C. Schmidt – Over de economisering van het wereldbeeld

La société idéale n’est pas en dehors de la société réelle; elle en fait partie. Bien loin que nous soyons partagés entre deux pôles qui se repoussent, on ne peut pas tenir à l’une sans tenir à l’autre. Car une société (…) est constituée (…), avant tout, par l’idée qu’elle se fait d’elle-même.
Émile Durkheim, 1912

La nouveauté n’est pas que les hommes veuillent être riches, mais c’est que ce désir humain soit devenu le grand objet du gouvernement et la grande préoccupation des intellectuels. On a longtemps cru que le rôle du gouvernement était de s’opposer à l’intrusion du luxe et de conserver dans le peuple l’austérité des moeurs, tandis que le rôle des intellectuels était d’adresser l’appétit ailleurs qu’aux biens temporels. La mise en honneur de la richesse est le fait nouveau.
Bertrand de Jouvenel, 1961

De socioloog Norbert Elias heeft in Die höfische Gesellschaft (1969, 132-135) laten zien hoe het protocol aan het achttiende eeuwse Franse hof steeds meer werd ervaren als een ’spookachtig perpetuum mobile,’ dat een ieders leven leek te beheersen. Velen, die voor hun macht en aanzien van het hof afhankelijk waren – en daartoe behoorde ook en niet in de laatste plaats de koning zelf – vonden al die vormelijkheid wel wat lastig, maar zij konden er niet buiten, omdat de etiquette aanwijsbare functies voor hen had. Elias’ analyse toont aan, dat deze sociale situatie niet voortkwam uit de vrije keuze van betrokkenen, maar een functie was van langzaam veranderende afhankelijkheid en dus machtsverhoudingen tussen diverse sociale groeperingen.
Ik denk, dat iets soortgelijks geldt voor wat wij ’de economie’ plegen te noemen. Het ’spookachtig perpetuum mobile’ van de etiquette verloor aan betekenis door de opkomst van een ander maatschappelijk regime, met andere machtsverhouding en een ander establishment. Er kwam een – reeds binnen het ancien regime ontkiemende – burgerlijke marktsamenleving tot stand met een economisch wereldbeeld, een voorstelling van de maatschappij als ’a machine for getting wealth’ om met Karl Polanyi (1944) te spreken. De montage voorschriften voor die machine en de gebruiksaanwijzing – om zo te zeggen de ’etiquette’ van de markt – werden geleverd door een nieuwe wetenschap: de wetenschap der politieke economie. Deze discipline is uitgegroeid tot de meest prestigieuze sociale wetenschap, de enige, waarvoor een Nobelprijs bestaat. Onder Britse economen treft men bovendien een indrukwekkend aantal ’sirs’ en ’lords’ aan, vast veel meer dan onder sociologen, een teken, dat establishment, etiquette en economie meer met elkaar van doen hebben dan men wellicht denkt.
Die politieke economie nu heeft in de negentiende en vooral de twintigste eeuw, parallel aan haar onderwerp, een spectaculaire groei doorgemaakt, onverschillig aan welke maatstaf deze wordt afgemeten. Ook het terrein, dat door economen wordt bestreken is aanzienlijk in omvang toegenomen, vooral de afgelopen decennia. Vrijwel alle menselijke gedragingen – van liefde tot oorlog, van misdaad tot straf – blijken ’economische aspecten’ te hebben, zijn uit een economisch gezichtspunt te bestuderen en dat wordt dan ook druk gedaan (Tullock/McKenzie 1975, Becker 1976, Radnitzky/Bernholz 1987). De mogelijkheid daartoe komt voort uit een eeuwen omspannende ontwikkeling van het menselijk gedrag in de richting van een toenemende, steeds meer omvattende ’economisering’. Alvorens iets meer te zeggen over de aard van dit proces, eerst enige opmerkingen over het kernidee van de economie: de markt.

1. De economie als markteconomie

Een vroege voorjaarsmorgen in Granada. We rijden het nog vrijwel verlaten parkeerterrein van het Alhambra op. Plotseling springt een man uit de bosjes. Druk gebarend wijst hij ons een parkeerplaats aan, als waren wij zojuist het overvolle dek van een veerboot op gereden. Na een vergeefse poging hem te negeren volg ik ten slotte met tegenzin zijn dwingende aanwijzingen op en stap wat lacherig uit de auto. Onmiddellijk buigt de man zich over mijn blinkende schoenen, die hij kennelijk een poetsbeurt waardig acht. Snel trek ik mijn voet terug en maak hem duidelijk daar niet van gediend te zijn. Intussen is heupwiegend een kleurig uitgedoste dame ten tonele verschenen. Zij biedt mij breed glimlachend een bloem aan: ’For the lady, sir!’ ’No, we don’t need your flower’, snauw ik uit mijn humeur gebracht door dit offensief van ongevraagde dienstbaarheid. We sluiten de auto af en proberen, alsof er niets gebeurd is, weg te gaan. Grote verontwaardiging is ons deel. De man wil geld zien, hij heeft ons immers een puike parkeerplaats bezorgd! ’Maar het parkeerterrein was leeg, ik kon overal gaan staan’, protesteer ik nog. De man blijft op zijn stuk staan en begint een dreigende houding aan te nemen. Om er van af te zijn geef ik hem wat peseta’s. Een beetje onthutst gaan we op weg naar het Alhambra, twee Nederlandse toeristen in het verre en gevaarlijke Spanje.
Wat men ook van dit voorval denken mag, het ondernemende koppel gaf blijk althans iets van de IJzeren Wetten van de Markt ofwel de Marktdwang begrepen te hebben. Om in hun behoeften te voorzien bedelden zij niet, maar verleenden zij diensten in ruil voor geld. Wie dient verdient en wie verdient dient, zo moeten zij hebben gedacht, en aldus deden zij. Alleen: wie een dienst verleent aan iemand, die daar niet van gediend is, verleent helemaal geen dienst en verdient het eigenlijk niet iets te verdienen (en: wie niets verdient wordt op de markt niet bediend, ook al is men daar nog zo mee gediend). Zo gezien blijkt de vraag: ’Waarmee kan ik u van dienst zijn?’, een onverwacht grimmige ondertoon te hebben, immers, wie antwoordt: ’Ik heb niets van u nodig’, pleegt ongewild een vorm van weliswaar legale, maar daarom niet minder vervelende broodroof. Wie zich beroofd acht kan zich gaan verzetten en zo is het mogelijk, dat men zonder erg verzeild raakt in een gewelddadig conflict met het recht te dienen dan wel diensten te weigeren als inzet – oorlog om dienstbaarheid (of, in de woorden van de Amerikaanse econoom Kenneth Boulding (1970, p. 9): het principe van de ruil – ’You do something that I want and I’ll do something that you want’ – slaat maar al te gemakkelijk om in het principe van de macht – ’You do something that I want or I will do something that you don’t want’).
Het kan dus voorkomen, dat mensen willen dienen (werken, produceren), maar het niet kunnen, omdat er geen vraag naar hun diensten is. De hoeveelheid diensten, die men in een gegeven samenlevingsverband kan betalen hangt af van de gesaldeerde waarde van de diensten, die men aan derden weet te slijten. Verleent het samenlevingsverband waartoe men behoort, om welke reden dan ook, steeds minder diensten aan derden, dan kan het gebeuren, dat men niet in dienst kan worden genomen of gehouden (en dus ook niet bediend wordt). Het is dus ter wille van de welvaart zaak, dat in het bijzonder numeriek groeiende samenlevingen zoveel mogelijk diensten aan derden verlenen, desnoods met het mes op tafel (al geldt dat laatste niet als marktfähig). Gebeurt dit niet dan blijft er voor grondeloze dienstlozen weinig anders over dan migratie, misdaad of de hongerdood. Hoewel: het is mogelijk in marktsamenlevingen, dat men niet dient en toch bediend wordt; dan is er sprake van uitgestelde dienstverlening op basis van wat men zelf of een erflater vroeger heeft verdiend of van onder – dan wel een misstand. Maar de regel, ja, het gebod is: wie van de markt leeft dient te produceren en wel, gezien de altijd op de loer liggende concurrentie, zo efficiënt mogelijk. Er staat dus een premie op produktiviteit, efficiency en vindingrijkheid. Dat bepaalt het enorme voortbrengingsvermogen van markten, waar produceren, kopen en verkopen niet alleen de alles overheersende culturele bekommernis, maar ook structurele noodzaak zijn. Zo is de wat Max Weber (1922) noemde ’formeel geweldloze behoeftenvoorziening’ in ruilverkeershuishoudingen geregeld; dat is wat tegenwoordig ’de economie’ wordt genoemd.
Maar het is ingewikkelder. Het begrip ’economie’ is van ouds veelzinnig. Mensen moeten leren ’economisch’ te handelen, in theorie, maar vooral in de door schade en schande wijs makende praktijk. ’Economie’ was en is ten dele nog – men denke aan de bedrijfseconomie – een handelingsleer, een ’praxeologie’ om met de Poolse econoom Oskar Lange (1963, I, p. 148-207) te spreken, ofwel – in gewoon Nederlands – een moraal. Men doet er goed aan, zo luidt die moraal, ’economisch rationeel’ – dat wil zeggen de kosten en baten van zijn doen en laten tegen elkaar afwegend, het verschil bij voorkeur maximaliserend – te handelen. Wie dat niet doet wordt door anderen overtroefd. ’Economisch handelen’ in deze zin zou bovendien goed zijn voor de maatschappij, want, zo verzekerde ons de economische traditie, alleen zo komt – althans in een situatie van volledige mededinging en bij een gegeven inkomens en vermogensverdeling – een optimale allocatie van hulpbronnen tot stand. ’Economie’ is dus ook een ideologie met een visie op de meest wenselijke maatschappelijke orde, een orde namelijk, waarin de zogenaamde Pareto optimaliteit is gerealiseerd (de economische ideologie omvat meer, maar daar over later). Ten slotte is de economie ook een wetenschap, die de samenhangen tussen de variabelen, welke door min of meer ‘economisch‘ handelende mensen in gang worden gehouden, bestudeert en die met deze kennis een verdergaande rationalisering van het economisch handelen mogelijk maakt.

2. Economie en het sociale

Met het begrip ’economie’ duiden we dus een buitengewoon ingewikkeld sociaal complex aan dat sociologisch beschouwd, zowel ’structureel’ als ’cultureel’ van aard is. Dit complex is er als complex niet altijd geweest, maar heeft zich ontwikkeld met ingrijpende sociale en ecologische gevolgen, waarvan we de draagwijdte nog maar amper overzien. De Franse econoom en filosoof Serge-Christophe Kolm (1986, p. 7-8) heeft deze gevolgen eens als volgt samengevat:

Dans le monde moderne, [l’économique] devient l’obsession collective, l’activité dominatrice qui relègue aux rangs obscurs la religion et l’art, s’asservit la politique et la science, expulse les traditions et les socialités naturelles. Travail ou consommation, richesse ou pauvreté, mobilisateur de la technique, par l’entreprise ou l’État, l’économique est le moyeu de la roue du destin de la modernité. Autour de lui gravite le reste (…), il est le centre fixe et la référence: emploi, richesse et revenue sont le statut des personnes, production, chômage, croissance et inflation sont la carte de visite des nations. Les autres aspects de la vie et de la société sont, dans cette ’écocratie’, dépendants, refoulés, ou archaïsmes menacés.
Mais cet axe grince et il est décentré, le circuit hoquette et parfois se bloque. Responsable de la texture et de la structure de l’universe moderne, l’économique est aussi cause première de ses discordances et dissonances, de ses laideurs et de ses angoisses, de ses peines et de ses souffrances – anxiété du chômeur ou travail aliénant, misère des pauvretés vraies ou frustrations des relatives, destruction de nature, de tissu social, de cultures, désagrégations des solidarités, désenchantement de l’universe, mort des mythes et arraisonnements des rêves. Pourtant, grâce au développement économique, jamais et de très loin l’humanité n’a eu autant de moyens en connaissances et savoir-faire, en richesses et outils accumulés.”

Het economische’ heeft kennelijk heel wat op zijn geweten. Het citaat weerspiegelt de morele verontrusting dan wel verontwaardiging van negentiende eeuwse sociologen en hun twintigste eeuwse intellectuele erfgenamen – van Auguste Comte (Mauduit 1929) tot Talcott Parsons (Saurwein 1988) en van Karl Marx tot Karl Polanyi – over de sociale gevolgen van de ontwikkeling van industriële marktsamenlevingen. Een groot deel van de klassieke sociologische traditie valt naar mijn mening te beschouwen als een meer of minder expliciete kritiek op de economistische ideologie (Kaiser 1980). Zo was het methodologisch collectivisme, dat door sociologen tegenover het methodologisch individualisme van de economen werd gesteld meer dan een louter academische voorkeur: het ging óók om de plaats van ’de economie’ in ’de maatschappij’. De sociologen meenden niet alleen, dat de economie een onderdeel van de maatschappij en dus van hun wetenschap was, maar zij vonden tevens dat ’het sociale’ – de regulatieve functies van de politiek en de moraal – ’het economische’ behoorde te domineren in plaats van andersom.
Op hun beurt abstraheerden destijds veel post Smithiaanse economen niet alleen om analytische redenen van ’het sociale’, maar zij wilden, dat ook in de werkelijkheid graag zien. Als de mensen nu maar afzagen van inefficiënte hebbelijkheden als nationalisme, klassenhaat, wapengekletter, anti commerciële morele gevoelens en zich toelegden op de vermeerdering van hun particuliere welvaart, dan zou gemeenschappelijke voorspoed en harmonie het resultaat zijn. Dat was de boodschap van wat Pierre Rosanvallon (1979) het ’utopisch kapitalisme’ heeft genoemd, een boodschap, die helaas ook nu weer utopistisch lijkt te zijn, men denke aan Oost Europa. (1)
Wat intussen ’het economische’, dat naast een ongekende rijkdom blijkbaar zoveel ’sociale’ armoede teweeg heeft gebracht, precies is, wordt uit Kolms citaat niet duidelijk, maar dat tracht hij in de rest van zijn boek door filosofische analyse te verhelderen. Hij beseft, dat het om een uiterst ingewikkeld complex gaat, maar hoe dit complex in elkaar zit en vooral: hoe en waarom het is ontstaan en zich heeft ontwikkeld tot wat het nu is, blijft in nevelen gehuld. Kolms neiging ’het economische’ als een ding te behandelen, als een kracht, die op de ’sociale materie’ inwerkt – kortom de reïficerende aard van zijn begripsvorming – verdient geen navolging, maar heeft niettemin attenderende waarde. Het geeft uitdrukking aan de ervaring, dat de ontwikkeling van ’de economie’ weliswaar uit menselijk handelen voortkomt, maar niet rechtstreeks tot individuele bedoelingen te herleiden valt. De politieke economie was de eerste sociale wetenschap, waarin de relatieve autonomie van dit aspect van het maatschappelijk leven werd doorzién (èn nagestreefd) en, in zekere zin heel toepasselijk, in mechanische termen verklaard (Meek 1973a, p. 27; Elias 1984). De mechanisering (Dijksterhuis 1950) en de economisering van het wereldbeeld hangen nauw met elkaar samen.
Niettemin zou het sociologisch gezien een hele verbetering zijn geweest, wanneer Kolm de aanvankelijk met opzet vaag gehouden term ’het economische’ spoedig zou hebben vervangen door de uitdrukking ’de markt en de daar geldende handel en denkwijzen’, zij het dat het begrip ’markt’ in veel sociaal wetenschappelijke literatuur ook weer uitermate reïficerend wordt gebruikt. Vatten we ’de markt’ met Nico Wilterdink (1985, p. 398) op als de ’afhankelijkheidsbetrekkingen tussen mensen in hun hoedanigheid van vrager en aanbieder van bepaalde goederen en diensten’ en voegen wij daar, als bijbehorende cultuur, de door mij genoemde trits van economie als moraal, ideologie en wetenschap aan toe, dan kunnen we tot een meer realistisch beeld komen van wat ’het economische’ precies is. Dan valt althans inzichtelijk te maken waarom in de moderne wereld onder druk van de zich uitbreidende marktvervlechtingen ’de economie’ tot een collectieve obsessie is uitgegroeid, economen soms voor hogepriesters worden gehouden en kunstenaars, politici en wetenschappers steeds meer aan marktdwang onderhevig zijn geraakt.
Maar wat behelst nu precies het eerder genoemde proces van ’economisering’ en hoe is het in grote trekken verlopen?

3. Economisering als lange termijnproces

Zoals gezegd, het begrip ’economie’ had en heeft betrekking op de wijze, waarop mensen in hun behoeften voorzien, een moraal, een ideologie en een wetenschap. Welnu, het lijkt mij een vruchtbaar uitgangspunt dit kwartet te bezien als vier min of meer vloeiend in elkaar over en opgaande fasen in een lange termijnproces van een steeds meer omvattende en ten slotte vrijwel alle levensgebieden doordesemende economisering. (2)
In de eerste fase, die teruggaat tot de prehistorie, kwam de commercialisering van het sociale veld op gang. Het gaat hier om de opkomst van de markt, waarover de econoom John Hicks in zijn onvolprezen A Theory of Economie History vele behartenswaardige dingen heeft opgemerkt. (3) Het begrip ’economie’, in de meest ruime zin door Karl Polanyi (Block/Somers 1984, p. 63) omschreven als ’an instituted process of interaction between man and his environment through which material needs are met’, impliceert overigens geenszins het bestaan van markten, ook niet bij Hicks (1969, p. 9-41), die ruilverkeershuishoudingen plaatst naast samenlevingen waar ’custom’ en ’command’ de maatschappelijke voortbrenging reguleren, met alle schakeringen daar tussenin. Aldus weet hij de door Polanyi gewraakte ’economistic fallacy’ (Block/Somers 1984) van de identificatie van economie en markteconomie te omzeilen. Hicks laat de opkomst en verbreiding van markten en de daarbij behorende commerciële cultuur voortkomen uit deze ’niet mercantiele’ samenlevingen. Hij schetst hoe in een geleidelijk en zeker niet onomkeerbaar proces van ’mercantilization’, onder protectie van de een of andere vorm van politiek gezag, allengs meer produkten, land, arbeid en kennis via een al dan niet gewelddadig verlopende commerciële penetratie van ’custom and command’ economieën onder het regime van de markt worden gebracht; het worden ’waren van eigenaren’, op de markt verhandelbare ’goederen en diensten’. Kooplieden spelen bij dit alles een sleutelrol. Zij creëren markten en stellen mensen in staat zich toe te leggen op de produktie van datgene, waar zij goed in zijn. Hun activiteiten bevorderen de arbeidsdeling en daarmee de produktie, voor zover de afzetmogelijkheden dat toelaten.
Zowel in samenlevingen, waar redistributie en of traditiegetrouwe reciprociteit de economische integratiemechanismen vormen, als daar waar markten als zodanig beginnen te fungeren zijn er geen geschriften over ’de economie’ in de moderne zin van het woord te vinden. ’De economie’ als relatief autonoom subsysteem bestaat dan ook nog niet: de ’marktsector’, indien aanwezig, is klein en ingebed in een sociaal kader, waar ’custom and command’ overheersen. De weinige verhandelingen over min of meer ’economische’ onderwerpen, die er zijn, dragen een overwegend moraliserend karakter en wijzen op een verzet van de traditionele agrarische elites tegen een al te verre gaande commercialisering en monetarisering processen, die in veel gevallen als bedreigend werden ervaren voor de stabiliteit van de heersende maatschappelijke hiërarchie (vergelijk Redfield 1986, Morris-Suzuki 1989). De nadruk lag en behoorde te liggen op economie als huishoudkunde, waarin een moraal van maathouden werd verkondigd gericht tegen het verdienen om het verdienen (wat dus wel voorkwam). Het reeds door Aristoteles gemaakte en tot in onze tijd gehanteerde onderscheid tussen gebruik en ruilwaarde weerspiegelt wellicht het trauma, dat de ’vermarktelijking’ van de sociale verhoudingen bij menigeen teweegbracht (Egner 1985, Klever 1986).
In de tweede fase – in Europa ongeveer sinds de dertiende eeuw, maar er zijn reeds sporen te vinden in de Klassieke Oudheid – werden de activiteiten van wat de ’derde stand’ zou gaan heten steeds explicieter als deugden geformuleerd. Rijkdom als gevolg van een arbeidzaam leven en succesvolle markttransacties werd door commerciële kringen steeds nadrukkelijker als iets legitiems en nastrevenswaardigs gepousseerd en in toenemende mate ook door de heersende establishments van krijgers en priesters zo niet gewaardeerd dan toch geaccepteerd (McGovern 1970, De Roover 1971 en 1974, Aertsen 1978). Deze toenemende acceptatie kwam weer voort uit het feit, dat de in een permanente macht en prestigestrijd verwikkelde feodale elites steeds meer van het geld en de goederen van de derde stand afhankelijk werden en daardoor allengs ’mecantiliseerden’ (Hicks 1969, 81-100). Zo spon de koopman garen bij de politieke verdeeldheid van Europa (Hall 1988).
De mercantiele moraal ging dan ook vloeiend over in een ideologie, waarin het sociale nut van commerciële activiteiten voor de stad of staat werd beklemtoond (McGovern 1970). De huishoudkunde van weleer werd staathuishoudkunde. Er ontwikkelde zich een economische retoriek, waarin de bestuurlijke elites via tal van ’deducties’ werd voorgehouden hoe landbouw, handel en nijverheid mede ten eigen bate te bevorderen: het economisch nationalisme of mercantilisme kwam tot stand (Letwin 1963, Bauer/Matis 1988, Tribe 1988). Deze deducties bevatten behalve door belangen en of onwetendheid vertekende inzichten ook elementen van economische analyse (Schumpeter 1954), waarop de latere wetenschap der politieke economie met vrucht voortborduurde.
Meenden de mercantilistische adviseurs aanvankelijk, dat welvaartsgroei een ’nulsomspel‘ was met de handel als dè bron van ’waarde’, tegen het einde van de achttiende eeuw brak mede onder invloed van de agrarische en de beginnende industriële ’revolutie’ het besef door, dat rijkdom geproduceerd werd, dat arbeid de voornaamste en cumulatieve bron van waarde was (Weisskopf 1955, Meek 1973b). Zo begonnen de Europese overheden hun land en onderdanen te zien als ’resources’, die konden worden aangewend ter vergroting van hun rijkdom en macht. Zij gingen inzien wat Japanse economen een eeuw later, in 1890 onder druk van de Europese expansie, in het handvest van hun beroepsvereniging als volgt verwoordden: ’Power is created by wealth. It is unheard of that power can exist where there is no wealth. The competition which is occurring at present between nation and nation is nothing but a competition of strength and of productive power’ (Morris-Suzuki 1989, p. 61). De Japanners geloofden niet in de op dat moment door de politiek economische elites van de leidende industriële mogendheden verkondigde doctrine van vrijhandel en laisser faire, waarin de interveniërende activiteiten van nationale overheden als een rem werden beschouwd op de maximale ontplooiing van het productief potentieel van de mensheid. In tegendeel, zij zagen in deze leer een poging van de toenmalige grootmachten om de industrialisering van militair agrarische regimes tegen te houden: ’The problem of a country’s wealth is of more importance than the system of trade. This is particularly true in the present circumstances of our country. In these circumstances the only approach which we should adopt is that of national economics, i.e. the economic philosophy that each nation must treat its own selfdefence and independent development as the most important factors. It is now urgent that we should exert ourselves to investigate the ways of pursuing this economic philosophy. Therefore we establish the National Economics Association and invite the membership of like minded scholars’ (Morris-Suzuki, 61). Zo was het inderdaad ook in Europa begonnen.
Ten slotte vond er een verwetenschappelijking van dit ideologische gedachtengoed plaats. Er ontstond een wetenschap, die door middel van theoretische analyse en in de twintigste eeuw in toenemende mate ook door empirische toetsing de ideologische noties trachtte te systematiseren, preciseren en nader uit te werken. In deze vierde fase van het economiseringsproces werden markt, moraal en ideologie om zo te zeggen basis èn hypothese bron van de wetenschappelijke bovenbouw. Toen kreeg het bovengenoemde buitengewoon ingewikkelde sociale complex, dat ’de economie’ heet zijn moderne vorm.
De aan de economie als wetenschap voorafgaande fasen bleven echter, ondanks alle pogingen deze uit te zuiveren, in de theorievorming, het onderzoek en de methoden van deze discipline doorklinken. Zo was en is het een probleem in hoeverre economische theorieën gedrag beschrijven of voorschrijven, een vraagstuk dat zich al bij Adam Smith voordeed en dat in zijn geval te herleiden valt tot de feit en norm verenigende leer van het natuurrecht. De econoom Klant (1982) heeft betoogd, dat economische modellen idealisaties zijn. Zoals vijftiende en zestiende eeuwse technici met behulp van de mathematische mechanica in wiskundige modellen beschreven hoe bepaalde werktuigen idealiter functioneerden en zo een leidraad verschaften voor het ontwerpen van meer doelmatige machinerieën (Dijksterhuis 1950, p. 275), zo konden en kunnen economische modellen worden gebruikt om de efficiency van economische systemen te bevorderen. Komen de modellen niet overeen met de werkelijkheid, dan kunnen zij altijd nog aangewend worden als idealen, waaraan de ’onnatuurlijke’ of ’irrationele’ werkelijkheid moet worden aangepast. Dat was de politieke relevantie van The Wealth of Nations, dat was ook de zin van de door Walras (1874/77) en Pareto (1896/97) ontwikkelde ’zuivere economie’ en dat is nog steeds de manier, waarop de economische wetenschap door hedendaagse managers in overheid en bedrijfsleven wordt gebruikt.
De economisering van het handelen was en is dus zowel voorwaarde voor als functie van de economisering van het denken: wereld en wereldbeeld zijn hier nauwelijks te scheiden. De optimale exploitatie van schaarse hulpbronnen met alternatieve aanwendingsmogelijkheden ten dienste van als ’oneindig’ gedefinieerde menselijke behoeften geldt daarbij als richtsnoer en maatstaf voor ’rationeel’ gedrag (vergelijk Mokyr 1990, p. 4). (4) Wat dit betreft is het enige verschil tussen de klassieke en de neoklassieke variant van ’economie,’ dat de eerste het doel – de rijkdom van de naties – centraal stelde, terwijl de laatste de schaarse middelen met alternatieve gebruiksmogelijkheden accentueerde (Fraser 1937). Dat in een tijdperk, waarin veruit de meeste mensen op het bestaansminimum leefden, rijkdom als doel werd beklemtoond, wekt wellicht minder verwondering dan het feit, dat schaarste en kiezen het uitgangspunt van de economische wetenschap gingen vormen in een tijd van toenemende welvaart, maar daarbij moet bedacht worden dat voordien de meerderheid van de mensen nu eenmaal weinig te kiezen had. De enorme mogelijkheden en verleidingen, die de toenemende welvaart schiep, deed de noodzaak tot kiezen en daarmee het besef van schaarste groeien. Zo gezien zou ’vermarktelijking’ inderdaad kunnen worden beschouwd als de instituering van schaarste (Sahlins 1972, p. 4).
Hoe dit ook zij, het idool in deze vierde fase van het economiseringsproces werd produktiviteit. Er ontstond een ideologisch wetenschappelijk debat, waarin een ieder – ook de politieke elite en dat was nieuw – zijn bezigheden trachtte te legitimeren in termen van zijn produktieve bijdrage. Zo werden er bij voorbeeld verhitte discussies gevoerd over de vraag, of alleen de vioolbouwer of ook de violist in economische zin ’produktief’ waren (Burkhardt 1974, 1975 en zonder jaartal).
Het zou te ver voeren om hier en nu de sociogenese en de aard van de diverse fasen en subfasen van dit proces – elk met een dominante, maar evoluerende opvatting van ’economie’ – in detail uit de doeken te doen. Daarom zal ik mij in het navolgende beperken tot enige schetsmatige opmerkingen over de economisering van het publieke vertoog in de jaren tachtig van onze eeuw, gezien tegen de achtergrond van de twee laatste fasen, waarin het dominante wereldbeeld – en dat was, aanvankelijk althans, het wereldbeeld van de dominerende klasse van Westerse samenlevingen – letterlijk politiek – economisch werd.

4. Economisering nu en voorheen

In de jaren zestig en ook nog een flink stuk van de jaren zeventig gold, althans bij het meer radicale deel van de spraakmakende gemeente, het adagium: ’Het persoonlijke is politiek’. In de jaren tachtig lijkt het persoonlijke wel ’economisch’ te zijn geworden. Er zou een interessant sociaal fenomenologisch en ook epidemiologisch onderzoek te verrichten zijn naar de economisering van het taalgebruik in de jaren tachtig. Vrijwel al het geschreven en gesproken woord kan als bron dienen (het de tijdgeest subliem volgende blad voor leidinggevende functionarissen Intermediair bevat wat dit betreft ideaal materiaal). Zo’n fenomenologisch epidemiologisch onderzoek heb ik niet verricht, dus ik baseer mij nu maar op ’de gewone ervaring’.
Mensen investeren tegenwoordig weer in hun toekomst en zij verwachten daar op zijn minst een redelijk rendement van (zij deden dit altijd al, maar je hoorde het minder; wat dat betreft is er een parallel met de zogenaamde ’seksuele revolutie’ van de jaren zestig). Zij begrijpen heel goed – en zij worden daar ook van alle kanten aan herinnerd -, dat in de BV Nederland en al die andere in toenemende mate als Besloten en Naamloze Vennootschappen afgeschilderde samenlevingsverbanden aan alles wat zij willen een prijskaartje hangt en dat men zonder zo’n realistisch kostenplaatje niet ver komt. Wil men ’ver komen’, dan dient men het tegenwoordig niet meer bij de staat te zoeken. Velen zijn dan ook naarstig op zoek naar een gat in de markt, want, zo wordt mij herhaaldelijk en met klem verzekerd, commercie en winst zijn heden ten dage geen vieze woorden meer. Het is dan ook niet toevallig, dat de wat de groei van het aantal eerstejaars betreft meest succesvolle sociale wetenschap van de jaren tachtig de economie, in het bijzonder de bedrijfseconomie was.
Maar niet alleen het alledaagse en het politieke spraakgebruik staat tegenwoordig weer bol van de economismen, ook ’het produkt’ sociologie gaat mee met zijn tijd (men vergelijke alleen al de wat dit betreft interessante carrière van professor Pim, nomen est omen, Fortuyn). Zo wordt er in onze wetenschap onbekommerd gesproken over sociaal, politiek en cultureel kapitaal (er was in de jaren tachtig ook nog een socioloog, die op goede gronden de voorkeur gaf aan het begrip ’vermogen’, maar dit voorstel heeft helaas nauwelijks navolging ondervonden (5)) en mag ook de op de micro economie teruggaande ’rational choice’ benadering zich in een toenemende belang stelling verheugen (vergelijk De Swaan 1989, Mennell 1989).
En zo zou ik door kunnen gaan. Want wat dacht u van de commercialisering van ons omroepbestel, de vele nota’s over de wenselijkheid van een ’marktgerichte’ dan wel ’ondernemende’ universiteit of de laatste nota Ruimtelijke Ordening, waarin niet zo zeer ’het opheffen van achterstandssituaties’ als wel ’het creëren van wervende produktiemilieus’ centraal staat. En wat de kunst betreft: ’Kunst is eigenlijk hetzelfde als geld. Geld is op zichzelf helemaal niets waard en toch hebben we met elkaar afgesproken, dat geld waarde heeft. Je geeft een paar briefjes van duizend en je krijgt er een auto voor terug’, aldus de trendy beeldend kunstenaar Rob Scholte (1958) in een interview in het Cultureel Supplement (20 mei 1990) met als kop: ’Alleen de prijs is echt’. En last but not least: was en of is de revolutie, die wij hebben gezien in Oost Europa niet mede heel sterk ’economisch’ gemotiveerd? Zouden we dit proces niet óók kunnen interpreteren in termen van de door John Hicks beschreven commerciële penetratie van ’bevelshuishoudingen’? Frank Tannenbaum heeft in 1962 al verkondigd ’that the “mechanical gadgets” pioneered in the United States, from automobiles to “toothpaste, fountain pens, and modern plumbing,” would have a truly subversive, revolutionary impact on the “class-ridden and stratified societies (…) characteristic of Latin America and of much of the rest of the world“’ (Hirschman 1979, p. 55).
Nu weet ik wel, bij een aantal van de hier genoemde voorbeelden gaat het eerder om retorische stijlfiguren dan om een werkelijk diepgaande economisering van het denken en handelen van mensen. Maar toch: de politieke economie heeft altijd retorische functies gehad en de gevolgen van een dergelijke ’form of talk’ kunnen, zoals iedereen, die tegenwoordig op een universiteit werkzaam is, maar al te goed weet, heel reëel zijn.
Hoe valt dit alles nu te verklaren? Vanwaar deze ommezwaai van een ’politieke’ naar een meer ’economische’ retoriek? Gelukkig is dat helemaal niet zo moeilijk te begrijpen, immers: de jaren zestig waren jaren van grote economische voorspoed en de sedert de wederopbouw opmerkelijk lang kort gehouden arbeidersklasse alsmede de naar meer speelsheid en later democratisering hakende naoorlogse generatie konden door de overheid en de ondernemers gemakkelijk tegemoet worden gekomen. De sinds de jaren zeventig afnemende en eind jaren zeventig, begin jaren tachtig in haar tegendeel verkerende economische groei bracht het bedrijfsleven en de overheid in grote financiële problemen en deed het gedrang op de arbeidsmarkt hinderlijk toenemen. Zo sloeg onder druk van de verslechterende sociaal economische omstandigheden langzaam maar zeker de retoriek van de verdelende rechtvaardigheid om in een retoriek van economische groei en efficiency. Ook de overheid begon noodgedwongen te ’economiseren’, zowel in de zin van voornemens tot privatisering en deregulering, als in de zin van meer bedrijfsmatig te werk gaan en bezuinigen op ’franje’. Aldus ging het denken en doen in termen van produktiviteit en efficiency ook opgeld doen in onderwijs, kunsten, wetenschappen, gezondheidszorg en andere activiteiten, die traditioneel niet tot de ’economische sfeer’ werden gerekend en naarmate de overheid deze terreinen meer aan het regime van de markt zal onderwerpen, zal deze ’culte de l’efficacité’ verder om zich heen grijpen. Dat deze cultus de kwaliteit van het bestaan niet altijd ten goede komt – de doelmatigheid van de een is niet zelden het ongemak van de ander, ook als de een en de ander in een persoon verenigd zijn – is het hoofdthema van Bertrand de Jouvenels nog altijd lezenswaardige Arcadie, essais sur le mieux vivre.
Hoe actueel ook, nieuw was dit alles niet, immers had de wetenschap der politieke economie haar ontstaan destijds niet mede te danken gehad aan de chronische overheidstekorten als gevolg van de voortdurende macht en prestigestrijd tussen de diverse Europese staten? (Schumpeter 1954, 143 vlg.) De proto economen van weleer leerden de vorsten, dat hun huishouding gebaat was bij een florerende ’economie’ (’Pauvres paysans, pauvre royaume! Pauvre royaume, pauvre roi!’, schreef de Franse fysiocraat Quesnay in 1758 boven zijn befaamde Tableau économique). Hoe deze economische groei en bloei te bevorderen en wat precies onder ’rijkdom’ moest worden verstaan, daarover verschilden de diverse raadgevers van mening, maar over het doel – nationale welvaart als voorwaarde voor ’gezonde’ overheidsfinanciën – heerste veel minder onenigheid.
Zo vond er in de loop van Europese staatsvormingsprocessen niet alleen een ’Verhöflichung’ maar ook een ’Ökonomisierung der Krieger’ plaats, de burgerlijke lijn van het door Norbert Elias (1939, p. 351-369) beschreven civilisatieproces. Aan deze economisering van de krijgers was een deels door de voorzaten van diezelfde krijgers, deels door stedelijke allianties via geweldmonopolisering mogelijk gemaakte economisering van de strijd om het bestaan voorafgegaan – de wording van primair in landbouw, handel en nijverheid geïnteresseerde boeren en burgers -, maar door de ontwikkeling van het ruil en geldverkeer won de burgerlijke bovenlaag, die zich allengs toegang had weten te verschaffen tot de vorst, zozeer aan macht, dat zij voorwaarden kon gaan stellen aan het gedrag van de van hun beurs afhankelijk geworden hoofse krijgers en hun minder fortuinlijke onderdanen. Zo wisten de wederzijds van elkaar afhankelijke grote kapitalisten en staatsbureaucraten – hier eerder, daar later, nu eens langs evolutionaire, dan weer langs meer revolutionaire weg – de voorwaarden voor een door vrije factor en goederenmarkten gedomineerde samenleving, die in de kiem reeds aanwezig waren, krachtig te bevorderen. Zo kwam de ’machine for getting wealth’ tot stand (Polanyi 1944, Bauer/Matis 1988).
Deze ontwikkeling heeft, naast de door Kolm samengevatte misère, ontegenzeggelijk veel goeds gebracht. Economisering is een vorm van civilisering. Economische activiteit is in de grond van de zaak beschaafde oorlogsvoering, dat wil zeggen een machtsstrijd met vreedzame (nu goed, ’formeel vreedzame’) middelen, een strijd, die via het ijzersterke principe van ’wie dient verdient en wie verdient dient’ nog wat oplevert ook. Plunderen, zegt Kenneth Boulding (1991), gaat maar een keer (dan is het op), produceren voor de markt heeft een cumulatief effect. Economische activiteit geeft bovendien zin aan en structureert het leven van mensen en leidt, als alles goed gaat tenminste, tot welvaartsgroei, die gewelddadige verdelingsconflicten minder aantrekkelijk en waarschijnlijk maakt. Reeds Vico was dit wonderbare mechanisme op het spoor: ’Out of ferocity, avarice, and ambition, the three vices which lead all mankind astray, [society] makes national defense, commerce and politics, and thereby causes the strength, the wealth, and the wisdom of the republics; out of these three great vices which would certainly destroy man on earth, society thus causes the civil happiness to emerge’ (Hirschman 1977, p. 17).’
Maar, zoals gezegd, er waren ook moeilijkheden. De economisering van de samenleving riep tegenkrachten op in de vorm van pogingen van niet alleen arbeiders, maar ook grootgrondbezitters, boeren, fabrikanten en andere zakenlieden om zich tegen de al te harde en vaak onvoorziene distributieve effecten van de werking van het marktmechanisme in te dekken: er kwam in de woorden van Karl Polanyi (1944) een ’countermovement of social protection’ op gang, een ontwikkeling, die zoals bekend in een aantal gevallen zelfs uitliep op het afschaffen van markten (maar niet van het ideaal van de samenleving als produktieapparaat). Deze uit een ’zuiver economisch’ oogpunt lang niet altijd efficiënte zelfbescherming zou in toenemende mate via statelijke arrangementen gaan verlopen, maar de staat bleef voor de bekostiging van zijn protectionistische activiteiten van de grotendeels ongeplande ontwikkelingen op de wereldmarkt afhankelijk. En zo wisselen in verzorgingsstaten, waar de overheidsuitgaven onder permanente sociale druk staan, op het getij van de wereldeconomie politisering en economisering elkaar als eb en vloed af. (6) In dat kader dient de economisering van het wereldbeeld in de jaren tachtig te worden bezien.

5. Economisering en ecologisering

Aan het slot van mijn betoog gekomen is het verleidelijk nog wat te speculeren over de vraag, of er in de jaren negentig weer een golf van politisering zal komen, wellicht met als centraal issue de broodnodige ecologisering van de economie. Mocht dat het geval zijn – en de auspiciën daarvoor lijken gunstig – dan zou dat een mooie mogelijkheid bieden ’economisering’ en ’politisering’ tot een synthese te brengen. Want gaat het bij de ecologisering van de economie niet om het consequent doorvoeren van het economisch grondprincipe, maar dan ten aanzien van de produktiefactor ’land’, dat wil zeggen om een zo efficiënt mogelijke stofwisseling tussen mens en natuur? En valt dat niet alleen te bereiken door een internationaal georiënteerde politiek, die het sociale en ecologische kader bepaalt, waarbinnen ’de economie’ zich vrij kan ontplooien? In die zin zouden de politisering van de economie en de economisering van de politiek niet moeten worden stopgezet, doch worden gecontinueerd. Maar het zal niet meevallen, want het is niet voor niets, dat bij voorbeeld van een consequente doorberekening van de milieukosten in de prijzen nog nergens sprake is. Niemand lijkt daar ook belang bij te hebben: de bedrijven niet vanwege de te verwachten omzetdaling, de consumenten niet uit hoofde van hun ’koopkracht’ en de regeringen niet vanwege de budgettaire en sociaal politieke gevolgen van een krimpende ’welvaart’. En zo zijn we weer terug bij het begin: ’de economie’ als spookachtig perpetuum mobile, als etiquette van de markt.
Zoals we zagen werd voorheen ook de hoofse etiquette zo ervaren. Er was wel verzet tegen de steeds meer als een loden last ervaren rituelen aan het hof, maar dit verzet droeg een illusoir karakter. Zo droomden romantische hovelingen van een arcadisch ’vivre plus doucement et sans contrainte’, een leven zonder hoven dus, maar het bleef een droom, want zij stuitten daarbij in de woorden van Norbert Elias (1969, 332) op ’das Dilemma gehobener Schichten, die zwar an ihren Ketten rütteln, die sie aber nicht abschütteln können, ohne zugleich die gesamte gesellschaftliche Ordnung, die ihnen ihre gehobene, ihre privilegierte Position sichert, und damit also die Grundlagen ihrer eigenen gesellschaftlichen Werthaltungen und Sinngebungen, aufs Spiel zu setzen’.
Doet dit niet sterk denken aan het dilemma waarmee de huidige milieuproblematiek ons confronteert? Zullen we – want de kring van belanghebbenden omvat nu iedereen, die van ’de economie’ profiteert – Bertrand de Jouvenels ’civilisation de toujours plus’ ooit een andere, meer ’natuurefficiënte’ wending weten te geven?
Het is in elk geval winst, dat deze kwestie door velen in toenemende mate als een dilemma wordt ervaren. De milieubeweging is tot dusverre weliswaar vooral een beweging van het denkende deel van industriële samenlevingen (Cramer 1989), maar dat behoeft niet per se als een nadeel te worden gezien. Het is immers denkbaar, dat de ’gesellschaftliche Werthaltungen und Sinngebungen’ van de intelligentsia, uit angst voor de mogelijk rampzalige gevolgen van een ongeremd voortgaande exploitatie van de schaarse aardse hulpbronnen, allengs gaan in de richting van een moraal van versobering, die zich, evenals destijds de geboortenbeperking, via het ’trickle down’ effect in steeds bredere kring verspreidt. (7) Een dergelijke ontwikkeling zal de nodige aanpassingen van de op groei afgestemde ’sociaal economische machinerie’ vergen en onvermijdelijk gevestigde belangen en privileges aantasten. Reeds de zeventiende eeuwse aannemer en proto econoom Nicholas Barbon was zich bewust van het feit, dat soberheid ’would be as dangerous to a Trading State, as a Forreign War’ (Appleby 1978, p. 173).
Maar er is nog een andere reden waarom een dergelijk scenario niet zonder pijn en moeite zal verlopen. Want als het waar is, zoals de Amerikaanse filosoof William James (Leiss 1976, p. 51-52) eens heeft opgemerkt, dat de oorlog tegen de natuur het morele equivalent van de oorlog tussen mensen is, dan zal de ecologisering van het huidige politiek economische regime een fors beroep doen op het menselijk vermogen tot sociale en zelfbeheersing.

Noten

(1) Vergelijk in dit verband ook de econoom Pen, die geheel in overeenstemming met de traditie van zijn vak, in Het Parool van 12 maart van dit jaar over het Israelisch-Arabische conflict verzuchtte: ’Laat de Arabieren zich liever toeleggen op handel en nijverheid en speciaal op de handel met Israël, in plaats van op religieus fanatisme en haatdragend nationalisme. Is dat geen simpele oplossing? Het is in elk geval een oplossing, die in het belang is van de Arabieren’. Een begrijpelijk standpunt, maar er is blijkbaar meer nodig voor economisering dan ’belang’ alleen.

(2) De navolgende fasering is geïnspireerd door McGovern (1970), zij het dat mijn conceptualisering een andere is. Om misverstanden te voorkomen: het gaat hier dus om een ontwikkelingsmodel, waarin elke voorgaande fase deel blijft uitmaken van de volgende met alle ’synergische’ effecten van dien. Wat de geschiedenis van het economisch denken betreft heb ik vooral profijt gehad van Schumpeter (1954), Letwin (1963), Meek (1967), Dumont (1977), Appleby (1978), Rosanvallon (1979) en Krauth (1984).

(3) Zie voor een, uitsluitend op hoofdpunten, terechte kritiek op Hicks: Gerschenkron (1971).

(4) Vergelijk Ricardo, geciteerd door Meek (1967, 59): ’I consider the wants and tastes of mankind as unlimited. We all wish to add to our enjoyments or to our power. Consumption adds to our enjoyments, – accumulation to our power, and they equally promote demand’.

(5) Die socioloog was ik; zie Schmidt (1986).

(6) In de terminologie van Weber (1922) zou men economisering hier kunnen omschrijven als het streven naar een zo groot mogelijke ’formele rationaliteit’ van ’de’ markt. Politisering heeft dan betrekking op het streven naar ’substantiële rationaliteit’, dat wil zeggen rationaliteit gemeten aan ’buiten economische’ maatstaven als rechtvaardigheid of ‘milieuvriendelijkheid’ (cf. Parsons 1947, p. 35 vlg.). Beide strevingen worden in de laatste fase van het proces van economisering vooral, maar niet uitsluitend, politiek geïmplementeerd en kunnen dus in die zin als vormen van ’politisering’ worden beschouwd. Inhoudelijk verschillen ze echter, vandaar het onderscheid.

(7) Naar aanzetten tot zo’n ontwikkeling zal op het PdIS een door J. Goudsblom en N. Wilterdink geïnspireerd onderzoek plaatsvinden.

Literatuur

Aertsen, J.A. (1978), Burger en beroep in de Middeleeuwen. Enkele kanttekeningen bij Max Webers beeld van het Middeleeuwse ’Wirtschaftsethos’. Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 41, p. 23-86.
Appleby, J. (1978), Economie Thought and Ideology in Seventeenth-Century England. Princeton.
Bauer, L., H. Matis (1988), Geburt der Neuzeit. Vom Feudalsystem zur Marktgesellschaft. München, 1989.
Becker, G.S. (1976), The Economic Approach to Human Behavior. Chicago.
Block, F., M.R. Somers (1984), Beyond the Economistic Fallacy: The Holistic Social Science of Karl Polanyi. In: Th. Skocpol (ed.), Vision and Method in Historical Sociology. Cambridge, p. 47-84.
Boulding, K.E. (1970), Economics as a Science. New York etc.
Boulding, K.E. (1991), What is evolutionary economics? Journal of Evolutionary Economics, 1, p. 9-17.
Burkhardt, J. (1974), Das Verhaltensleitbild ’Produktivität’ und seine historisch-anthropologische Voraussetzung. Saeculum, 25, p. 277-289.
Burkhardt, J. (1975), Der Umbruch der ökonomischen Theorie. In: A. Nitschke (Hrsg.), Verhaltenswandel in der Industriellen Revolution. Beiträge zur Sozialgeschichte. Stuttgart/Berlin etc., 1975, p. 57-72.
Burkhardt, J. (z.j.), Wirtschaft, Ökonomie. Te verschijnen in het laatste deel van O. Brunner, W. Conze & R. Koselleck (eds.), Geschichtliche Grundbegriffe (Stuttgart, 1972-).
Cramer, J. (1989), De groene golf. Geschiedenis en toekomst van de milieubeweging. Utrecht.
Dumont, L. (1977), From Mandeville to Marx: the Genesis and Triumph of Economic Ideology. Chicago.
Dijksterhuis, E.J. (1950), De mechanisering van het wereldbeeld. Amsterdam, 1975.
Egner, E. (1985), Der Verlust der alten Ökonomik. Seine Hintergründe und Wirkungen. Berlin.
Elias, N. (1939), Über den Prozess der Zivilisation. Soziogenetische und psychogenetische Untersuchungen. 2 Bänder. Bern/München, 1969.
Elias, N. (1969), Die höfische Gesellschaft. Darmstadt/Neuwied, 1975.
Elias, N. (1984), On the sociogenesis of sociology. Sociologisch Tijdschrift, 11, 1, p. 14-52.
Fraser, L.M. (1937), Economies. In: L.M. Fraser, Economie Thought and Language. A Critique of Some Fundamental Economie Concepts. London.
Gerschenkron, A. (1971), Mercator Gloriosus. Economie History Review, 2nd. ser. XXIV, p. 653-666.
Hall, J.A. (1988), States and Societies: the Miracle in Comparative Perspective. In: J. Baechler, J.A. Hall, M. Mann (eds.), Europe and the Rise of Capitalism . Oxford, p. 20-38.
Hicks, J. (1969), A Theory of Economic History. Oxford.
Hirschman, A.O. (1979), The Passions and the Interests. Political Arguments for Capitalism Before Its Triumph. Princeton, 1981.
Hirschman, A.O. (1979), Shifting Involvements. Private Interest and Public Action. Princeton, 1982.
Jouvenel, B. de (1968), Arcadie, essais sur le mieux vivre. Paris, 1970.
Kaiser, Th.E. (1980), Politics and political economy in the thought of the Ideologues. History of Political Economy, 12, 2, p. 141-160.
Klant, J.J. (1982), Idealisatie: idee en ideaal. In: B. de Gaay Fortman (red.), Economie en waarde. Alphen aan den Rijn/Brussel, p. 9-47.
Klever, W.N.A. (1986), Archéologie van de économie. De economische théorie in de Griekse oudheid. Nijmegen, 1988.
Kolm, S.C. (1986), Philosophie de l’économie. Paris.
Krauth, W.H. (1984), Wirtschaftsstruktur und Semantik. Wissenssoziologische Studien zum wirtschaftlichen Denken in Deutschland zwischen dem 13. und 17. Jahrhundert. Berlin.
Leiss, W. (1976), The Limits to Satisfaction. On Heeds and Commodities. London, 1978.
Letwin, W. (1963), The Origins of Scientific Economics. English Economic Thought 1660-1776. Westport, 1975.
Lange, O. (1963), Political Economy. 2 Volumes. Oxford/London etc., 1974.
McGovern, J.F. (1970), The Rise of New Economic Attitudes – Economic Humanism, Economic Nationalism – During the Latter Middle Ages and the Renaissance, A.D. 1200-1550. Traditio, 26, p. 217-253.
Mauduit, R. (1929), Auguste Comte et la science économique. Paris.
Meek, R.L. (1967), Economics, Ideology, and Other Essays. London.
Meek, R.L. (ed.) (1973a), Turgot on Progress, Sociology, and Economics. Cambridge.
Meek, R.L. (1973b), Studies in the Labour Theory of Value. London.
Mennell, S. (1989), Short-Term Interests and Long-Term Processes: The Case of Civilisation and Decivilisation. In: J. Goudsblom, E.L. Jones, S. Mennell, Human History and Social Process. Exeter, p. 93-127.
Morris-Suzuki,T.(1989), A History of Japanese Economic Thought. London/New York.
Mokyr, J. (1990), The Lever of Riches. Technological Creativity and Economic Progress. New York/Oxford.
Pareto, V. (1896/97), Cours d’économie politique. Lausanne/Paris. Parsons, T. (1947), Introduction. In: M. Weber, The Theory of Social and Economic Organization. New York, p. 3-86.
Polanyi, K. (1944), The Great Transformation. New York.
Radnitzky, G., P. Bernholz (eds.) (1987), Economic Imperialism. The Economic Method Applied Outside the Field of Economics. New York.
Redfield, J.R. (1986), The Development of the Market in Archaic Greece. In: B.L. Anderson, A.J.H. Latham (eds.), The Market in History. London/Sydney etc., p. 29-58.
Roover, R. de (1971), La pensée économique des scolastiques. Doctrines et méthodes. Paris.
Roover, R. de (1974), Business, Banking, and Economie Thought in Late Medieval and Early Modern Europe. Chicago.
Rosanvallon, P. (1979), Le capitalisme utopique. Critique de l’idéologie économique. Paris.
Sahlins, M. (1972), Stone Age Economies. Chicago.
Saurwein, K.-H. (1988), Oekonomie und soziologische Theoriekonstruktion. Zur Bedeutung oekonomischer Theorieelemente in der Sozialtheorie Talcott Parsons. Opladen.
Schmidt, C. (1986), Om de eer van de familie. Het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950. Amsterdam.
Schumpeter, J.A. (1954), History of Economie Analysis. London, 1982. Swaan, A. de (1989), Zorg en de staat. Amsterdam.
Tribe, K. (1988), Governing Economy. The Reformation of German Economic Discourse 1750-1840. Cambridge/New York etc.
Tullock, G., R.B. McKenzie (1975), The New World of Economics. Explorations into the Human Experience. Homewood, 1985.
Walras, L. (1874/77), Éléments d’économie pure. Paris, 1926.
Weber, M. (1922), Wirtschaft und Gesellschaft. Tiibingen, 1972.
Weisskopf, W.A. (1955), The Psychology of Economics. London.
Wilterdink, N., B. van Heerikhuizen (red.) (1985), Samenlevingen. Een verkenning van het terrein van de sociologie. Groningen.

Ik dank de AST redactie voor haar waardevolle commentaar.

Uitgewerkte en geannoteerde tekst van een lezing gehouden op 28 maart 1991 voor de Werkgroep Figuratiesociologie.

Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jrg. 18, nr. 2, oktober 1991, p. 79-99

https://ugp.rug.nl/ast/article/download/23573/21027/

PDF:
C. Schmidt – Over de economisering van het wereldbeeld, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jrg. 18, nr. 2, oktober 1991, p. 79-99

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=economie
https://robscholtemuseum.nl/?s=het+economische
https://robscholtemuseum.nl/?s=het+financi%C3%ABle
https://robscholtemuseum.nl/?s=het+sociale
https://robscholtemuseum.nl/?s=het+persoonlijke
https://robscholtemuseum.nl/?s=het+seksuele
https://robscholtemuseum.nl/?s=Adam+Smith
https://robscholtemuseum.nl/?s=Pim+Fortuyn
https://robscholtemuseum.nl/?s=geldverkeer
https://robscholtemuseum.nl/?s=rijkdom
https://robscholtemuseum.nl/?s=welvaart