Cor Hendriks – Boterheksen (4): Hulpduivels

Mannhardt vermeldt een gebruik, dat plaats heeft op de eerste Pinksterdag, wanneer de koeien voor het eerst op de wei worden gedreven in de omgeving van Mecklenburg. Daarbij wordt de vooroplopende koe een ‘Maibusch’ aan de staart gebonden, die de naam ‘dausleipe’ (dauwsleep) krijgt en de koe ‘daufäjer’ of ‘dauslöpper’ (dauwveger of -sleper). Ook bij de Ieren zou men door inzameling van enige druppels dauw van een veewei op de eerste Meidag de koeien de melk kunnen ontnemen. Gaat echter de eigenaar of herder op tijd uit, zodat hij de eerste dauw kan verzamelen, dan blijven de dieren tegen tover beschermd. Mannhardt noteert een bij het melkstelen aangewende zegenspreuk uit een 16e-eeuws handschrift uit de Pfalz: Men sprenkelt wijwater in de stal rond; daarnaast brengt men ‘Gunreben’ [= Gundelreben = Gundermann = hondsdraf], ‘Meerlinsen’ en zout en roept:
‘ich gib dir gunreben, merlinsen und salz, gang ûf durch die wolken
und bring mir schmalz, milich und molken.’
Dit wordt aldus Mannhardt gezegd tegen de in de stal werkzame ‘Hauskobold’, die hij voor een bode van Donar houdt, die de melk uit de wolken haalt, maar volgens de heksenliteratuur een duivel is, die de melk van de koeien van de buren steelt [het vliegen door de wolken is opdat anderen hem niet zien].
In Denemarken is het de Alraune in de gedaante van een haas, die haar heer, de melk van vreemde koeien brengt. In Bornholm heten deze Alraunen, die ook in Zweden bekend zijn, ‘Smörbörrer’, boterbrengers. In Zweden zegt men tegen de Alraun:
‘Boter en kaas moet jij me brengen
En daarvoor zal ik in de hel branden.’
Bij de eiland-Zweden aan de kust van Rusland is het de ‘Skratz’, die zijn bezitter de melk brengt, die hij melkt of zuigt uit de koeien van anderen. Dit kunnen we verbinden met het melkstelen door de Onderaardsen, de ‘Unnerêrschen’. De faeroeïsche Draugar melken de koeien, evenals bij de Eilandzweden Mura, de maar. Op Shetland liet een elfin, die de melk stal, bij haar vlucht een fraai vaatwerk achter ter compensatie. In Zweden zitten vooral de Skôgsrå, maar ook andere Trollen de koeien achterna om ze te melken. In Vorarlberg neemt het Walsermännle, een huiskobold, melk uit de kuipen in de stal. Het zetten van een schoteltje melk voor de huiskobold (daarom ‘Likduivel’ genoemd) komt veel in Duitsland voor (en is te vergelijken met het schoteltje melk voor de poes in ons land).
In een Joods-Poolse sage uit Visoke (Wysokie Litewskie) kreeg een boer geen melk meer en verborg zich ’s nachts in de stal met een brandende kaars onder een ton en om twee uur kwamen een klein mannetje en vrouwtje en gingen aan het melken. De man nam de ton weg, waarop de ‘kapelyushniklekh’, de kapdragertjes, wegrenden. De boer wist het vrouwtje te grijpen en gaf haar een aframmeling. Ze beloofde hem de dubbele hoeveelheid melk. Het bekendst is de botersleper als draak in Thüringen: Steffchen brengt boter en room om koeken te bakken; verder Stöpgen, Stöpke. Laat de draak zijn buit vallen, dan ziet men een stinkende, melkachtige massa, het ‘Drachenschmalz’ (vgl. heksenboter) en als men de naam van de Heiland roept, laat hij alles vallen.

In Zweden konden de heksen een melkstelend wezen maken, dat ‘bjära, bära, bara, bärare’ werd genoemd in Oost- en Noord-Zweden, woorden die volgens Klintberg waarschijnlijk op het werkwoord ‘bära’ (Eng. bear = dragen, vgl. draak) teruggaan. In Zuidwest Zweden is de meest voorkomende naam ‘mjölkhare’ (melkhaas). In Jämtland en Härjedalen heette het wezen ‘puke’ en in Värmland ‘pukhare’ (puk-haas). Het uiterlijk van dit wezen is nogal divers: soms nam het de gedaante van een bal garen aan (Norrland, Österbotten), die over de grond rolde; in Zuid Zweden is het een haas, in Gotland en Österbotten een kat. De Noord Zweedse bal garen was gemaakt van draden in 9 kleuren en kwam tot leven als de heks wat bloed erop liet vallen met de woorden: ‘Ik geef je bloed, de Duivel geeft je moed. Je zal voor me over de aarde rennen, ik zal voor je in hel branden.’ Het materiaal waarvan de haas was gemaakt omvatte verbrande stokken, resten van het weefgetouw (d.w.z. afgeknipte draadjes, die op de grond vallen, te vergelijken met huisvuil) en een lapje bont. Dit wezen zond de heks naar de koeien van de buren om ze leeg te zuigen en met zijn ‘maag’ vol melk keerde het terug naar de heks en braakte de melk uit in gereedstaande kuipen. Ze karnt er boter van en verkoopt die. Op zijn weg terug naar de heks liet het wezen zijn uitwerpselen op de grond vallen, bekend als ‘bjäradynga’ of ‘pukdynga’ (Eng. -dung). Wanneer dit verbrand of gegeseld wordt, ervaart de heks grote pijn en moet naar de plek toegaan. Het gaat hier om een snelgroeiende, gelatineachtige, gele fungus (zwam), die lijkt op boter of room, fuligo septica, dat in Zuid Zweden namen als ‘trollsmör’ en ‘bjärspy’ (Östergötland; -spuug, Eng. -spit) draagt. Wanneer zo’n fungus wordt aangetroffen in de wei of bij de stal, dan is dat een bewijs, dat het melkstelende wezen op bezoek is geweest (net als wondjes op de poten van de koeien). Vrij algemeen wordt verteld, dat de enige manier om er vanaf te komen is het te schieten met een zilveren kogel, waarna het terugverandert in zijn originele componenten: verbrande stokken, draden en bont.

De Lijflandse ‘weerwolf’ Thieß (1692)werd gevraagd of er geen vrouwen waren onder de weerwolven, waarop hij antwoordde: ‘Die weiber wären woll mit unter den wahrwölffen, die mägde aber würden dazu nicht genommen, sondern die würden zu fliegenden Puicken oder drachen gebrauchet und so verschicket und nehmen den segen von den milch und butter weg.’ (De vrouwen gingen wel mee onder de weerwolven, maar de maagden werden daartoe niet genomen, maar werden tot vliegende pukken of draken gebruikt en zo weggestuurd en nemen de zegen van de melk en boter weg.)

Over de ‘bjära’ doen de volgende verhalen de ronde. Een vrouw maakt een bjära, terwijl een verstopte boerenknecht haar gadeslaat. Als de bjära tot leven komt, vraagt hij wat hij zal dragen, maar voor de vrouw kan zeggen: ‘Melk en room,’ roept de knecht: ‘Draag (kaf en) stront!’ De bjära vult ieder hoekje en gaatje met stront. Of de vrouw, ontevreden over haar product of denkend dat het niet zal werken, zegt: ‘Jij zult slechts stront dragen!’, waarop hij alles met stront vult. In een ander verhaal maakt de vrouw een melkhaas met een glurende knecht. Wanneer de vrouw zegt: ‘Sta op in de naam van de Duivel,’ komt de melkhaas tot leven. Wanneer de knecht zegt: ‘Val in de naam van Jezus,’ wordt de haas weer levenloos.
Ook zijn er verhalen over handwerklieden, die op een boerderij overnachten en de vrouw des huizes schalen zien neerzetten. ’s Nachts zien of horen ze een melkhaas komen en de melk in de schalen kotsen. Als ze ’s morgens de melk te drinken aangeboden krijgen, hebben ze geen trek. Mannen overnachten op een boerderij. Eentje is dorstig en haalt een schaal melk om wat te drinken te hebben. Hij krijgt een oorvijg zodat hij valt. Later in de nacht horen ze een melkhaas melk in de schaal kotsen. Handwerklieden, die op een boerderij overnachten, zien de vrouw des huizes tonnen neerzetten. Eentje staat ’s nachts op en zet de tonnen ondersteboven. Later in de nacht zien of horen ze een melkhaas komen en melk kotsen. ’s Morgens ligt de hele vloer onder de melk. Een schoenlapper werkt ’s nachts op een boerderij, waar de bazin een ‘pukhare’ heeft. Ze is vergeten een schaal (Zweeds bunke) neer te zetten. De pukhare komt en roept: ‘Bonk! Bonk!’ De schoenlapper zegt: ‘Ik zal je geven voor bonk,’ en slaat hem met een schoenleest. [Hierna moet nog volgen, dat de pukhare klapt (barst) door de klap met de leest, en alle melk die hij draagt over de vloer stroomt.] Een boerenknecht krijgt van zijn bazin een klont boter in zijn pap geserveerd tot zijn verbazing, want ze heeft geen koe. Een keer daarna ziet hij een kat komen als de vrouw roept; het beest schijt een klont boter in de pappot. Een meid komt een bjära tegen, die door zijn bazin eropuit is gestuurd om melk bij de buren te stelen. Ze tilt haar rok op en bijt in de zoom. De bjära verliest zijn macht en kan niet weg zolang de meid zichzelf blootgeeft. [Vrouwen droegen vroeger geen onderbroek.] Een heks die ervan wordt verdacht een melkhaas te hebben sterft en wordt begraven. De begrafenisgasten zien een haas in haar lijkkist of in het graf en begrijpen dat het haar melkhaas is.
Enige lieden vinden het uitwerpsel van een melkstelend wezen en verbranden het op een vuur van negen breedbladige bomen (geselen het met takken van 9 breedbladige bomen). Een oude vrouw met de reputatie van een heks komt aangerend (half gekleed, met haar haren los). Zij is de eigenaar van het wezen en is gedwongen te komen vanwege de pijn die ze lijdt. Of er verschijnt een dier (geit, muis, vogel), dat het vuur probeert te doven. Iemand verwondt het dier en later wordt een vrouw gezien met een wond op hetzelfde deel van haar lichaam. Enige lui vinden het uitwerpsel van een melkstelend wezen en verbranden het. Tegelijk sterft een oude vrouw die de reputatie heeft een heks te zijn (of wordt dodelijk ziek, krankzinnig), en men begrijpt dat zij de eigenaar was van de melkdief. Of ze verbranden het (op een kruispunt, geselen het, sluiten het op met 3 sloten). De eigenaar komt en wil iets lenen (vraagt om een dronk water). Dit wordt geweigerd en de macht van de heks is zo gebroken. Enige lieden kookten het uitwerpsel in een eierschaal (vingerhoed). Na een tijdje komt een oude vrouw aangerend. Zij is de eigenaar van het melkstelende wezen en is gedwongen te komen vanwege de pijn die ze lijdt. Of het wordt in een boorgat gestopt, dat wordt dicht geplugd. Een oude vrouw uit de buurt krijgt constipatie en staat op het punt te sterven (smeekt om genade). Wanneer de plug eruit wordt gehaald herstelt ze. Of ze leggen er een doekje over en slaan een spijker door doek en uitwerpsel. Een oude vrouw uit de buurt krijgt een merk op haar gezicht en men begrijpt dat zij de eigenaar van de melkdief is. Of iemand die het vindt schijt zelf erbovenop zodat zijn schijt met die van de melksteler mengt. Dit zorgt ervoor dat de karn van de heks stinkt naar stront.
Een vrouw merkt, dat haar koeien worden gezogen door de melkhaas van een heks. Ze gooit room in het vuur (na het te hebben gegoten door haar trouwring). De heks wordt dodelijk ziek (is gedwongen te komen vanwege de pijn die ze lijdt, vraagt om een slok water). De koeien van de vrouw geven weer normaal melk. Iemand verwondt het melkstelende wezen (door erop te trappen, door te slaan met een stok) of doodt het. Een oude vrouw wordt tegelijkertijd zwaar verwond (sterft). Een boerin heeft een melkstelend wezen dat regelmatig met melk wordt gevoed. Op een keer, wanneer ze naar de kerk is, vraagt ze haar meid de melk te geven. De meid neemt heet water en verbrandt de melksteler (of ranselt hem). De boerin voelt pijn in de kerk en rept zich naar huis. Een oude vrouw verkoopt veel boter hoewel ze maar één koe heeft. De koper verdenkt haar van het hebben van een melkstelend wezen en snijdt in de boter met een mes, gesmeed van 9 punten van stalen gereedschappen (gesmeed op 3 Witte Donderdagen). Een streep bloed wordt zichtbaar in de boter.
Een melkhaas kan niet geschoten worden totdat de jager zijn wapen laadt met een zilveren kogel (of met een blad uit een psalmenboek). Dan valt het dood neer en verandert in de dingen waaruit het gemaakt was (verbrande stokken, draden van het weefgetouw, een stukje bont). Een jager slaagt erin een melkhaas te schieten die verandert in de dingen waaruit hij was gemaakt (als boven). Op hetzelfde moment dat het valt wordt een vrouw uit de buurt dodelijk ziek (mank). Een man, die een melkhaas schiet, heeft een onverwachte, gevaarlijke ervaring, wanneer de haas valt (zijn been wordt op over zijn nek geworpen, het geweer bloedt en hij moet het bloed drinken om te overleven, het geweer is naar de knoppen, de jager wordt ziek). Een jager schiet op een melkhaas. Wanneer hij dichtbij komt, komen de darmen van de haas naar buiten en slingeren zich om de nek van de jager. Hij redt zich van de verstikkingsdood door de darmen met zijn mes door te snijden. Een wandelaar komt een rollende bol garen (een rennende haas) tegen en geeft het een schop (een klap met zijn zweep) die het wezen doodt. Wanneer hij nakijkt, ziet hij wat verbrande stokken, weefgetouwdraad en over de grond stromende melk.

Een opmerkelijke variant van de stelende dwerg (zie ‘Vroedvrouw van de fairies’) zou afkomstig zijn uit het bewijs bij het proces van Lord Lovar in 1746. John Fraser ging het voor de wind en hij leverde uitstekende melk aan zijn klanten te Inverness. Toen zette plots een ‘melkdroogte’ in de hele vallei in, die wel een jaar bleef aanhouden. Op een ochtend vroeg in de zomer van het jaar na het begin van de droogte stond Fraser bij een lijsterbesboom nabij zijn molen en zag een vreemd mannetje in curieuze kleding aankomen (zijn oud uitziende gezicht contrasteerde met zijn ‘jeugdige lokken bruin haar’). Deze vreemdeling droeg over zijn schouder ‘a long tapering sapling of hawthorn that seemed as if it would break beneath the hand of some invisible burden that was attached to its slenderest end.’ Hij zei niets tegen Fraser en deze zei niets tegen hem, maar toen het mannetje voorbij was, sneed hij het laatste stuk van de ‘hawthorn sapling’ af met zijn ‘gulley knife’. De oude man leek niets door te hebben en verdween in de verte in de richting van Leachkin. Toen hij weg was hoorde Fraser iets stromen en zag uit het afgesneden twijgje een rijke stroom melk komen, die aan alle kanten de grond overstroomde en als een beek liep naar de River Ness, die melkig wit kleurde. Op deze manier deed de molenaar John Fraser ‘cut the fairy spell and let loose the milk that had been stolen from the cows of the valley for so many months. No longer did the cows refuse their milk, but gave it even more plentifully than before, and it was noticed that the field where the switch had been cut from the old man’s wand yielded a richer crop of grass for years after.’

Het neerzetten van een schotel melk voor de ‘fairies’ werd in Engeland waarschijnlijk al in de 12e eeuw betuigd door Giraldus Cambrensis, wanneer hij zegt, dat ze vlees noch vis eten, maar leven op een melkdiëet, gemaakt tot een prakje met saffraan. In ieder geval meldt Reginald Scot over de ‘fairy’ in zijn ‘Discoverie of Witchcraft’ (1584): ‘In deede your grandams maides were woont to set a boll of milke before him and his cousine Robin good-fellow,’ en ze zetten die kom melk neer ‘for grinding of malt or mustard, and sweeping the house at midnight’, etc. Maar het is niet alleen melk, want vervolgens noemt Scot het ‘his messe of white bread and milke, which was his standing fee’. Het is dus dit prakje van brood en melk, dat Gerald van Wales bedoelt, waarop als iets roods saffraan wordt gelegd. Ook Aubrey zegt er iets over naar de aantekeningen van Ambrose Browne uit 1645, die hij echter maar gedeeltelijk kon ontcijferen en daarom aanvulde met …: ‘People were wont to please the Fairies, that they might do them no shrewd turnes, by sweeping cleane the hearth, & setting a dish of fayre … halfe & add … bread whereon was set a … messe of milke sopt with white bread. And on the morrow they should finde a groate of which the … if they speak of it they should never … they would … churnes … etc.’
Die ‘groat’ is een zilveren Engelse munt ter waarde van 4 pence. Dit is te verbinden met de opmerking van Burton in zijn ‘Digression of the nature of Spirits’ (te vinden in ‘The Anatomy of Melancholy’, London 1638): ‘Some put our Fairies into this ranke [of the Spirits], which have been in former times adored with much superstition, with sweeping their houses, and setting of a paile of cleane water, good victuals, and the like, and then they should not be pinched, but finde money in their shooes, and be fortunate in their enterprises. […] A bigger kinde there is of them, called with us Hobgoblins, and Robin Goodfellowes, that would in those superstitious times, grinde corne for a messe of milke, cut wood, or doe any manner of drudgery work.’

Een ander gebruik ter bescherming tegen hekserij in de Altmark is om op de meidag, de dag waarop de dauw wordt gestreken, bij het uitdrijven van de koeien een vers ei met een bijl onder de drempel te leggen en af te dekken met een graszode. Ook elders komt het gebruik voor om iets (een bijl) op of onder de drempel van de stal te leggen, zodat de koeien er met het uitdrijven overheen lopen. De Esten daarentegen zetten in de nacht voor de eerste mei zeisen en bijlen voor hun staldeuren, opdat de heksen niet binnen zullen dringen en het vee schaden. Bij de Slavische Kassuben in West-Pruisen zet men bij het eerste uitdrijven van het vee een scherf met brandende kruiden onder de staldrempel, zodat de koeien berookt worden, zoals men in Zweden de voor het eerste naar buiten gedreven koeien over brandende spanen of ander vuur leidt (wat overeenkomt met de St. Jansvuren).

Een andere manier om de melk te stelen deelt Mannhardt mee uit een Hessisch heksenproces uit 1596: ‘Wenn sie auf den Walburgstag eines nachbarn kue mit einem rüdtlein in teufels namen geschlagen, habe sie das ganze jahr uber obige kue melken können. Solches rüdtlein habe sie in ihrem stall stehen gehabt.’ [Wanneer ze op Walpurgisdag de koe van een buurman met een roetje in de naam van de duivel heeft geslagen, heeft ze het hele jaar lang genoemde koe kunnen melken. Zo’n roetje had ze in haar stal staan.]
Mannhardt verbindt dit met een gebruik uit Westfalen, waar de herder op de eerste mei van dat vogelbesboompje (Quieke [quieck = ‘piep’], waarop de eerste zonnestralen vallen, met één haal afsnijdt. In het bijzijn van huisgenoten en buren slaat hij daarmee op die jonge ‘Stärke’ [vaars], die ‘gequiekt’ moet worden, als eerste op het kruis en zegt daarbij:
‘Quiek, quiek, quiek!
brenk miälke in den striek [tiet van de uier]’, etc.
Montanus noemt de formaliteit ‘het dopen van het vee’. De herder zegt bij de slag op het kruis:
‘Quick, Quick [lijsterbes = vogelbes] wirk,
Bring Milch in die Stirk [koekalf],
Der Saft kommt in die Birken,
Ein Nam’ geb ich der Stircken!’
In Zweden geeft men als het jongvee een naam krijgt het drie slagen met een twijg van de vogelbesboom. Dit zouden de Esten van de Zweden hebben overgenomen. Daar liet men op hemelvaartsdag in Wierland het vee voor het eerst naar huis komen. De huisvrouw had een klein stokje onder haar schort, waarmee ze de koe prikte met de woorden: ‘siit wõid, siit piima (van hier boter, van hier smout)’.
In het Ertzgebergte trekt men een wortel van de Goede Hendrik uit de grond en zegt:
‘Gut Heinrich, du bist mein Knecht,
Mit meiner Kuh ist niet recht,
Geh das Dorf auf und nieder,
Bring mir meinen Nutzen [i.e. melk, boter] wieder.’

In Slavische gebieden klimt in de St. Jansnacht de heks op de gevlochten haag (de oudste naam voor heks is ‘hagasuza’: haagrijdster), die het erf omsluit, en spreekt: ‘K meni sir, k meni maslo. K meni puter, k meni mleko a vam pak kravsku kožu (voor mij de kaas, voor mij het vet, voor mij de boter, voor mij de melk, maar voor jullie de koehuid).’ Om deze tover ongedaan te maken, moet men vroegtijdig op St. Jansdag op de wei gaan, in een mantel morgendauw verzamelen en daarmee de koeien wassen. Ter voorkoming van de melkdiefstal door heksen maakt men ook gebruik van de vlier. Men neemt in de kerstnacht een vliertak en wacht in de stal tot de heksen komen om de koeien te melken. Zodra ze beginnen te melken, moet men zwijgend de heks driemaal met de stok slaan. Een andere methode is om middernacht van kerstnacht met een vuurvat met erop vlier de koeien te beroken, dan komen er het hele jaar geen heksen. Op de vooravond van Sint Joris snijden oude vrouwen disteltwijgen af en brengen die aan de deuren van de hoeven aan; verder maken ze kruizen van koeienpoep zowel op de boerderijdeur als op de staldeuren, opdat de heksen de koeien geen schade kunnen aandoen. Een boer spotte met de gewoonte van het aanbrengen van de disteltwijgen en kreeg daarom iedere avond bezoek van de heksen, die zijn koeien molken. Hij besloot de zaak te beloeren en zag om 11 uur een melkemmer verschijnen en onder de koe plaats nemen, die meteen haar melk in de emmer liet lopen. De man sprong op, greep de emmer en sloeg hem met alle kracht op de grond. Meteen werd de emmer een grote pad (!), die aanstalten maakte op hem te springen. De man nam snel de benen. De week erop was het St. Joris en aan de vooravond bevestigde hij disteltwijgen aan zijn staldeuren en sindsdien geven zijn koeien weer volop melk.
Padden of ‘Unken’ worden vaak voor het stelen van de melk verantwoordelijk gehouden. In een oud Duits handschrift heet het: ‘item so eine der andern ir milich wil nemen, und macht das sy pseichent, so nymbt sy drey chroten [padden] auf ein melmülter ain abichen und traitz der chue für, dy lerft dy chroten in sieh, so ist ir nachpawrin irer milich prawbt [beroofd] und sy hat dy milich.’
In zijn ‘Oeconomia’ zegt Coler: ‘Wann viel Kröthen in den Ställen seyn, die bisweilen die Kuh aussaugen, so zerschwellen ihnen die Euter sehr, und geben nicht Milch, sondern Blut, dann schmiere man nur die Euter mit Butter.’
In een Badisch gebruikenboek staat te lezen: ‘Vor die Krotten in einem Stall, und die Kühe im Winder saugen, so geschwillen die Aitter und geben keine Milch, sondern Blut, so schmier das Aitter mit Butter, so vergeht es wieder; thue hernach Wagenschmier in ein Scherblein und stell es in den Stall, so kommt dir keine Krott in den Stall.’ [

Het oudste Duitse voorbeeld van het aanbrengen van meitakken boven de staldeuren op 1 mei is te vinden in het bijgeloofboek van Frater Rudolphus: ‘In die Philippi et Jacobi (1 mei) ramos cuiusdam spineti (doornen) ponunt supra tecta, ut pecora eorum lacte habundent (opdat hun schapen veel melk hebben).’

Een andere beschermingsmethode was het krijten van kruizen (zoals de spreuk zegt: ‘Een kruis houdt de duivel / Van melk en zuivel’), waarover Praetorius klaagt: ‘Onze lieden hebben nu eenmaal een goed vertrouwen in het “krijtkruizen” en laten zulk jaarlijks gekrabbel zich niet uit de kop lullen, al kost het hen een “Dreyer” aan krijt en ten onnut aan de kisten, kamers, vaten en deuren smeren, doordat ze vast en zeker het waanidee hebben, dat de “Unholden” hun behuizing en stalling, wanneer ze zo beschermd zijn, “ungehudelt” laten.’ En elders: ‘Op Walpurgisavond doen de bijgelovige lieden het volgende: wanneer ze in plaats van bloed [zoals in het OT de Israëlieten deden met Pasen, toen de engel des Doods overtrok] krijt of [houts]kool nemen en aan alle kamers, luiken, vensters, kasten en vooral op de deuren drie kruizen smeren, beelden ze zich in, dat dan het “wütende Heer” aan hen voorbijtrekt. Op andere plekken, op kisten en kasten maken ze het quingquamgulum, dat in het Nedersaksisch ‘Fünfort’ elders ‘Alpfuß’ of ‘Trutenfuß’ wordt genoemd. Ook weet Praetorius van het pijnigen van de heks door de drek uit de hoeken van het huis te verzamelen, in een zak te doen, die dicht te binden en voor de deur slepen. Dan slaan ze er duchtig op los en alle slagen die ze hem geven, zal ook de heks krijgen. Is het vee ziek, dan besprenkelen ze het kruisgewijs met wijwater en murmelen geheime woorden. Ze menen dat het de heksen pijn doet als ze bij het boteren de melk stelen. Ze steken kruispenningen in gewijde was of hangen bepaalde kruiden in de stallen. En Praetorius merkt op: ‘Degenen, die zich met kruizen, tekens, zout en brood tegen het toveren willen beschermen, begaan zelf niets anders. Ik weet niet hoe ik ze noemen moet [heksen of genezers]. Genen willen met tekens en woorden schade nabijvoeren, en dezen willen de schade daardoor opheffen.’
Al in de ‘Twelve Conclusions’ van 1395 beschuldigden de Lollards [= ‘lullers’, ‘mompelaars’] de Kerk van exorcisme en ‘hallowings’, het wijden van dingen in de kerk, van wijn, brood en was, zout en olie en wierook [= gewijde rook], de altaarsteen, op kleding, mijterkruis, en pelgrimsstaven, hetgeen werd veroordeeld als ‘the very practice of necromancy [= ‘zwarte kunst’], rather than of the holy theology.’
Nider in zijn bekende ‘Formicarius’ (1437) fulmineert: ‘De tovenaars bevlekken door hun boosheid de sacramenten van de Kerk, bijvoorbeeld als ze een draad door de heilige Chrisma trekken, een aards beeld een tijdlang onder het altaar[doek of de altaarsteen] leggen.’ Bodin daarentegen fulmineert tegen priesters, want ‘door talloze processen is vast komen te staan, dat de priesters tovenaars zijn of met hen in verband staan, doordat ze zich door gunst of geld ertoe laten brengen missen te lezen, de mensen gewijde hosties te geven, maagdenperkament te wijden, getekende metaalplaten onder het altaardoek te leggen [dit zijn Niders ‘aardse beelden’], padden te kopen of wassen beelden te dopen.’

De Beierse hertog Maximilian verbood in zijn ‘Landgebot wider Hexerei und Aberglaube’ in 1611: ‘Das geheime und öffentliche Einschieben gewisser Sachen unter das Altartuch zu Zauberzwecken.’ Een voorbeeld uit de ‘Slavische Volksforschungen’ van Krauss wordt door Lea gegeven, maar er is iets mis met de tijd: Knip op zaterdagavond voor Pasen wat haren van tussen de horens van een koe; neem die mee naar de kerk op Palmzondag (=> Paaszondag), en maak, als de priester de laatste zegen uitspreekt, ervan een kruis tussen de vingers en begraaf ze zodra je thuiskomt onder de drempel van de staldeur. Geen heks kan eroverheen en als ze het toch probeert raakt ze aan de grond geworteld en kan gevangen worden. Bovendien zullen de heksen nadien de plek vermijden.

In het stadje Boltingen in Zwitserland (in Niders ‘Formicarius’ uit 1437) had een man de pech, dat zijn kinderen en zijn vee steeds dood geboren werden. De beruchte tovenaar Stadlen (Stadelein), door het kettergericht gevangen genomen, bekende onder de drempel van de woning van die man een hagedis met andere tovermiddelen begraven te hebben. Bij onderzoek bleek daar niets van. Toen men echter de vuilnis onder de drempel verwijderd had, kreeg de vrouw levende kinderen en het vee levende jongen.

In zijn ‘Tractatus vom Beschreien und Verzauberen’ (1717) verklaarde Med. Dr. Everhardus Gockelius, dat hij en zijn familie lang ziek en zijn koeien en geiten krom en hinkend waren, wat pas overging toen zijn meid onder de deurdrempel een potje ontdekte, waarin een ei lag, gewikkeld in een linnen lapje en op zonderlinge wijze met draden omwonden. De dokter hield het voor een ‘fascination’ (= tover), krachtiger dan zijn medicinale kunst.
Dit geval is volgens Sloet in strijd met een volksgebruik in Beieren, waar men een Antlassei in tweeën deelt, iedere helft in een stuk linnen wikkelt en als beveiligingsmiddelen in de koe- en paardenstallen ophangt. Een Antlassei is een ei, gelegd op Witte Donderdag, gezegend in de kerk op Pasen, gekookt en gegeven aan de bedienden, opdat zij bij zware arbeid geen ongeluk krijgen. De schalen werden vaak over de akkers gestrooid en een Antlassei in de grootste weiteakker begraven. Te Tannheim in Neder-Beieren worden de eieren met de schaal opgegeten; maar een ervan, in een stukje linnen gewikkeld, opgehangen aan een houten kruis, dat aan het huis genageld is.

Lees ook het slot ‘Boterheksen 5: het melken van een bijl’. Een uitgebreide versie voorzien van noten is te vinden in de onderstaande PDF.

PDF:
Boterheksen 4