Cor Hendriks – Assepoesters Slippertje (6): De verloren schoen

Een verloren slipper komen we tegen in het Duitse ‘Van de Brijketel’ (Zaunert, p. 47 50, N° 7) over de ongelooflijk mooie dochter van een molenaar en zijn vrouw, levend in Oude Tijden (zeven mijl achter Uilenpinksteren). Er is honger en op een dag klopt de molenaars vrouw alle kisten en zakken uit, doet het laatste zout erbij en kookt hun “laatste maaltijd,” een roggebrij. Als de brij klaar is, neemt de man een houten lepel en wil proeven. Maar de vrouw houdt hem tegen en als hij geweld wil gebruiken, zet ze de ketel op haar hoofd en rent met fladderende haren weg, achterna gezeten door de met de lepel zwaaiende molenaar. Als het meisje dat ziet, neemt ze haar schoenen in de hand en rent hen achterna. Bij het bos gekomen verliest het meisje één van haar schoenen en terwijl ze er naar zoekt, verdwijnen haar ouders tussen de bomen. Als ze niet meer verder kan, kruipt ze onder een struik en huilt, helemaal als ze denkt aan haar schoen (die ondertussen gevonden is door een winterkoninkje, zijn vrouwtje wiegt er hun jonkies in). Terwijl ze steen en been klaagt, staat er plotseling een oude vrouw voor haar neus, die haar vraagt wat er aan de hand is, en na haar te hebben aangehoord haar een splinternieuwe schoen (!) geeft. Ze adviseert de molenaarsdochter dieper het woud in te gaan en als haar gevraagd wordt om kleren uit te kiezen, moet ze voor die van zijde gaan. Als gevraagd wordt: ‘Waarom zijde?‘ moet ze antwoorden, dat ze in zijde is opgegroeit (maar ze is eigenlijk in linnen opgevoed). Nu heeft de koning, die dit hoort, een zoon van 12, die nog huwbaar is, en als deze het meisje ziet wil hij geen ander meer. Iedereen is blij en de huwelijksdatum wordt vastgesteld. Op een middag staat de bruid voor het raam en ziet haar moeder met een ketel op haar hoofd voorbij rennen, achtervolgd door haar vader, zwaaiend met de pollepel, en ze kan niet meer ophouden met lachen. De prins vraagt er naar en ze zegt, dat ze zich afvraagt, of in dit kleine kasteel  wel huwelijksgasten kunnen overnachten. De prins vraagt, of haar slot dan misschien groter is. “Ja,” zegt ze, waarop de prins voorstelt de bruiloft een week op te schuiven en ieder op haar slot uit te nodigen. Hij gaat naar zijn vader om hem dat te vertellen. Het meisje daarentegen gaat naar buiten en huilt. Opeens is daar weer de oude vrouw, die haar aanraadt om rustig met haar aanstaande op weg te gaan; een witte poedel, die alleen zij kan zien, zal haar de weg wijzen. Een week later arriveren de bruiloftsgasten en samen rijden ze het woud in, waar een witte poedel, die alleen de molenaarsdochter ziet, haar de weg wijst. Als ze zo enige tijd onderweg zijn, wordt er gevraagd: “Zijn we er al?” “Zo meteen,” zegt de aanstaande bruid en meteen verdwijnt de poedel tussen de struiken. Ze staan voor een groot slot, waar ze een half jaar feestvieren. Op de laatste dag voor het vertrek naar het slot, vanwaar ze ooit vertrokken, komt plots een vrouw binnengestoven met een brijketel op haar hoofd, achtervolgd door een man, zwaaiend met een houten lepel. De jonge koningin zegt: “Dat zijn mijn lieve ouders.” Iedereen is blij en eet van de brij, die heerlijk smaakt.

De lotgevallen van deze molenaarsdochter lijken op die van de molenaarszoon uit ‘De Gelaarsde Kat’ van Charles Perrault. Met zijn laarzen aan gaat de kat op jacht en brengt, wat hij vangt, naar de koning uit naam van de Markies van Carabas, zoals hij zijn aangenomen baas, de molenaarszoon, had gedoopt. Op een keer neemt de kat de jongen mee naar de rivier en laat hem een bad nemen. Even later komt, de kat wist dit het al, de koning met zijn dochter in een koets voorbijrijden en de kat roept: “Help, de Markies van Carabas verdrinkt!” De arme markies, die naar de kat zegt, overvallen is door dieven en van zijn kleren is beroofd, wordt op bevel van de koning in mooie kleren gestoken en in de koets gezet, waar hij meteen het hart wint van de prinses. De koets rijdt achter de kat aan, die onderweg de boeren de opdracht geeft te zeggen, dat al deze landerijen van de Markies van Carabas zijn, waardoor de koning zeer onder de indruk van de jongen raakt. Tenslotte komt de kat bij het kasteel van een reus, tevens tovenaar, die zich, uitgedaagd door de kat, eerst in een leeuw en vervolgens in een muis verandert, om door de kat te worden opgegeten, zodat het kasteel nu werkelijk van de Markies van Carabas is geworden, die nog dezelfde dag met de prinses trouwt (Ned., p. 66 72).

Dit verhaal treffen we aan in de Pentamerone van Basile (II:4) onder de titel ‘De rijk geworden bedelaar’. Een bedelaar laat bij zijn dood aan de oudste zoon een zeef na (hoe meer hij zift, des te meer hij verdient) en aan de jongste een poes, waarover hij zich zeer beklaagt, wat de poes echter weer tegenspreekt: ze zal hem rijk maken. Gagliuso, zoals de jongste zoon heet, bedankt de kat, die vervolgens met gevangen vis en gevogelte naar de koning gaat en hem al deze zaken aanbiedt uit naam van heer Gagliuso. Na een aantal keer wil de koning met deze heer Gagliuso kennis maken. Op het afgesproken tijdstip verschijnt alleen de poes met de smoes, dat heer Gagliuso vannacht door bedienden beroofd is en zelfs geen hemd meer heeft om aan te trekken, waarop de koning hem uit zijn garderobe kleding toezendt, waarin Gagliuso enige uren later bij het paleis zijn opwachting maakt, veel complimenten ontvangt en een schitterende maaltijd voorgezet krijgt. ’s Avonds als Gagliuso weg is, schept de kat tegen de koning op over de grote rijkdommen van zijn meester en stelt aan de koning om daarnaar een onderzoek te laten doen door betrouwbare personen. Met in zijn gevolg het onderzoeksteam gaat de kat op pad. Zodra ze over de landsgrens zijn, rent de kat alvast vooruit en zegt tegen de herders, dat er een bende rovers aankomt, die hen ongemoeid zullen laten als ze zeggen, dat alles hier het eigendom is van heer Gagliuso. Wat ze natuurlijk precies zo doen, zodat de koning daarna uitvoerig bericht ontvangt over de rijke bezittingen van de heer Gagliuso en hem met zijn dochter laat trouwen. Op aanraden van de poes koopt hij een stuk grond in Lombardije en wordt baron, maar sinds die aankoop is de arme poes uit de gratie geraakt (Basile, p. 89 93).

In het Chileense sprookje ‘Hans zonder iets’ (Pino-Saavedra, p. 204 21229) is het een muis, die op een dag door een straatarme man wordt aangetroffen en hem zegt: “Dood me niet, ik zal zorgen, dat je rijkelijk te eten krijgt.” Inderdaad keert de muis even later terug met meel, zout en vet, en nog veel meer. Samen maken ze eten. Zo leven ze een tijdlang samen en Hans bouwt een hut van dierenhuid. Op een dag heeft Hans geen zeep meer om zich te wassen, hij trekt zijn kleren uit en verzamelt boombladeren. De muis vraagt, of hij soms zijn geld aan het tellen is. “Ik zal naar de koning gaan en een maatbeker van 10 liter lenen om te tellen,” maar Hans heeft liever zeep. De muis begeeft zich naar het paleis: “Dat de honden me niet bijten!” Het dienstmeisje hoort hem praten, brengt de muis naar de koning, die hij om een maatbeker vraagt. De koning leent hem de beker met genoegen; de man in kwestie moet rijk zijn en het muisje brengt het vat naar Hans, die nog van de zon geniet en vraagt: “Hoe lang wil jij je nog vrolijk maken over mijn armoede?” In de buurt van de dierenhuid hut is een toverplaats. Daar haalt de muis vier goudstukken en legt er in iedere hoek van de maatbeker één, zo brengt de muis het vat naar de koning. Een paar dagen later zegt de muis tegen Hans, dat de koning hen op bezoek heeft gevraagd (hetgeen niet zo is). Eerst moet hij zich goed wassen. Dan gaan ze op weg en komen bij een beek, waar een plank over ligt. De muis gaat voorop en als Hans halverwege is, kiept de plank om en ligt Hans in het water, Hij moet zijn kleren te drogen leggen. De muis rent naar de koning (“Dat de honden me niet bijten!”) en zegt, dat zijn jonge meester onderweg in het water is gevallen, waarop de koning hem droge kleren bezorgt, waar Hans vervolgens voor hem in verschijnt. Door de adviezen van de muis weet Hans zich behoorlijk te gedragen en hij blijft logeren. Dan wil de muis, dat Hans met de prinses trouwt, en vraagt het aan de koning, die het meteen een goed idee vindt. Hans klaagt geen eigen kleren te hebben, waarop de muis naar de toverplaats gaat om daar de mooiste garderobe (mooier dan de koning heeft) voor Hans te halen. Onderweg naar de trouwerij, waarbij de muis voorop loopt, komt er onverwachts een koets aanrijden, die van de jonge meester Hans blijkt te zijn (en daarna komen er nog drie) en daarin gezeten komen ze bij een fraaie kerk, die het muisje daar heeft neergezet. Enige dagen na het huwelijk klaagt Hans over zijn hut van dierenvellen, maar de muis zegt, dat hij daar gerust zijn vrouw naartoe kan brengen. Terwijl ze er heen rijden, komen ze langs grote kuddes, die alle van Hans blijken te zijn. Tenslotte komen ze bij een fraai paleis, dat zelfs de koning zo goed bevalt, dat hij er blijft wonen. Enige dagen later neemt de muis afscheid van een huilende Hans. Een jaar later loopt Hans op straat door de regen en ziet in de goot iets, dat op zijn muisje lijkt. Hij neemt het mee en legt het op tafel. Als zijn vrouw het smerige ding ziet, wil ze het weggooien, maar Hans neemt een doek, doet het muisje erin en steekt het in zijn zak. Die middag leeft het weer op en zegt tegen Hans: “Als je me had weggegooid, had je weer in je hut van dierenvellen gezeten. Want ik ben een engel, gestuurd om je gelukkig te maken.” Dan loopt de muis weg.

Dit is een merkwaardige omkering van het einde, zoals bij Basile. Daar belooft Gagliuso de poes na haar dood te laten opzetten en in een gouden kooi te  plaatsen. Twee dagen later doet de poes, alsof ze dood is en als zijn vrouw hem dit bericht, zegt Gagliuso: “Voor mijn part neemt ze alle ellende mee!” En op de vraag wat ermee te doen, zegt hij: “Pak haar bij een poot en gooi haar het raam uit!”, waarop de poes opspringt, hem vervloekt en weggaat.

In de Zweedse versie ‘De Handige Kat’ (Schier, p. 36 – 38 6: ATU 545B) laten een keuterboer en zijn vrouw hun zoon een koe na en hun dochter een kat, waarover zij zich beklaagt, maar de kat zegt, dat zij het beste gekregen heeft. Ze hebben geen huis meer en broer en zus gaan ieder hun eigen weg. Het meisje komt met haar kat bij een paleis en de prins ziet haar schoonheid en vraagt, waar ze vandaan komt. De kat zegt haar te zeggen: “Van dat en dat slot,” waarop de prins met het meisje trouwt. De kat leert het meisje hoe ze zich moet gedragen, waardoor de koningin het idee krijgt, dat ze heel fijntjes is opgevoed en ‘daarom s nachts een paar strohalmen in het veren bed van het meisje stopt‘. De volgende ochtend klaagt het meisje over boomstammen in haar bed, zoals de kat het haar leerde. De avond erop legt de koningin een paar erwten en ditmaal klaagt het meisje over grote stenen; in haar eigen slot heeft ze betere bedden. Dan gaan de prins en de prinses op weg om het grote slot te bekijken. De kat loopt voorop en zegt de veehoeders te zeggen, dat hun vee het vee van de nieuwe prinses is (evenals het graan van de boeren haar graan). Tenslotte komt de kat bij het slot van de reus. Deze is niet thuis (wat betekent, dat het nacht is!) en de kat verandert zichzelf in een mier, kruipt door het sleutelgat, bekijkt het interieur van het het slot en wacht tot de reus  tegen zonsopgang thuiskomt. Dan verandert de kat zich in een broodklompje, dat het sleutelgat blokkeert en de reus krijgt zijn sleutel er niet meer in. Terwijl hij staat te morrelen, komt de zon op en de kat roept: “Wat een mooi meisje daar in het oosten!” De reus kijkt naar de zon en spat uit elkaar. De kat ruimt hem snel uit de weg, want daar komen de prins en zijn nieuwe prinses al om haar slot te bewonderen.

In de aantekeningen van Schier, p. 274 lezen we, dat Type ATU 545: “De Kat als Helper” in Scandinavië veel voorkomt en reeds in 1786 als volksboek verscheen. De verbinding met ATU 704: “De Prinses op de Erwt” komt in Zweden en Noorwegen meer voor, daarentegen nauwelijks in Denemarken, ondanks het bekende sprookje van Andersen. Hierin is een prins op zoek naar een echte prinses om mee te trouwen. Op een avond, tijdens een vreselijk noodweer, wordt er aan de deur van het paleis geklopt en staat er een verzopen prinses. De koningin wil zeker weten, of ze een prinses van doen heeft en legt in de logeerkamer onder 20 matrassen één erwt. De volgende morgen vraagt ze hoe het meisje geslapen heeft en die zegt geen oog te hebben dichtgedaan, want ze had op iets hards gelegen. Dan is de koningin overtuigd en de prins trouwt met deze “echte” prinses (I, p. 59 61).

De grap is natuurlijk, dat ze helemaal geen prinses is (en dat ze onder die stapel matrassen keek, de erwt zag en de opzet van de koningin begreep), zoals we dit bijvoorbeeld ook zien in het Griekse ‘De man met de vele erwten’ (Megas, 125 – 131 33).
Een enorme luilak vindt op een dag een erwt en bedenkt, dat als hij die in de grond plant, hij daar een hoop erwten van kan oogsten. Als hij deze erwten oogst weer plant, krijgt hij nog veel meer erwten, enzovoort. Kortom, hij rekent zich rijk met die ene erwt, steekt hem in zijn neus, gaat naar de koning en vraagt deze een stel schuren te bouwen voor zijn erwten. Als de koning dat hoort, denkt hij, dat de man heel rijk is en laat hem logeren. ’s Nachts laat hij hem in een lompen bed slapen, want een rijk man kan daar zeker niet op slapen. Als de man van de vele erwten erop gaat liggen, moet hij niezen en de erwt vliegt uit zijn neus, De hele nacht zoekt hij tussen de lompen om pas tegen de ochtend zijn erwt terug te vinden, waarop hij alsnog gaat liggen slapen. Een schildwacht heeft hem in de gaten gehouden en meldt de koning, dat de man geen oog dicht heeft gedaan. De koning wil echter nog een tweede test en ditmaal krijgt de man met de erwt het allerfijnste bed. Weer niest hij, maar nu is de erwt zo teruggevonden, Hij slaapt als een roos, zoals de wacht aan de koning meldt, waarop deze koning de erwten man zijn dochter tot vrouw geeft. Maar na een tijdje vraagt de koning hem, waarom hij niet zijn vrouw meeneemt naar zijn slot en nu krijgt de erwten man het benauwd. Hij komt er niet onderuit om met de prinses te vertrekken en ze rijden weg, al weet hij niet waarheen. Op een gegeven moment zegt hij: “Rijden jullie maar door, ik kom zo”, doet alsof hij moet pissen en hij loopt een pad op, komt bij een put (bron) uit en wil zich daarin verdrinken. “Wee mij!” roept hij vertwijfeld uit en op datzelfde moment springt er een Moor uit de put, die zegt: “Wat wilt U van mij?” De Moor blijkt naar de naam Wee mij! te luisteren en als de erwten man hem zijn verhaal verteld heeft, krijgt hij van Wee mij! de sleutel van diens kasteel, waar hij 12 jaar mag wonen. Dan zal Wee mij! komen en hem 12 vragen stellen. Wanneer hij ze kan beantwoorden, mag hij het slot houden. Anders wordt hij gedood. De erwten man bedenkt zich geen twee keer, neemt de sleutel, haast zich terug naar de prinses en brengt haar naar het slot.
Als 11 jaar om zijn, begint de erwten man zich zorgen te maken, maar vertelt het niet aan zijn vrouw. Op een avond tegen het einde van het twaalfde jaar wordt op de deur geklopt; het is een oude bedelaar, die door de erwten man aan tafel wordt gezet en het beste bed krijgt toebedeeld. Dit laatste weigert de oude, het liefst wil hij op een stapel wijnranken in de hof tuin (achter de hof deur) slapen. Tegen middernacht roept een stem aan de deur: “Janis?” (zo heet de erwten man). Wat is er?” zegt de oude bedelaar, waarop Wee mij! zijn 12 vragen stelt, die de oude voor Janis beantwoordt: het is namelijk Christus.

Het verhaal van de handige kat (ATU 545B) komen we ook tegen in het Duitse ‘De Verenkoning’ (Zaunert, p. 186 19033):
Een arm echtpaar neemt hun baby mee naar het veld, waar het kind geroofd wordt door een kat, die het jongetje meeneemt naar haar hol, waar ze hem voedt met kruiden, wortels en aardbeien. Als de knaap groot geworden is, zegt de kat: “Nu zal je met de koningsdochter trouwen.”Maar ik ben naakt.” De kat neemt daarop zijn zilveren fluit, loopt naar buiten en blaast Terstond komen veel vogels en andere dieren te voorschijn. Van iedere vogel neemt ze een veer en maakt daaruit een [vair] pak voor de jongen. Dan stuurt ze de knaap met de dieren naar de koning en laat hem het pak uit naam van de  Verenkoning als geschenk aanbieden. De koning denkt: “Dit moet een rijke koning zijn.” De volgende dag komt de jongen weer met een dierengeschenk en de koning vraagt, of de Verenkoning niet met zijn dochter wil trouwen. Zoals de kat bevolen heeft, zegt de jongen: “Dat wil hij zeker en over drie dagen komt hij om het huwelijk te vieren.” Als de drie dagen om zijn, blaast de kat weer op de fluit en maakt dit maal een prachtige mantel van uitgezochte veren, zegt haar pleegzoon zijn verenpak uit te doen, gaat naar het slot en roept: “Komt snel met koninklijke kleren, de Verenkoning is in het moeras gevallen.” De koning laat snel zijn beste kleren bezorgen en de kat brengt die naar de knaap, kleedt hem aan en met de verenmantel om betreedt de jongen even later het slot en trouwt met de prinses.
Dan wil de koning het land en het paleis van de Verenkoning eens aanschouwen en ze stappen in een koets. Onderweg kan de jongen zijn ogen niet afhouden van zijn eigen mooie kleren en als zijn vrouw hem ernaar vraagt, zegt hij, zoals de kat aanbeval, dat hij thuis nog veel mooiere kleren heeft. De kat loopt vooruit en maant boeren en herders te zeggen, dat alles hier van de Verenkoning is. Tenslotte komen ze bij het slot van een machtig tovenaar, waar alles van goud en zilver is. De tafel staat gedekt en ze schuiven aan. De kat staat voor de deur op wacht en als de tovenaar thuiskomt daagt ze hem uit zich in een muis te veranderen (net als bij Perrault eerst in een leeuw) en vreet hem op. Dan roept ze haar pleegzoon en zegt, dat hij haar hulp niet meer nodig heeft. Nu verlangt ze van hem een dienst, namelijk dat hij met zijn zwaard haar kop afslaat. Dat wil de jongen niet en de kat dreigt hem de ogen uit te krabben, totdat de jongen zijn zwaard neemt en met één klap de kop eraf doet vliegen. Daar staat een wonderschone vrouw en de jongen neemt haar mee. “Hier is mijn moeder” en ze bevalt de oude koning, zijn vrouw is overleden, zo, dat hij met haar trouwt en meeneemt naar zijn kasteel, terwijl de Verenkoning in het toverslot blijft wonen en rijker is dan zeven koningen samen.

Dat de kat een betoverde vrouw is, zien we ook in ‘De arme molenaarsjongen en het katje’ (KHM 106; II, p. 102 105: Der arme Müllerbursch und das Kätzchen). Een oude molenaar wil zijn molen geven aan één van zijn drie leerlingen, die hem het beste paard brengt. We kunnen deze drie leerlingen vergelijken met de drie kleermakers uit ‘Het Slimme Kleermakertje’ en de drie soldaten uit ‘De dappere soldaat’ en de drie broers uit ‘Van enigen, die een grote erfenis haalden’. Twee van de leerlingen denken, dat ze al heel wat zijn en vinden de derde maar een domkop. Ze gunnen hem het licht in zijn ogen niet. Deze (meestal de jongste) had thuis mogen blijven, maar Hans (dus ook een Hans Zonder iets) gaat toch mee en als het nacht wordt, komen ze bij een grot, waarin ze gaan slapen. Als Hans slaapt, gaan de anderen er vandoor. De volgende morgen bevindt Hans zichzelf alleen in de diepe grot, klimt naar buiten, gaat het bos in, denkt aan het paard, en ontmoet een poesje, dat hem vraagt, waarheen hij gaat. “Ach, jij kan me niet helpen.” Maar de kat weet wat Hans wil: een prachtig paard, en vraagt hem, of hij haar, de kat, zeven jaar in ruil voor zo’n paard wil dienen. Daarop neemt ze hem mee naar haar betoverde kasteel, waar de bediening door dansende poesjes wordt verzorgd. Alles is er prima in orde. Hans moet wat hout hakken en andere klusjes doen. Hij bouwt tenslotte een miniatuurhuis. De zeven jaar vliegen om alsof het maanden zijn, waarna de kat hem vraagt, of hij de paarden wil zien en hij opent de deur van het huisje. Daar staan 12 schitterende paarden. De kat stuurt Hans naar huis, zegt hem na drie dagen te volgen met het paard, waarna Hans vertrekt in dezelfde kleren, waarin hij van huis is weggegaan en die nu veel te klein zijn geworden. Als hij thuiskomt, zijn de twee andere leerlingen er ook met hun paarden, het ene paard blind, het andere mank, en vragen Hans naar het wel en wee van zijn paard. “Het zal binnen drie dagen hier zijn.” Ze lachen en zeggen: “Waarachtig, domme Hans, waar zal jij een paard krijgen? Dat zal me een mooi paard zijn!” Hans gaat naar de zitkamer, maar de molenaar stuurt hem vanwege zijn vodden naar buiten en ’s nachts moet hij in het ganzen hok slapen. Als hij ’s morgens wakker wordt, zijn de drie dagen voorbij en een koets met zes  schitterende paarden komt voorrijden, met een zevende voor de molenaarsjongen. Uit de koets stapt een schitterende prinses, die de molen ingaat, en dat is de lapjeskat, die Hans zeven jaar gediend heeft. Ze vraagt de molenaar naar de domkop en wordt naar het ganzenhuis verwezen. De jongen wordt, met moeite houdt zijn vodden bijeen, gebracht, gewassen en gekleed en een koning had er niet beter uitgezien. Dan worden de paarden met elkaar vergeleken en uiteraard wint Hans, maar de prinses zegt tegen de molenaar, het paard en de molen te behouden, neemt haar trouwe Hans, zet hem in de koets en neemt hem mee naar het kleine huis, dat Hans gemaakt heeft, dat nu in een prachtig kasteel is veranderd. Ze trouwen en Hans is als een koning zo rijk.

Een ander voorbeeld van de verloren slipper zien we in het Zweedse ‘Stoppelpels’ (Schier, p. 133 13833). Iemand wil met zijn dochter trouwen en om dat te voorkomen vraagt de vader het meisje om een pels van kraaien (met de snavels naar buiten, vandaar: stoppel pels) te dragen. Deze man komt een zeug tegen, die hem vraagt: “Wat wil je, mijn beste?” Hij vertelt het en de zeug bezorgt hem de kraaien pels, terwijl hij op de biggen past. Dan vraagt het meisje om een kleed, zo prachtig als de sterren; en weer is er de zeug, die het de man bezorgt, evenals een kleed, prachtig als de zon, en ander, prachtig als de maan. Dan wil ze nog zijden kousen en gouden schoenen, daarna vraagt ze een wagen, die door de lucht vliegt en over de aarde rijdt. Voor de zoveelste keer vraagt de man, of ze met hem wil trouwen, maar ze wil eerst een proefrit maken, ze zet zich in de wagen, zegt: “Wit voor me en zwart achter me!” en de vader heeft het nakijken. Ze rijdt tot aan het koningsslot en wordt, ze draagt haar stoppel pels, door de koning voor een jaar als as ruimer aangesteld. Die zondag vraagt de prins om een kam en Stoppel pels vraagt, of ze hem die mag brengen. Dat mag, maar de prins gooit de kam de trap af en gaat ongekamd naar de kerk. Stoppel pels vraagt, of ze ook naar de kerk mag en trekt onderweg (in haar luchtwagen) haar sterrenkleed aan. De prins lette meer op haar dan op de dominee. De zondag daarop laat de prinswater brengen om zich te kunnen wassen, Stoppel pels brengt het, hij gooit het van de trap naar beneden en gaat ongewassen naar de kerk. Ditmaal komt Stoppel pels in haar maankleed en na afloop weet ze met moeite weg te komen, omdat de prins overal wachten heeft neergezet. De zondag daarona vraagt hij om een handdoek, Stoppel pels brengt hem die; hij gooit de doek van de trap af, gaat onaf gedroogd naar de kerk, waar Stoppel pels ditmaal in haar zonnekleed verschijnt met zijden kousen en gouden schoenen. Ditmaal heeft ze haar wagen bij de geteerde steen geparkeerd en bij het instappen blijft één van haar gouden schoenen er aan vastplakken (de steen was uiteraard pas geteerd toen zij al binnen was!) en de prins zegt wie de schoen past tot vrouw te zullen nemen. Een oude vrouw snijdt haar dochters tenen af en laat haar proberen. Maar een vogel roept:
Afgesneden hak, afgehakte teen,
Het meisje aan de haard doet de goudschoen geen pijn.”
Bij de haard zit Stoppel pels en de oude vrouw jaagt de vogel weg. Nog een andee oude wijf probeert het op dezelfde wijze met haar dochter, maar ook bij haar komt de vogel en zingt hetzelfde:
Afgesneden hak, afgesneden teen,
Het meisje in de kist doet de goudschoen geen pijn.”
Dan haalt de prins Stoppel pels uit de kist, want hij weet zich geen raad meer. Stoppel pels heeft al haar kleding over elkaar heen aangetrokken en de prins zegt: “Nu word je mijn vrouw, ook al ben ik al mijn leven zo boos op je geweest.

Dit sprookje is een variant van ‘Ezelsvel’ (ATU 510B) van Perrault (p. 37 – 53). Een koning belooft zijn vrouw op haar sterfbed, dat hij alleen zal hertrouwen met een vrouw, die minstens zo mooi is als zij. Uiteindelijk blijkt alleen de koningsdochter aan die eis te voldoen en de prinses gaat ten einde raad naar haar petemoei, de toverfee van de Seringen, die haar aanraadt haar vader een japon te vragen met de kleur van de hemel (= sterren). De koning laat zijn beste vaklui komen, die de japon maken. Dan vraagt ze om een japon met de kleur van de maan, dan nog een met de kleur van de zon. Tenslotte vraagt ze om de huid van de goudezel (die goudstukken schijt) en zelfs die wordt geslacht. Met de huid gaat het meisje naar haar petemoei, die haar het vel omdoet en haar gezicht besmeert met roet. Zo zwerft Ezelsvel een lange tijd door de wereld en wordt tenslotte aangenomen bij een boerin voor het vuile werk. Onder haar handen schijnt alles te gedijen. Op een dag ziet ze in de waterbron haar spiegelbeeld, ze schrikt van zichzelf, neemt een bad en wordt witter dan ivoor. Ze rept zich naar haar kamertje om er de zonnen jurk aan te trekken. Toevallig (!) rust de lokale prins op de boerderij uit van de jacht, loopt er wat rond en komt in een gang terecht met aan het einde daarvan een deur. Nieuwsgierig loert hij, aangetrokken door een lichtstraal, door het sleutelgat, ziet er de als een godin uitziende prinses en is op slag verliefd. Hij durft niet naar binnen te gaan en bij navraag blijkt in dat kamertje Ezelsvel te wonen, die te smerig om naar te kijken. Geenszins tevreden met dit antwoord gaat de prins naar huis, waar hij een hevige koorts krijgt, die het hele paleis in rep en roer brengt. De bezorgde ouders krijgen tenslotte te horen, dat hij een koek wil eten, gebakken door Ezelsvel. Dit blijkt bij navraag de kalkoenen hoedster van de koninklijke hoeve te zijn en iemand wordt naar haar toegestuurd. Perrault verzekert ons, dat de prinses wel gemerkt had, dat de prins door het sleutelgat loerde, dus gaat ze meteen aan de slag, nadat ze haar mooie kleren heeft aangedaan (er is niemand bij). Zo komt (per ongeluk of expres) haar ring in de koek terecht (vergellijk de ring in de beker in ‘De Koning van de Gouden Berg’). Ze doet haar Ezelsvel om en geeft de koek mee aan de bediende, die hem naar de prins brengt, die al spoedig de ring ontdekt, die alleen maar om de slankste vinger ter wereld past (zoals ook Assepoesters schoen!). De prins, inmiddels weer helemaal opgeknapt, kondigt aan slechts te zullen trouwen met wie de ring past. Alle meisjes uit het land worden opgetrommeld en maken hun opwachting, maar geen van hen past de ring. Dan vraagt de prins, of Ezelsvel al gevraagd is, maar zij was te smerig bevonden om uit te nodigen. Ook zij wordt gehaald, ze heeft zich heel mooi gemaakt, maar daar overheen het ezelsvel aangetrokken, zodat ze er heel lelijk uitziet. De prins vraagt haar naar haar hand en uit het grauwe ezelsvel komt de fijnste hand, die de prins ooit zag, te voorschijn en met gemak glijdt de ring om haar vinger. Dan valt het ezelsvel van haar af, et cetera.

De versie van Grimm heet Allerleirauh oftewel ‘Bonte pels’ (KHM 65; 329 – 331). Koningin en dochter hebben allebei gouden haren en de koning doet zijn vrouw dezelfde belofte op haar sterfbed. Zijn dochter vraagt om drie jurken, goud als de zon, zilver als de maan en helder als de sterren plus een mantel van 100 verschillende soorten bont (vair; vergelijk ‘De Verenkoning’). Ze denkt, dat dit  niet mogelijk is, maar de koning krijgt het voor elkaar. Als ze ziet, dat hij het onzalige voornemen niet wil opgeven, verpakt ze de drie jurken in een notendop, neemt een gouden ring, spinnewiel[tje] en klos mee, trekt haar mantel van allerlei bont aan, maakt haar gezicht met roet zwart en zo vertrekt ze. Ze loopt de hele nacht door tot ze in een groot bos komt, waar ze moe in een holle boom kruipt en inslaapt. De zon is al een flink eind op weg, als ze nog slapend door honden van de lokale jonge koning wordt gevonden. Het wonderlijke dier (Bonte pels) wordt wakker van de jagers, zegt een in de steek gelaten kind te zijn, wordt meegenomen om in de keuken van de koning as te vegen en krijgt een hok onder de trap, waar het daglicht niet doordringt, als verblijf toegewezen en leeft zo een tijd lang in grote ellende. Op een dag is er een groot feest en ze mag van de kok een half uurtje weg om te kijken. Snel gaat ze naar haar hok, legt de bonte pels af, wast het roet van haar gezicht,, haalt de zon jurk uit de noot en gaat naar het bal, waar de koning alleen oog voor haar heeft. Als hij even niet oplet, is ze verdwenen en niemand weet waarheen; de wachten hebben niemand langs zien komen. Bonte pels heeft zich snel verkleed en is naar de keuken gegaan, waar ze van de kok soep voor de koning moet maken. Ze laat er haar gouden ring in vallen. De koning heeft nog nooit zulke lekkere soep gegeten, vindt de ring en vraagt de kok wie de soep gemaakt heeft. Deze geeft tenslotte toe, dat het “het harige beest” was. De koning vraagt haar naar de ring, maar zij zegt er niets van af te weten. Een tijdje later is er weer zo’n feest, nu verschijnt Bonte pels in de maanjurk. Weer maakt ze soep voor de koning en doet er het gouden spinnewiel[tje] in en weer zegt ze van niets te weten. Nogmaals geeft de koning een bal en dit maal is ze in de sterrenjurk en tijdens de dans schuift de koning heimelijk een (= de ring uit de soep, vergelijk ‘Ezelsvel’) ring aan haar vinger en houdt haar aan het einde van de dans extra lang vast, zodat ze niet genoeg tijd krijgt om zich om te kleden en snel de bonte pels over haar jurk aandoet, waarop ze zich naar de keuken spoedt om de soep te maken, waarin ze de gouden klos laat vallen. De koning roept Bonte pels en ze zegt van niets te weten, maar de koning ziet de ring aan haar vinger en pakt haar hand. Ze probeert zich los te trekken, de bonte pels valt van haar af, waarop haar gouden haar te voorschijn golft, et cetera.

In de Pentamerone van Basile vinden we het verhaal van de koning, die zijn vrouw op haar sterfbed ook deze belofte doet en vervolgens met zijn dochter wil trouwen in ‘De Berin’ (II:6). De klacht van de prinses wordt gehoord door een oude vrouw, die haar van poeder voorziet. Ze geeft het meisje een spriet gras en als ze dat in haar mond doet, verandert ze in een berin. Als die avond de koning op haar afkomt, neemt ze het sprietje in haar mond, jaagt de koning schrik aan en holt het bos in. De volgende dag wordt ze gevonden door een prins, die het dier wel leuk vindt, meeneemt en een plaats geeft in de paleistuin. Eens als de prins alleen thuis is en uit het raam kijkt naar de berin, ziet hij een ongelooflijk mooie vrouw haar gouden haar kammen en hij rent de tuin in. Maar Preziosa (“de kostbare”) hoort hem komen en neemt snel het sprietje in haar mond en als de prins de vrouw niet kan ontdekken, is hij bedroefd en wordt doodziek, alsmaar roepend om zijn Beertje. De koningin denkt, dat het Beertje hem iets heeft aangedaan en geeft opdracht het te doden. De dienaren kunnen het niet over hun hart krijgen, brengen het naar het bos en zeggen de koningin de buik van het dier te hebben opengereten. Als de prins dat hoort, wordt hij razend en gaat, zo ziek als hij is, als hij hoort hoe de zaak in elkaar zit, op zijn paard het bos in en zwerft rond tot hij de Berin vindt en meeneemt naar huis. Voortaan houdt hij haar op zijn kamer, maar aan zijn smeekbeden zich in haar ware gedaante te laten zien geeft ze geen gehoor, zodat de prins opnieuw ernstig ziek wordt en verlangt voortaan, dat de Berin zijn eten klaarmaakt. Zij maakt kippensoep, waarbij de prins, die eerst geen hap at, zijn vingers aflikt. De koningin is blij en de prins wil zijn berin zoenen, De koningin moedigt haar aan en als ze elkaar zoenen, valt op een of andere wijze het sprietje uit Preziosa’s mond en daar staat ze in haar ware gedaante, et cetera.

In het Italiaanse sprookje ‘De Houten Maria’ (Karlinger, p. 63 70, N° 17) belooft de koning zijn vrouw op haar sterfbed slechts te hertrouwen met wie haar ring past (zoals we in ‘Ezelsvel‘ zagen, equivalent van ‘het schoentje passen‘). Uiteraard past geen vrouw de ring. De koning geeft het op en bergt de ring weg. Op een dag vindt Maria, zijn enige kind (die 15 was, toen haar moeder stierf, ondertussen is er minstens een jaar voorbij) de ring, steekt hem aan haar vinger en krijgt hem niet meer af. Ze doet er een doekje omheen en zegt haar vader zich in de vinger gesneden te hebben, maar na een paar dagen trekt hij het doekje eraf, ziet de ring en zegt: “Ach mijn dochter, jij moet nu mijn vrouw worden.” Maria schrikt en rent naar haar zoogvrouw, die haar aanraadt de koning om een gouden bruidskleed met alle bloemen van de aarde te vragen. De koning zendt er een dienaar op uit, die de hele wereld afreist en tenslotte in een stad vol Joden zo’n kleed weet te vinden. Nogmaals gaat Maria naar haar zoogster, die haar aanraadt om een jurk van zilver met alle vissen van de zee te vragen. De dienaar haalt het opnieuw uit de stad van de Joden. Nu vraagt Maria om een baljurk van rood fluweel met alle sterren als edelstenen erop gestikt en weer wordt het kledingstuk bij de Joden gehaald. Nu wordt het huwelijk over acht dagen vastgesteld. Terwijl de voorbereidingen worden getroffen, heeft de voedster voor Maria een houten kleed gemaakt, dat haar top tot teen bedekt en op het water kan drijven, en hierin ontsnapt Maria op de trouwdag (terwijl haar vader denkt, dat ze in bad zit) over zee en laat zich drijven naar de kust van een ver land, waar een prins, die zit te vissen, haar aan zijn hengel binnenhaalt en tot ganzenhoedster maakt. Aan het hof gaat een gerucht de ronde over een ganzenhoedster, die over land en water gaat met haar ganzen. Iedere zondag, als niemand haar ziet (naar de kerk is?), trekt ze haar houten kleed uit, kamt haar haren en de ganzen zingen:
Paparapa, wat een mooie vrouw,
ze is als de zon en de maan,
de prinses, die bij ons woont!
Iedere avond gaat ze naar het paleis om eieren te brengen en op een keer is de prins zich aan het voorbereiden voor het bal en ze schertst: “Waar ga je heen, koningszoon?” “Wat maakt jou dat uit, scheer je weg!” “Neem je me niet mee naar de dans?” “Nee, je stap is mij te plomp!” En hij laat haar staan. Ze gaat snel naar het hoenderhuis, trekt haar houten kleed uit en het gouden kleed aan. Zo gaat ze naar het bal, waar ze de mooiste is en meteen door de prins ten dans wordt gevraagd. Als hij vraagt wie ze is, zegt ze: “Ik ben de Gravin van Plomp stap.” Daar heeft de prins nog nooit van gehoord, maar hij is smoorverliefd en schenkt haar een gouden naald, die ze in haar haren steekt, waarop ze de benen neemt. De dienaren, die de prins achter haar aanstuurt, werpt ze goudstukken toe en ze is verdwenen, voor ze die opgeraapt hebben. De volgende avond vraagt Maria weer, of de prins haar mee wil nemen naar het bal. Hij is in een slechte bui en slaat met de pook op haar rug. Ditmaal gaat Maria in haar zilveren kleed en zegt de prins de Barones van de Pook te zijn. De prins schenkt haar een ring en de dienaren worden door haar weer met goudstukken afgeleid. De prins wacht vol ongeduld op de volgende avond en als Maria komt, geeft hij haar meteen een slag met een teugelriem. Ditmaal komt Maria in het kleed van rode fluweel met sterren en zegt de Prinses van Teugelslag te zijn. De prins geeft haar na het dansen een medaillon en ook nu weet Maria door geld strooien aan zijn dienaren te ontkomen. De prins wordt ziek van liefde en wil niet meer eten of slapen. Dan besluit de koningin eigenhandig een pizza voor hem te maken, maar in de keuken zegt Maria: “Laat mij maar.” De koningin brengt haar zoon de pizza, die net zijn moeder wil prijzen, als hij op iets hards bijt: het is de gouden naald en de koningin vertelt uiteindelijk, dat Houten Maria met de bereiding geholpen heeft. De prins wil nog een pizza en ditmaal stopt Maria er de ring in. Dan wil de prins nog een pizza en vindt hij de medaillon. Hij springt uit bed, is op slag beter, trekt zijn kleren aan en gaat naar de hoenderstal, waar Maria onder de boom zit en de ganzen hun lied zingen: “Paparapa,” et cetera. “Ditmaal ontsnap je me niet!” roept de prins en Maria vraagt lachend, waarmee hij haar vandaag wil gaan slaan. De prins valt op zijn knieën en vraagt om vergiffenis. Nu vertelt Maria alles en hij brengt haar naar zijn moeder, hij stelt haar voor als zijn bruid. “Wil je met de ganzenhoedster trouwen?” Dan moet Maria haar houten kleed uitdoen en komt in haar rode fluwelen kleed tevoorschijn, et cetera.

In het Roemeense sprookje ‘De Keizersdochter in de Zwijnenstal’ (Schott, 19 24, N° 3) wil een keizer na de dood van zijn vrouw met zijn dochter trouwen en deze vraagt op advies van haar minne moeder achtereenvolgens om een zilveren, gouden en diamanten staatsie gewaad, waarvoor de keizer zijn hele schatkist ledigt en het volk uitzuigt. Dan verlangt ze een kleed uit luizen en vlooienbalgen (vergelijk ‘De schoenen van de prinses’). Het duurt twee jaar voor deze kleding klaar is en dan wordt de prinses naar de bruidskamer gevoerd, waar ze vraagt, of ze nog even naar buiten mag [om te plassen]. Haar vader vertrouwt haar niet, waarop ze hem een touw geeft, dat ze om haar linkerhand gebonden heeft. Ze gaat naar buiten, waar de min staat te wachten met een geit, die ze snel met de hoorns aan het touw vastbinden. Dan trekt de prinses het diamanten, daarover het gouden, daarover weer het zilveren en daarover nog het afschuwelijke kleed aan en vlucht. Als de keizer het touw aantrekt, biedt de bok weerstand, zodat de keizer opspringt, gaat kijken en de bok vindt. De min verzekert hem, dat zijn dochter in een bok veranderd is.
De prinses is inmiddels in een groot bos terecht gekomen, waar ze van bessen en noten leeft, tot ze op een dag slapend gevonden wordt door de lokale keizers zoon tijdens de jacht op een everzwijn. Hij klimt in de boom, vangt haar en brengt haar onder luid gejubel naar het paleis, waar ze door de zwijnenhoeder in de stal wordt opgeborgen. Spoedig daarna is er in de stad een groot feest, het huwelijk van een hoveling, waarop iedereen van naam aanwezig is. ’s Avonds glijdt de prinses uit haar vel en gaat in het zilveren kleed naar de bruiloft. De prins is er ook, danst met haar en geeft haar een ring. Tegen de morgen is ze verdwenen naar de zwijnenstal. Op de tweede avond komt ze in haar gouden kleed en weer laat de prins haar niet meer los, maar weet ze te ontkomen. Op de derde avond gaat ze in haar diamanten kleed. Na het feest wordt de prins ernstig ziek. Een keer is het wouddier in de keuken en gooit haar ring in de pan melk, die voor de prins bestemd is. Als hij de ring vindt, laat hij uitzoeken hoe die daar terecht komt en het spoor leidt naar het lelijke wouddier, dat zich bij het vuur heeft opgewarmd. De prins gaat naar de stal en vindt daar de prinses in haar diamanten kleed.

Die houten maagd zien we ook in het Roemeense sprookje ‘De Keizersdochter als ganzenhoedster’ (Schott, p. 29 34, N° 5). Als de keizer ten strijde is, wordt zijn mooie huwbare dochter door haar jaloerse stiefmoeder drie dagen opgesloten zonder eten of drinken. Ze krijgt vervolgens een kroes water, waarin een slangetje zit, dat ze ongemerkt mee naar binnen giet. Ze blijft opgesloten, maar krijgt weer gewoon te eten en drinken en de slang in haar groeit.  Het serpent is na tien maanden groot en dik. Als de keizer terugkeert wijst de koningin op zijn dochter, die hun huis ten schande maakt, hij scheldt, slaat en verbant haar. Hij laat 12 prachtige jurken voor haar maken (?), die ze over elkaar moet aantrekken met daar overheen een geheel houten mantel, waarna ze naar de wildernis gevoerd en daar achtergelaten wordt. Verder zwervend komt ze bij een keizerstad en probeert bij de keuken van de keizer in dienst te komen. Ze wordt uitgelachen en bespot om haar houten uiterlijk. Weggestuurd zit ze te huilen en de prins krijgt medelijden, maakt haar tot ganzenhoedster en geeft haar een eigen afgelegen kamertje. Als ze de volgende dag de ganzen de wei opdrijft, is het zeer heet en ze kleedt zich uit om te baden, wat enige maaiers zien, die het de prins vertellen, die de dag erop zich in de struiken verstopt en dan ziet hoe onder de houten mantel 12 prachtige jurken te voorschijn komen, waarna een buitengewoon mooie vrouw in het water afdaalt. Na het baden trekt ze de zes jurken weer aan en daaroverheen de houten mantel, zo gaat ze onder een boom liggen slapen. Na een tijdje ziet de prins  een afschuwelijke slang uit haar mond naar buiten kruipen. Vol afschuw kruipt hij dichterbij, werpt zijn gouden ring er naartoe en treft het wezen op de kop, waarop de slang sissend wegvlucht. De prinses wordt wakker, voelt zich zeer opgelucht en ze dankt God. De prins heeft zich alweer verstopt, maar ze ontdekt de ring in het gras en doet die om haar vinger, waarna ze de ganzen naar huis drijft. De prins is haar echter vooruit gesneld en vraagt bij haar kamertje aangekomen, hoe ze aan zijn ring komt. Ze wil hem teruggeven, maar de prins zegt haar hem te behouden, want hij wil met haar trouwen. Eerst meent ze, dat hij een grap maakt, dan zegt ze: “Ja!” De keizer is er echter op tegen en de prins neemt haar in het geheim tot zijn vrouw. Als de keizer dat hoort, geeft hij zijn zoon vier kamers in het paleis, maar het houten meisje blijft ganzenhoedster. Op een zondag trekt ze een van haar mooie jurken aan en gaat naar de kerk, waar ze door iedereen om haar schoonheid bewonderd wordt. De prins vraagt zijn vader: “Waarom heb jij niet zo’n mooie vrouw?” Na afloop van de mis glipt de mooie vreemdelinge in de menigte weg en wordt thuis weer het houten meisje. De zondag daarop is ze er weer in een nog mooiere jurk. De prins stelt zijn vader dezelfde vraag en deze neemt zich voor de volgende zondag wachten bij alle deuren te plaatsen. Als ze dit aan het slot van de mis bemerkt, blijft de prinses alleen in de kerk achter, waarop de prins tegen de keizer zegt, dat deze vrouw niemand anders is dan zijn houten vrouw, de ganzenhoedster, waarop een schitterend huwelijksfeest wordt voorbereid. Ook de vader van de prinses wordt uitgenodigd en verschijnt met een groot gevolg. Als hij alles heeft vernomen, laat hij zijn kwaadaardige vrouw onthoofden.

Meer informatie
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-1-het-glazen-muiltje-een-studie-van-het-einde-van-sprookjes/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-2-motiefstudie-van-de-versleten-schoenen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-3-rode-schoenen-de-zevenmijlslaarzen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-4-de-tweede-schoen-de-gestolen-schoen/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-assepoesters-slippertje-5-de-achtergelaten-slipper/