Atte Jongstra – Het rijke leven te Zwolle

Op de recente persconferentie in het Stedelijk Museum te Amsterdam, ter gelegenheid van de verschijning van Vienna-BeHa, een samenwerkingsproject tussen de Nederlanse dichter-performer Koos Dalstra en zijn Russische collega Prigov, vroeg Dalstra de pers vooral vragen te stellen over zijn huidige ballingsoord Zwolle. Hij had de wijk naar de Overijsselse hoofdstad genomen omdat hem als verdachte in de zaak Rob Scholte het leven in Amsterdam onmogelijk werd gemaakt. Geen van de persvertegenwoordigers wilde echter iets over Zwolle weten, op eentje na, die vroeg hoeveel kerken de stad heden ten dage telt. Dalstra kwam op elf. Hij begreep de vraag, zei hij. De rivier waaraan Zwolle ligt, het Zwarte Water, vormt immers de noordgrens van het Vaderlandse zwartekousengebied. Dalstra zelf vond in Zwolle vooral de rust die hij zei te zoeken.
Zwolle heeft in haar geschiedenis mannen van naam voortgebracht: de schrijver Potgieter, de politicus Johan Rudolph Thorbecke, de sentimentele dichter Rhijnvis Feith. In J.C. Strengs studie Het is thans zeer briljant. Aspecten van het Zwolse culturele leven tijdens de overgang van ancien régime naar moderne tijd zien we beide laatstgenoemden figureren. Thorbecke in de context van zijn bakermat, Feith (we kennen hem nog van de oudejaarswoorden ‘uren, dagen, maanden, jaren, vliegen als een schaduw heen’) als spil van alles wat er draaide. Want Zwolle was rond 1800 een bruisende stad. Er leefde veel op het gebied van verenigingsleven, poëzie, toneel, muziek, landschapsarchitectuur et cetera.

Ernstig bleef het wel. Hoeveel kerken de stad in die dagen telde vermeldt Streng niet, maar voor humor blijkt niet overdreven veel ruimte te zijn geweest. Zwollezonen Potgieter, Feith en Thorbecke zijn niet voor niets als ernstige cultuurdragers de geschiedenis ingegaan. De enige die het te Zwolle zo verwaarloosde komische in de wereld zocht was de poëet Jan Coenraad Pruimers. Modemotieven als graftomben en donkere bosjes (bij Rhijnvis Feith sterft het er van) ontbreken bij hem, Pruimers hield het luchtig en puntig. Te kort helaas, hij stierf op zijn drieëntwintigste.

Luchtigheid en buitengewoon ernstig onderzoek zijn de kurken waarop J.C. Strengs studie drijft. Het is indrukwekkend hoe grondig deze stadshistoricus te werk is gegaan. Uit de schijnbaar dorre archieven en bibliotheken weet hij keer op keer echte, levende mensen tevoorschijn te toveren, die hij met liefde beschrijft, hoe kritisch soms ook. Zo noemt hij bestuurder en onderwijzer Jan Ter Pelkwijk (1769-1834) ‘een onvermoeibare schoolfrik’ en ‘de meest overschatte Zwollenaar’. Tegelijkertijd heeft zijn portret iets aandoenlijks. De onderwijzer als schooljongen: ‘Ter Pelkwijk liep steeds met papiertjes en instrumenten in zijn overvolle zakken.’ Vooral de historische praktijk van maten en gewichten vond de schoolmeester fascinerend, een passie die we terugvinden in zijn monografie ‘Over de zwaarte van den Hebreeuwschen sikkel’ uit 1813. In de reeks portretten waarmee Streng Het is thans zeer briljant opent vinden we ook godsdienstleraar Jan Antonie Oostkamp (1778-1845), schrijver van De maan, een bewoonbare en door levende en redelijke schepselen bewoonde wereldbol (1819), of deelstudies als Iets over de sneeuwwormen of zoogenaamde sneeuwvlooijen (1813) en De rabarber en de marmot (1814). Aardse aandacht in een omgeving van bevlogen dichtprodukten als ‘Emma bij het graf van haren zuigeling’, Gedachten bij een grafgewelf’ of ‘Tafereel van Nederlands nood’.

Met veel zin voor detail schetst J.C. Streng de Zwolse overgang van stadsrepubliek naar provinciehoofdstad in een centraal bestuurd Nederland. Opmerkelijk is hoe soepel de stadsbestuurderen door de troebelen van de tijd heen hun macht weten te behouden. Sommige patriottistische leden van het Overijssels ridderschap en particiaat voelen zich gedwongen korte tijd de wijk naar Parijs te nemen, maar even later vinden we ze weer in de stadsbesturen alsof er Patriottenstrijd, Franse zetkoning, Franse bezetting noch Waterloo is geweest.

Met smaak wordt die bezetting overigens door Streng beschreven. We proeven uit zijn woorden dat hij het Zwolse contact met de Franse joie de vivre stiekem als een zegen beschouwt. Hoe strikt ook de regels van de bezetter in de jaren, hoe verplicht ook het plezier tijdens de viering van de geboortedag van de keizer in 1813 (‘Uitgezogen en getrapt te worden en dan nog een blij gezicht te zetten’ schreef een tijdgenoot), men leerde intussen wel de Franse manier van feestvieren en maakte daar later onder Koning Willem I dankbaar gebruik van.

Vrijwel alle aspecten het Zwolse culturele leven rond 1800 passeren in J.C. Strengs verrukkelijk rijke Het is thans zeer briljant de revue. We lezen over de St. Nicolaasviering, over de moeizame pogingen een vrijmetselaarsloge te stichten, over de Repubiek der Letteren (met mooie regels over de onstuitbare opmars van het onweer- en bliksemdicht), over de rol van vrouw en kerk in de stadssamenleving, de eerste aarzelende stappen in de richting van algemene koepok-inenting, monumentenmode en heldenverering, natuurrampverwerking, de actuele wrijving tussen natuurkennis en religie, weldadigheid, tolerantie, leunstoelkosmopolitisme en werkelijke reisindrukken, alles in kleurrijke beschrijvingen. Die leiden tot heimwee naar een tijd en een plaats waar men nooit was, en de conclusie dat het aan het Zwarte Water gelegen Zwolle, zo niet nu, op zijn minst rond 1800 als wijkplaats zeer veel aantrekkelijks bezat.

J.C. Streng: ‘Het is thans zeer briljant’. `Aspecten van het Zwolse culturele leven tijdens de overgang van ancien régime naar moderne tijd’. Verloren, 238 blz. ƒ49,-

NRC, vrijdag 30 april 1999

http://nrcboeken.vorige.nrc.nl/recensie/het-rijke-leven-te-zwolle