Bertram Mourits – Hardop denken over popmuziek, poëzie en postmodernisme: Wie kent het orakel uit Zalk nog?

Edgar Davids de P.C. Hooftprijs

Hoort popmuziek eigenlijk bij de poëzie? Moet Bob Dylan in aanmerking komen voor de Nobelprijs voor literatuur? Moeten de teksten van Nederlandstalige muziek in boekvorm verschijnen? Eerlijk gezegd heb ik dat altijd nogal onzinnige kwesties gevonden. Huub van der Lubbe (wiens teksten inderdaad in een boekje staan) was eens als dichter uitgenodigd op de Nacht van de Poëzie om zijn teksten te lezen. Hij stond er ongemakkelijk bij, niet op zijn plek voor zijn gevoel, deed misplaatst ironisch over zijn vermeende dichterschap. Vrij gênant allemaal, tot dat hij besloot te gaan zingen. Die gitaar hing anders toch maar in de weg. En ja hoor, daarna klonk het alweer een stuk beter.

De aanleiding voor deze observaties is een artikel van Gert Jan de Vries over postmodernisme en Nederlandse poëzie, dat enige tijd geleden in Maatstaf stond. Er is nogal wat aan te merken op de manier, waarop hij met het begrip postmodernisme omgaat, maar eigenlijk nog meer op wat hij over popmuziek zegt. En via de omweg van de popmuziek zal ik ook nog ingaan op de verhouding postmodernisme en poëzie.

Wie wint de P.C. Hooftprijs 2021? Met dit gedachtespel begeleidt De Vries zijn overwegingen over postmodernisme in de Nederlandse poëzie. Na het noemen van enkele kanshebbers, Diana Ozon of anders de oude Anna Enquist, komt De Vries met zijn verrassende wending: het zal Guus Meeuwis wel worden, de student met gitaar uit de jaren negentig van de vorige eeuw, die heel Nederland aan het zingen heeft gekregen (k-deng, k-deng). Veel voorspellende waarde hoeft de lezer er niet aan toe te kennen, het gaat De Vries er om duidelijk te maken, dat postmodernisme in de poëzie verder zou moeten reiken, dan alleen gedichten.

Maar waarom zou Rob Scholte dan niet de P.C. Hooftprijs kunnen krijgen? John de Mol? Harmen Siezen? Edgar Davids? Als iemand uit de wereld van de popmuziek daarvoor in aanmerking zou komen, waarom dan de tv wereld overslaan, de beeldende kunst, of het voetbal? Omdat de P.C. Hooftprijs een literatuurprijs is, zo luidt het voor de hand liggende, misschien wat flauwe, maar toch enige juiste antwoord.

Gert Jan de Vries doet, alsof hij heel ruimdenkend is en de popmuziek (nou ja, Guus Meeuwis) bij het domein van de poëzie betrekt. In feite is hij arroganter, dan ooit, want hij wijst de muziek meteen weer af en miskent bovendien het geheel eigen canonisering systeem, dat popmuziek heeft. Want dat schijnt de bruggenbouwers vanuit de letterkunde wel eens te ontgaan: popmuziek is een eigen instituut, met eigen ‘uitgevers’, ‘prijzen’ en een eigen systeem van canonisering. Voor een deel wordt dat systeem ingegeven door marktwerking, maar niet altijd; ook de popmuziek kent zijn canonisering kwesties en prestigeprojecten.

Een vierdubbele verzamel cd van Guus Meeuwis

In de roman De hef van Cornelis Bastiaan Vaandrager is popmuziek een vanzelfsprekende aanwezigheid. Het boek is een chaotisch, persoonlijk verslag van het leven in Rotterdam aan het eind van de jaren zestig. Wanneer de hoofdpersoon in het boek de groeten doet aan een vriend is dat iemand, die zich ‘volgens bard Neil Young verbergt in een boom, zeker die van de Cream voor het raam’. Het zijn verwijzingen naar Neil Youngs After the Goldrush en Creams Disraeli Gears. Wanneer Vaandrager in 1985 bij gezet wordt in het Kritisch Literatuur Lexicon, wordt er waarschuwend opgemerkt, dat het onontkoombaar is, ‘dat passages als deze in de loop van de jaren steeds minder lezers iets zullen zeggen’.

Dit commentaar geeft aan, hoe het Lexicon over popmuziek denkt: een middel om je werk mee te dateren. Soms is dat misschien waar, maar in dit geval vraag ik het me nog af. After the Goldrush en Disraeli Gears zijn twee klassieke lp’s, die op het ogenblik als cd eenvoudiger te vinden zijn, dan de verzamelde gedichten van, noem eens iemand, P.C. Boutens. Vaandrager mikt met De hef op een ander publiek; op een publiek, dat dergelijke citaten sneller herkent, dan citaten van Nijhoff of Boutens. Hij maakt het dat publiek niet eens zo heel erg lastig, tenslotte noemt hij namen. Om het woord maar te gebruiken: Neil Young en Cream zijn gecanoniseerd in de wereld van de gitaarpop/rock en kunnen dus evengoed als inspiratiebronnen gelden als de klassieke muziek, dat deed voor bijvoorbeeld Vestdijk.

Die canonisering functioneert niet alleen binnen het systeem van marktwerking, maar ook via waardering door fans, journalisten, pop encyclopedieën. Ik geef een paar voorbeeldjes van hiërarchie in de popmuziek. Geheel door marktwerking ingegeven is de verzamel cd van artiesten, die het verzuimen nog nieuw materiaal uit te brengen, of die alleen nog maar slecht verkopend nieuw materiaal leveren. De nieuwe Britney Spears schijnt wat tegen te vallen, ik verwacht binnenkort wel, dat haar platenmaatschappij een Greatest Hits op de markt brengt.

Iets hoger in de hiërarchie staan de degelijke artiesten zonder al te veel vernieuwende, maar nog wel blijvende waarde. Ik noem er maar een, Tom Petty. Hij is met zijn Heartbreakers niet goed genoeg voor een ‘verzameld werk’, en van hem verschijnt dus een soort bloemlezing. Een vergelijking in de literatuur is best te vinden: Jan Engelman, P.N. van Eyck – dat gehalte. Wie wil nu nog écht alles van deze dichters lezen?

Een stapje hoger, de invloedrijke maar niet extreem vernieuwende bands. Nog een voorbeeldje uit de jaren zeventig, Led Zeppelin. De twee verzamel sets, die er van hen inmiddels verkrijgbaar zijn, kunnen doorgaan voor een ‘verzameld werk’, waarbij de oorspronkelijke albums nog te reconstrueren zijn, maar waarbij de liedjes door Jimmy Page in een nieuwe volgorde gezet zijn. De box met vier cd’s laat zich vergelijken met de manier, waarop Marsman zijn verzameld werk heeft samengesteld (waarna een aanvullende bundel, dan wel nog een dubbel cd, noodzakelijk was voor het restmateriaal).

Van de wérkelijk belangrijke muzikanten (Beatles, Robert Johnson, Bessie Smith) zijn edities verkrijgbaar, waarin ook varianten opgenomen zijn (de zogenaamde alternate takes). Alle informatie over de opnames zijn in bijgaande boekjes opgenomen. De literaire parallel in Nederland: Nijhoff, Leopold, Achterberg. De onaantastbaren.

Wat ik maar wil zeggen: wanneer er in 2021 een set cd’s verschijnt, waarop in drie versies van ‘k-deng k-deng’ het ontstaansproces van dit nummer gereconstrueerd kan worden, heeft Guus Meeuwis het hoogste bereikt. Op de P.C. Hooftprijs zit hij dan vermoedelijk niet te wachten.

De rijkdom van mp3.com

Ik lijk misschien wat af te dwalen, maar uit dit voorbeeldje blijkt wel hoe paradoxaal de postmodernisering in de hedendaagse cultuur eigenlijk is. Het is niet alleen een kwestie van de hoge cultuur, die begrip opbrengt voor het populaire; ook de massacultuur pikt eigenschappen op uit de elitaire, ‘hogere’ kunst en cultuur, of lijkt daar minder radicaal van te verschillen, dan we dachten.

Enerzijds geven mondialisering, interdisciplinariteit en grens overschrijdingen de toon aan. Anything goes, CNN is overal te zien, en iedereen kijkt er ook naar. Disney world staat in Florida maar ook in Parijs. Postmodernisering is eigenlijk Amerikanisering. Het mooiste voorbeeld daarvan is misschien wel het succes van Britney Spears, jong en mooi op een voorspelbare manier, afkomstig uit Los Angeles, geproduceerd door een stel hippe Zweden, en met een geluid, dat succesvol is tot aan Tasmanië.

Anderzijds is juist de individualisering nu ook op haar sterkst. Het voorbeeld van de muziek is ook hier weer zeer geschikt. In de tijd, dat ik lp’s begon te kopen (begin jaren tachtig) had je in een platen zaak de keuze tussen de hoek ‘pop’ en de hoek ‘klassiek’. Wie nu een cd winkel binnen loopt kan zoeken van pop/rock, jazz, blues (soms nog onderverdeeld in blank/zwart) naar country, texmex tot wereldmuziek (natuurlijk ook weer onderverdeeld naar land). Bovendien, wie nu een cd wil kopen moet vaak al een winkel kiezen. Alleen al in het centrum van Utrecht bestaan gescheiden domeinen voor de top 40, jazz, wereldmuziek, ‘alternatieve’ rock, dance/hiphop en natuurlijk de hoge cultuur van de klassieke muziek.

Op internet is de niche vorming nog extremer. De vakjes indeling bij muzieksites is daar zo extreem, dat niemand ooit nog iets anders hoeft te horen, dan zijn favoriete genre. De grootste (legale) site in dat opzicht, http://www.mp3.com, gaat wat dat betreft wel erg ver. Té ver misschien voor wie ‘country blues’ onder country, ‘blues rock’ onder rock en ‘gospel’ onder Urban moet zoeken. Maar het idee is duidelijk: ieder zijn vakje.

Aan de andere kant kan iets obscuurs als ‘symfonische rock uit Noorwegen’ of ‘power pop uit Utrecht’, overal gehoord, gekocht, gedownload worden, waar een computer staat en toegang tot het internet is. Een vergelijkbaar verhaal kan ik houden voor literatuur. Overal op internet zijn de meest uiteenlopende literaire teksten te vinden, met uitzondering van materiaal, waarop copyright berust, welnu, dat kan dan altijd nog in boekvorm besteld worden. Ook over de hele wereld. Niemand, waar ook ter wereld (met een computer en een creditcard, toegegeven) hoeft het erg lang zonder de nieuwste Nederlandse, IJslandse, Amerikaanse – welke literatuur, muziek, film dan ook, te stellen.

Postmodernisering van de cultuur heeft dus tegelijkertijd tot gevolg, dat we allemaal weten wie Mickey Mouse, Larry King en George W. Bush zijn, maar ook dat iedereen ter wereld in principe kan kiezen uit de meest obscure cultuuruitingen, kan besluiten eens een Zuid Afrikaanse literaire bijlage te gaan lezen, of muziek te beluisteren van een bandje zonder platen label. Mondialisering en individualisering tegelijk.

Natuurlijk zijn de twee takken van deze paradox wel gerelateerd; de overeenkomst schuilt volgens mij in de modekreet ‘anything goes’. Het ‘grote verhaal’ als leidraad voor de cultuur verdwijnt, ieder stelt zijn eigen verhaal en werkelijkheid samen uit de ons omringende chaos. De invulling van dat idee kan echter veel breder gemaakt worden, dan vaak gebeurd is, veel minder nihilistisch bovendien.

Niks geen strijd

En daarmee ben ik terug bij de Nederlandse literatuur, want nihilisme is typisch voor de manier, waarop hier het postmodernisme begrip wordt ingevuld. Carel Peeters bijvoorbeeld deed in 1987 een somber betoog het licht zien onder de titel ‘Postmodern’. Voor Peeters is postmodernisme het slordige denken van deconstructivisten en post structuralisten, die er als vanzelfsprekend van uitgaan, dat ‘de waarheid er niet toe doet’. Postmodern is onzin, gek doen, ijdel zijn, laf – of apolitiek, moedwillig moeilijk en ontoegankelijk. Twaalf jaar later is zijn standpunt niet wezenlijk veranderd, wat blijkt uit een artikel in Vrij Nederland, dat hij schreef naar aanleiding van de opinievorming rondom de NAVO interventie in Kosovo in 1999. Onder de kop ‘Het einde van het postmodernisme’ verklaart Peeters het postmodernisme failliet, omdat het geen verband met de werkelijkheid zou hebben en engagement onmogelijk zou maken.

Maar zo hoeft het niet. Je kunt over recente ontwikkelingen ook heel anders schrijven: ‘Het Grote Recept bestaat niet meer. Iedereen gaat zijn goddelijke gang. Er wordt geëxperimenteerd met al oude vormen als sonnet en rondeel. Het rijm is niet meer verboden. Sedert de bevrijdende ideeën van de Vijftigers is een associatieve, metaforen rijke poëzie eerder normaal, dan uitzonderlijk. Hermetische gedichten en light verse bestaan onmiskend naast elkaar. Een enkele dogmaticus kankert voort over autobiografische elementen in poëzie. De volgende avant garde bezint zich of moet nog geboren worden. En voorlopig zal het binnen onze ene onuitputtelijke moedertaal Babylonisch blijven. De dichterlijke tong vallen lijken vandaag de dag geen zier op elkaar. Des te beter.’ Idealisme? Overdreven optimistisch? Nee, Ed Leeflang in de Volkskrant met een verzameling dichtbundels uit 1992 op zijn bureau. Alles kan, alles mag, en dat impliceert geen nihilisme, maar openheid, dat is niet slordig of onverantwoord, maar bemoedigend. De poëten strijd tussen hoog en laag is voorbij, ieder heeft zijn plek en het is niet postmodern om het ‘lage’ de plaats van het ‘hoge’ te gunnen, het is juist postmodern om alles wel best te vinden.

Toch is de strijd in Nederland nog niet geheel uitgevochten. In 1999 verschijnt Aan de mond van al die rivieren, een boek van Redbad Fokkema over naoorlogse poëzie. Het is een van de eerste poëziegeschiedenissen, die schaamteloos de persoonlijkheid van de auteur als bindende factor heeft. Tegen wil en dank bevindt Fokkema zich daarmee vooraan als het gaat om een vernieuwende literatuurbeschouwing. Hij is persoonlijk, open, behandelt, wat hem interesseert en negeert (grotendeels), wat hem koud laat. Elly de Waard reageerde op het boek, met een vlammend betoog tegen polariserende literatuurkritiek en een pleidooi om een eind te maken aan de richtingenstrijd tussen ‘zuiver’ en ‘onzuiver’, in de volle overtuiging, dat het ‘modernisme’ voorbij is.

Tja. Zo moet het dus niet. Dat modernisme is er nog en blijft er ook nog wel. Rob Schouten maakte in Vrij Nederland korte metten met De Waard. Het onderscheid tussen ‘zuivere’ en ‘onzuivere’ beschouwingen in de poëziekritiek bestaat, aldus Schouten, al geruime tijd niet meer, er zijn nog slechts enkele besprekende dichters, ‘vaag gemurmureer aan de randen van het rijk’. Er is helemaal geen poëten strijd meer; er is helemaal geen strijd meer. Moeten we dit ‘eind van de poëziekritiek’ betreuren? Nee: ‘De poëzie tiert welig, daarover is iedereen het wel eens, en iedereen doet wat ie wil.’ De strijd is over, het verhaal is afgelopen, de vooruitgang niet meer nodig. De poëzie leeft.

De nieuwe zorgeloosheid van Ed Leeflang en Rob Schouten geeft veel beter weer, hoe de geest van het postmodernisme productief ingezet kan worden. Dat geldt zowel voor hun kritieken als voor hun poëzie trouwens, zeker wat betreft Schouten.

Niks geen vooruitgang

Het vooruitgangsidee is een van de hardnekkigste verworvenheden van de moderniteit, en in de kunst van het modernisme. Maatschappelijke vooruitgang is weliswaar aanwijsbaar, de cultuur is wat dat betreft altijd al problematisch geweest (welk boek is mooier dan de Odyssee?). Toch verdedigt Maarten Doorman in 1994 in zijn proefschrift ‘Steeds mooier’ nog de stelling, dat vernieuwingen in de kunst op den duur ook verbeteringen inhouden.

Met de culturele opkomst van het postmodernisme wordt echter van dit idee steeds meer afstand genomen. Binnen dat kader interpreteer ik althans de ‘einde van de kunst’ verhalen, die vanaf de jaren zestig steeds sterker zijn geworden. En je kunt daar pessimistisch op reageren, zoals Carel Peeters (we zijn in een tijd van artistiek verval terecht gekomen) of optimistisch (het einde van het vooruitgangsidee heeft de poort naar vrijheid geopend).

Bezien we aan de hand van Doorman de ontwikkelingen in de Nederlandse poëzie, dan is er wat voor te zeggen, dat er in elk geval tot en met de Vijftigers sprake is van een ontwikkeling, waarbinnen de poëzie weliswaar niet noodzakelijkerwijs steeds mooier wordt, maar waarbij wel gesproken kan worden van een verbreding van het esthetisch domein. Dit is voor de jaren zestig niet vol te houden: wat dichters van Zestig doen is, met behulp van methodes uit het begin van de eeuw, terug grijpen op de hen direct omringende werkelijkheid. In zekere zin is de cirkel daarmee rond: het esthetische domein is vanaf dat moment in principe oneindig en grenzeloos. Poëzie is een deel van een proces geworden en in deze extreme vorm presenteren de gedichten geen nieuwe visie op schoonheid en esthetiek, maar behandelen ze dat proces als onderwerp, thema.

Dat betekent niet, dat er geen mooie gedichten’ meer gemaakt worden. Het betekent wél, dat die gedichten geen aanspraak meer op vernieuwing kunnen of willen maken. ‘Anything goes’, inmiddels, en de poëzie ,die het op dit moment kritisch gezien goed doet, doet geen beroep op een andere leeswijze, dan oudere poëzie. Je kunt de poëzie van bijvoorbeeld Ilja Leonard Pfeijffer begrijpen op de manier, waarop Lucebert gelezen kan worden. Faverey is begrijpelijk met gebruikmaking van het instrumentarium, waar ook Kouwenaar en Van Ostaijen om vroegen, enzovoort. Van vernieuwing is geen sprake, wel van verandering. Het vooruitgangsverhaal, het vernieuwingsidee, ze kunnen verdwijnen uit de literatuurgeschiedenis.

Wat nu nog vernieuwend is, is dat alleen nog maar in een bepaalde context. En hoewel er dus maar weinig ‘poëzie op de wijze van Zestig’ is te vinden, betekent dat absoluut niet dat de Zestigers geen invloed hebben gehad. Integendeel: alleen doet die invloed zich niet gelden in de aard van de poëzie, of in de keuze van een esthetisch domein, maar in een visie op de rol van poëzie.

In de geest van Zestig

Onlangs verscheen een bloemlezing Sprong naar de sterren, samengesteld door Ruben van Gogh. Diens inleiding lezend, is het moeilijk om vol te houden, dat er, zoals de titelpagina belooft, een nieuwe dichters generatie is opgestaan. Daarvoor staan er ook veel te veel dichters in wier werk veel te uiteen lopend is. Wat wel opvalt is, dat verschillende kreten uit de inleiding rechtstreeks aan de jaren zestig ontleend lijken te zijn: ‘Geen verheven woorden meer’ -, dat stond ook in Barbarber, dat een eind wilde maken aan retoriek in de poëzie. De dichters aan het eind van de twintigste eeuw ‘zetten zich niet af tegen voorgangers’ – en dat is precies wat Armando en Sleutelaar beweerden in De Nieuwe Stijl naar aanleiding van de animositeit met de Vijftigers.

Van Gogh citeert bovendien een gedicht van Lernert Engelberts, dat thematisch in de jaren zestig niet had misstaan.

‘Steeds als dichteres M. schrijven wil
over haar eerste orgasme
– dat ze kreeg op de rug van een pony –
staat er in haar notitieboekje:

‘Ontlading. Duizend vingers
in mijn lichaam gedrongen strelen
de regen van kleuren. Dit zuchtend rijden.’

Nooit staat er:
‘Ik kreeg mijn eerste orgasme
op de rug van mijn pony.’

Engelberts schetst een ‘dichteres M.’ die niet zonder beelden kan om haar ervaringen te beschrijven. K. Schippers had in het gedicht ‘Opening van het visseizoen’ de vader ten tonele gevoerd om hetzelfde te illustreren.

‘Opening van het visseizoen

Eindelijk buiten.
Water is water.
Riet is riet.
Een eend lijkt op een eend.

Maar nu begint mijn vader (62) weer.

Hij noemt waterhoentjes strijkbouten
en vindt dat de maan ondergaat als
de zon.’

Ze doen hetzelfde: een conservatieve figuur (dichteres M. versus de vader) op het toneel brengen. Die zoekt naar beelden, waar de nieuwe dichter gewoon zegt, waar het op staat (‘ik kreeg een orgasme’ en ‘water is water’). Zowel Schippers als Engelberts zorgen er overigens wel voor, dat de traditionele beelden wél in het gedicht terecht zijn gekomen; over een volkomen afwijzing van dat verleden kun je het dus niet hebben.

Van Gogh legt deze relaties in het geheel niet, hij lijkt de nieuwe dichters geheel onafhankelijk van de poëtische traditie te willen positioneren. Eigenlijk de enige overeenkomst, die hij noemt, is dat dichters van de nieuwe generatie vaak op het podium te vinden zijn en dat ze veel gebruik maken van eigentijdse elementen.

Mustafa Stitou zal de P.C. Hooftprijs ook niet krijgen

Een van de interessantste dichters uit de verzamelbundel van Van Gogh vind ik Mustafa Stitou. Zijn poëzie is in de recensies niet echt in een literaire traditie geplaatst (de recensenten hadden dankzij Stitou’s Marokkaanse afkomst een ander referentiekader paraat, dat van ‘dichter tussen twee culturen’), maar hij past goed binnen het beeld, dat ik zojuist schetste. Het is veelzeggend, dat hij in zijn tweede, zeer zelfbewuste bundel, een gedicht de titel ‘Dit gedicht heeft geen eeuwigheidswaarde’ geeft. Het klopt, en dat komt door de verwijzingen naar de actualiteit: het is een politiek gedicht, dat – zonder de relativerende titel – bijna als pamflet gelezen kan worden.

De poëzie van Stitou zit vol met contemporaine elementen: boodschappenlijstjes, terras scènes, contactadvertenties, nieuwsberichten. Zijn werk staat net zo open in de werkelijkheid als dat van dichters in de jaren zestig. Zo staat er in zijn tweede bundel het gedicht ‘Het orakel van Zalk’ en daarmee maakt hij een verwijzing, die na het overlijden van het subject snel obscuur is geworden. Klazien uit Zalk was een hoogbejaarde NCRV coryfee, die huismiddeltjes paraat had voor alle denkbare kwalen en situaties.

‘Strooi beschermend materiaal!
Dicht buitenhokken!
Bescherm dieren de kousevoeten
– iets slaolie –
zorg voor drinkwater en
met een scheutje melk erin
bevriest het ietsmindergauw!’

Over vijftig jaar verschijnen over dergelijke gedichten geen studies, of het moest zijn om te laten zien, hoe de werkelijkheid in de jaren negentig in de poëzie te vinden is. Dit is een gedicht met een bewust aangebrachte houdbaarheidsdatum. Het is poëzie voor het hier en nu. Die zal vermoedelijk over vijftig jaar nog steeds worden geschreven door dichters, die zich niet in een bepaalde traditie willen plaatsen. Een ding is zeker: hoe die gedichten eruit zullen zien, is lastiger te voorspellen, dan hoe de lijn Van Ostaijen-Lucebert-Pfeijffer zich zal voortzetten. De voorgangers van Stitou zijn al bijna vergeten, over vijftig jaar zal Stitou vergeten zijn, en de PC. Hooftprijs zal inderdaad wel voor een dichter zijn, die geen pop teksten schrijft, geen grapjes maakt over tv of supermarkt. En zo hoort het ook.

Vooys, Jaargang 18, Nr. 2, augustus 2000, p. 41 − 46

http://www.dbnl.org/tekst/_voo013200001_01/_voo013200001_01_0021.php

http://www.pchooftprijs.nl/