Arjan Peters – Wie dan die Arabier was, en andere vragen

‘Na afloop van dit overbodige telefoongesprek tilden vlak voor me twee mannen in een groene overall een roestige buis op die me nog niet was opgevallen en met deze buis liepen ze grapjes makend en om zich heen kijkend het park uit….

‘Ik zag dat allemaal wel, maar ik miste toch iets, een clue, iets. Dus ik zag het voor hetzelfde geld ook allemaal niet.’Er mankeert niets aan de ogen van Rudolf Verburg, de journalist die in Broers van de even oude Joost Niemöller (1957) vertelt over zijn leven tussen 1969 en 1998. Alleen, wát met die observaties aan te vangen, dat is het struikelblok voor deze ‘oude roze baby’ die zelfs het gevoel heeft dat hij nog niet eens echt geboren is. Broers is een eigenaardig geval: het is een ander boek dan de auteur zelf denkt dat het is. Op het omslag staat de bekende foto van Rob Scholtes autowrak, kort na de aanslag die de schilder zijn benen kostte. De flaptekst gewaagt van een ‘ogenschijnlijke sleutelroman over een verloren generatie die over veel talent beschikte, maar vervolgens in het drijfzand raakte – een hard, rauw en onontkoombaar boek’. Nog even afgezien van de hinderlijke mystificatie die besloten zit in ‘ogenschijnlijke sleutelroman’ (ja of nee, voor de draad ermee!), een vraag die ondubbelzinnig lijkt te worden beantwoord door dat rauw-realistische omslag; dit boek gáát niet over een generatie, en het ís geenszins hard, rauw of onontkoombaar. Broers gaat over een jongen die eerder kijker dan doener is, en die met enige afgunst telkens weer meemaakt hoe gemakkelijk anderen terechtkomen in een circuit van kunst, drugs en gevaarlijk leven. Rudolfs vader is doodgeschoten, en dat zou iets te maken hebben (want voor zeker weten moet je niet bij Verburg zijn) met diens kennis van zekere verboden kunsthandel waarmee drugsschulden werden afgelost. Rudolfs broer Johan is een schilder die zijn roeping (of een waan) volgt en naar New York en Australië vertrekt, maar binnen een paar jaar in diezelfde rare wereld van kunst en drugs verzeild is geraakt.In de jaren tachtig gaat Rudolf als journalist werken, en hij doet zo’n beetje mee met het tijdschrift Arbeit van Michiel Klein (ogenschijnlijk Paul Groot, voormalig hoofdredacteur van Museumjournaal), waardoor hij het een en ander hoort over de gekke dichter Frank van Maastricht en de talentvolle schilder Hans Decker, die stilaan niet minder gek blijkt te zijn (zeg maar: de schilder Rob Scholte en hoe heette-nie ook weer, Koos Dalstra?). Die twee opereren als broers, ze bespelen de media, komen in aanraking met de onderwereld vanwege de spanning, en als op Decker een aanslag is gepleegd (door de ‘broer’ Van Maastricht misschien, en heeft Rudolfs broer er ook iets mee te maken?), lijkt de hele ‘scene’ ook te zijn ontploft.Vanzelfsprekend is Rudolf Verburg jaloers op zo’n soort broederschap, waar hij als journalist naar moet kijken in plaats van eraan deel te nemen. En dat kijken lukt wel, alleen is het probleem, nogmaals, wat hij aan moet met wat hij waarneemt. Broers blijft voortdurend vaag, en dát is het thema van deze roman. Verburg kan maar nergens bij. Hij heeft iets van een lobbes, die na een tijdje ergens zitten en kijken de schouders ophaalt en weer een eindje verder sjokt. Niet omdat hij niet geïnteresseerd is, maar omdat hij niet weet waar hij het nou precies moet zoeken.Dit boek gaat dus eigenlijk over een individu dat verslag doet van zijn onvermogen zich aan iets of iemand te hechten. Geplaatst tegenover de gedrogeerde, megalomane en paranoïde kunstenaars uit de jaren tachtig is die houding zo’n droef alternatief nog niet. En daar komt Verburg in de epiloog dan ook achter, wanneer hij in het kleurrijke Parijs van 1998 eindelijk eens zin krijgt om ‘iets leuks’ te gaan doen.’Ik had echt zin iets leuks’: daar moest ik om lachen, omdat Rudolf zelfs dán nog vaag blijft. Hij zal het wel nooit helemaal afleren. Maar de somberheid van Joy Division (de door merg en been gaande zelfmoordmuziek die hij in de jaren tachtig draaide) lijkt hij tenminste te hebben afgelegd.Eerlijk gezegd heb ik veel vaker moeten lachen. Verburg bezit een nuchterheid die door Niemöller wel wordt aangewend, maar niet resoluut uitgebuit, vermoedelijk omdat de auteur bang was dat het ‘harde, rauwe en onontkoombare’ boek dat hij in gedachten had, dan in een ironische zedenschets zou kunnen ontaarden, een genre dat doorgaans (te) snel als ontkoombaar wordt beschouwd.Toch liggen daar mogelijkheden voor een schrijver als deze, die door zijn droge formuleringen bepaalde situaties met gemak absurd kan maken. De notulen van de vijfde vergadering van Arbeit bijvoorbeeld (‘Jasper de Hoop: Geen ideeën’) zijn kostelijk. Bij een hemeltergend optreden van een popband: ‘Het was een aanslag en het leek wel of we ons allemaal een beetje meer naar voren bogen vanuit onze schouders, die onze pijn droegen, terwijl The Sound eenkennig monotoon voorwaarts sloeg, zoals iemand met zijn kop telkens weer tegen een zachte wand kan bonken. Dit vond iedereen in de zaal erg herkenbaar. Ik dacht: laat ik maar eens bier gaan halen. ‘In een galerie: ‘Ik zag dat de bekende gezichten elkaars beschutting opzochten, zoals je dit ook ziet in natuurfilms met kuddes antilopen, gnoes en zebra’s, die om elkaar heen beginnen te draaien en het midden van de groep zoeken, in de vage wetenschap dat er hongerige leeuwen door het hoge gras sluipen. Het zou een leuke observatie zijn voor in een rubriekje. Maar ik had geen rubriekje. ‘Tegen een meisje: ‘Vijftien jaar klinkt als een hele tijd, maar er kan in vijftien jaar net zo goed helemaal niets gebeuren.’ Waarop zij: ‘Om het maar eens abstract te zeggen.’Over de kunstgekte in de jaren tachtig: Michiel Klein vraagt Verburg als journalist aanwezig te zijn bij een geheime bijeenkomst van kunstenaars, waarbij ‘dingen’ worden opgenomen en gefilmd, waarna alles in een doos gaat, de doos met sloten wordt afgegrendeld waaraan explosieven zijn bevestigd, en dat alles wordt dan ingemetseld in een betonvloer. Titel van het project: De Warme Dood Van De Arabier. ‘Wie was dan die Arabier? Dat wist Michiel Klein ook niet. Het meeste was geheim en ook na afloop van het project, als alles in de doos zat, zouden er geheimen blijven. Maar ze zochten naar een journalist die alles op kon schrijven. Ik knikte. Ik was werkelijk vereerd. Geloof ik. ‘Dat laatste hoort er natuurlijk bij, want vierkant juichen doet Rudolf Verburg niet. Die attitude, niet zozeer zijn keuze als wel zijn lot, maakt ook dat hij tamelijk gelouterd en tamelijk ongeschonden de jaren tachtig achter zich kan laten. In deze gewild-harde roman gaat een gevoeliger en leuker boek schuil dat Niemöller zich niet heeft willen toestaan, zodat Broers de zoeker naar sleutels én die naar dat andere, sluimerende verhaal tekortdoet. Hopelijk verkiest Joost Niemöller de volgende keer zichzelf boven de sensatie. Ook zou hij eens serieus moeten denken over een rubriekje.

De Volkskrant, 15 februari 2002, 00:00

http://www.volkskrant.nl/archief/wie-dan-die-arabier-was-en-andere-vragen~a620579/