai herhaalde: ‘Nee, mijn beste vrienden, ik heb mijn woord gegeven en ik kan niet terugkomen op deze beslissing.’ – ‘Wat een onzin!’ zei een van zijn vrienden. ‘Als je meester een rechtvaardig man, hoe kan hij je in gevangenschap hebben gehouden gedurende veertien jaar en je slechts veertien dagen vrijheid geven? Ben je geboren om aldus in gevangenschap te leven? Geef niet je vrijheid voor het vermaak van de Sjah, want voor zeker is het een wrede man.’ Hij verleende er echter geen gehoor aan en maakte zich gereed om te vertrekken, waarop zijn moeder sprak: ‘Luister naar me, mijn zoon! Ik heb honderd jaar geleefd en ik ken een plek, waar levenszaad groeit. Als een grijsaard een van deze graantjes eet, zal hij weer jong worden, een oude vrouw zal veranderen in een jong meisje. Neem een paar van die kostbare zaadjes, breng ze naar de Sjah en vraag hem je de vrijheid te geven. Misschien zal dan zijn hart je recht doen.’ De broers van de papegaai luisterden naar deze woorden van hun moeder en brachten drie levenszaadjes. De papegaai nam afscheid van heel zijn familie, nam de zaadjes en vloog naar het noorden. Al de andere papegaaien baden hem een vrolijk tot ziens, want zij hoopten dat hij spoedig zou terugkomen. Zes dagen later was de papegaai terug in het paleis. Hij bood de Sjah de zaadjes aan en legde hem hun magische kracht uit. De Sjah, buiten zichzelf van vreugde, beloofde hem zijn vrijheid. De grootvizier echter was een jaloerse man. Trillend van woede besloot hij tussen beide te komen. ‘Eet niet de zaden die de vogel je gebracht heeft, o illustere heer,’ fluisterde hij in het oor van de Sjah. ‘Het is wijzer ze eerst te laten proberen. Pas als ze even wonderbaarlijk blijken als deze vogel pretendeert, zal het voor jou en je gezin zeker zijn ervan te nemen.’ De Sjah accepteerde deze raad en de vizier regelde dat de twee eerste zaden werden gedrenkt in een vreselijk gif, de derde bewarend voor zijn eigen gebruik. Hij ging toen naar de Sjah en zei tegen hem: ‘O, Majesteit, ik zie in de tuin twee heidehanen waarop we de kracht van de zaden kunnen uitproberen.’ De Sjah nam dit voorstel aan en men bracht de twee heidehanen, aan wie men ieder een zaadje gaf. De twee vogels zakten ineen, hartstikke dood. ‘Je ziet nu welk lot je te wachten stond,’ merkte de listige vizier op. ‘Waarlijk,’ riep de Sjah uit, ‘ik zou even dood zijn als deze twee vogels.’ En de papegaai grijpend draaide hij hem de nek om. Dat was de beloning van de papegaai voor zijn goede en loyale diensten. De dag erop verhief de woede van de Sjah zich tegen een oude hoveling en hij veroordeelde de grijsaard tot de dood. Hij beval hem het overgebleven zaadje op te eten en de vizier had niet meer de tijd om het te vergiftigen zoals de anderen. Wonder boven wonder, terwijl de oude man het zaadje at met wat hem nog restte aan tanden, werden zijn haren weer zwart, tanden zo wit als sneeuw groeiden op in zijn mond, zijn blik hervond de glans van de jeugd! In plaats van een oude man aan de poorten van de dood had de Sjah voor zich een rijzige en krachtige jongeman. De Sjah begreep toen dat hij niet de papegaai had moeten doden, maar het was te laat voor berouw.

‘En nu,’ vervolgde Kengah, ‘ga ik u vertellen wat er gebeurd is op de dag waarop u in de tuin van het paleis lag te slapen.’ Hij vertelde alles exact, daarna ging hij naar de tuin en bracht de twee helften van het slangenlijf, die hij aan de Sjah liet zien. De Sjah, beschaamd over wat hij had gedaan, vroeg vergeving aan Kengah. De jongeman antwoordde hem: ‘O machtige heer, staat mij toe evenals mijn broers terug te keren naar onze vader. Wij hebben moeite te wennen aan het leven aan uw hof. Wij willen graag terugkeren naar huis om weer te leven van het werk van onze handen.’ De Sjah deed zijn best om de drie jongelui om te praten. Na veel herhalingen smeekte hij hen te blijven, maar de drie broers waren al klaar om te vertrekken en hun paarden trappelden met ongeduld op de grond. ‘Laat mij tenminste mijn dochters!’ riep de Sjah uit. Maar de prinsessen schudden hun hoofd en zeiden: ‘Gij hebt ons zelf geleerd, vader, dat de plicht van een echtgenote is om overal haar man te volgen.’ De Sjah was uitermate verbaasd te zien dat zijn dochters niet wilden blijven om te delen in zijn rijkdommen, maar was wel verplicht hen te laten vertrekken. Zo kwamen de drie jongelui met hun echtgenotes terug in het huis van hun vader en leefden in geluk en overvloed dankzij het werk van hun handen.

Literatuur: Tichý, Jaroslav, La steppe enchantée, Paris 1968 (= Prague 1968), 9-22.

Commentaar: Het sprookje is een interessante versie van ATU 304, dat tamelijk onterecht ‘The Hunter’ heet [zie http://www.mftd.org/index.php?action=atu&act=select&atu=304]. Ook is de ‘magic gun’ van ondergeschikt belang en komt in het bovenstaande dan ook niet voor. De tweede episode heet ‘Killing of Giants’, maar had beter ‘Killing of Robbers’ kunnen heten, want ook in de versie van Thompson dringen de reuzen het paleis binnen met de bedoeling de koningin te roven, waarbij de held, die zich bij hen heeft aangesloten en als eerste naar binnen is gegaan, hen een voor een de kop afhakt. In de derde episode ziet de held in het paleis een slapende prinses, ligt bij haar zonder haar te wekken en neemt dan diverse aandenkens mee. Dit ‘slapen’ met de prinses hoort niet bij onze held, die bovendien met 3 prinsessen te maken heeft. In de versie van Thompson wordt gezocht naar de vader van het kind, dat de prinses heeft gekregen, en verstrijken dus jaren. In het bovenstaande sprookje wordt meteen gezocht naar degene die de rovers heeft gedood. En het resultaat is hetzelfde, n.l. de herkenning van de held aan de aandenkens, waarna het huwelijk met de prinses volgt. Belangrijke aspecten van het type staan niet in de samenvatting van Thompson, die wel in het bovenstaande sprookje voorkomen. Zo is de held heel vaak de jongste van drie broers, die er samen op uittrekken en om de beurt een nacht waken en daarbij ieder hun eigen avontuur hebben (dat ze in sommige versies aan de prinses vertellen, die door haar vader is verdreven en een herberg runt, waar men gratis mag eten mits men zijn geschiedenis vertelt). Het avontuur van de derde begint ‘standaard’ met het uitgaan van het vuur en zijn zoektocht naar vuur, wat hem brengt bij een bende rovers rond een kampvuur. De hele gang van zaken, het inbreken in het paleis, het doden van de rovers, het slapen bij de prinses, etc., neemt als je het reëel beschouwd veel tijd in beslag, vanwaar door veel vertellers nog een incident wordt ingelast, waarbij de held, nog vóór hij bij de rovers komt, een persoon tegenkomt, die de dag haalt of brengt, en die hij vastbindt, waardoor de tijd stilstaat gedurende het hele avontuur (en die hij op de terugweg weer bevrijdt, wat voor sommige vertellers aanleiding is om het sprookje de titel ‘De lange nacht’ te geven). In het bovenstaande sprookje zijn thema’s uit diverse andere sprookjes toegevoegd, soms tamelijk ‘blind’, d.w.z. zonder vervolg, zoals de drie kleuren paarden, die de broers in het begin van hun vader krijgen, evenals de wijze raadgevingen, die verder niet terugkomen, hooguit dienen ter verklaring van de wijsheid van de broers. Het thema van de zeer scherp inzicht hebbende broers is ATU 655 ‘The Wise Brothers’: verblijvend aan het hof van de koning worden ze gevraagd drie wijze woorden te uiten. Als een gevolg van buitengewone deductiekrachten verklaren ze dat de koning een bastaard is, het vlees is hondenvlees, etc. Alles blijkt waar. Aldus Thompson en ook hier zien we hetzelfde: het gaat niet om het uitspreken van drie wijze woorden en de situatie is vrij algemeen, dat de broers onderling converseren en daarbij worden afgeluisterd, iets waarvan ze zich in sommige gevallen ook terdege bewust zijn. De drie onthullingen zijn vrij standaard: de koning is weliswaar geen bastaard, maar houdt zich bezig met iets ‘onkoninklijks’ als het schikken van gebakjes; het vlees was hondenvlees en vaak is het de wijn, die naar mensenbloed smaakt, zoals Thompson vermeldt in motief F647.1. Het verhaal van de papegaai vond ik in een andere versie in Tibetan Folk Tales, by A.L. Shelton, [1925], op http://www.sacred-texts.com/asia/tft/tft43.htm. Een Westerse versie van het verhaal is de bekende sage uit Wales over de hond Gelert (zie https://en.wikipedia.org/wiki/Gelert), zie ATU 178 (http://www.mftd.org/index.php?action=atu&act=select&atu=178).

Lees het vervolg: De betoverde steppe (2): De listige man en de dief