Albert Goutbeek – Interview met Maarten Doorman, leerstoel Journalistieke kritiek op het terrein van kunst en cultuur

‘Een kunstenaar kan niet anders dan er in geloven, dat hij iets nieuws maakt’

Maarten Doorman bezet nieuwe leerstoel Journalistieke kritiek op het terrein van kunst en cultuur

Hij is wetenschapper, maar ook criticus en dichter. Dat hij zijn belangstelling voor kunst en cultuur vanuit verschillende rollen invult, levert een uitgebreid cv op. Prof. dr. F.M. Doorman (1957) studeerde letteren en filosofie aan de UvA, is sinds 1986 als filosoof verbonden aan de Universiteit Maastricht en promoveerde in 1994 op een dissertatie over vooruitgang in de kunst. Maarten Doorman werkte daarnaast als redacteur en criticus voor diverse kranten en literaire en filosofische tijdschriften, zat in jury’s voor literaire prijzen, en publiceerde vijf dichtbundels. Sinds 2000 was hij bijzonder hoogleraar Literaire kritiek aan de Vrije Universiteit, sinds 1 januari dit jaar bezet hij de bijzondere leerstoel Journalistieke kritiek op het terrein van kunst en cultuur aan de Universiteit van Amsterdam, ingesteld vanwege de Stichting de Volkskrant

‘De leerstoel aan de UvA is mij op het lijf geschreven. Als ik hier geen belangstelling voor had getoond, was dat heel raar geweest. Alles waar ik al heel lang mee bezig ben, komt samen in deze leerstoel: de combinatie van een journalistieke en een wetenschappelijke aanpak, en niet alleen op literatuur gericht, maar op kunst en cultuur in ruimere zin. Nu ben je altijd geneigd om je voorgeschiedenis te modelleren naar het heden, maar in dit geval hoef ik mezelf daar niet voor te forceren.’

Kees Fens, die onlangs in het centrum van de belangstelling stond vanwege het eredoctoraat, dat de UvA hem uitreikte, stelt een goede weergave van het verhaal voorop. Het kritische oordeel mag dan impliciet blijven. U pleit juist voor een oordelende kritiek. Staat u daarin tegenover elkaar?

‘Nee, want ik denk niet, dat Fens dat zo bedoelt. Hij ergert zich aan de amusementscultuur en de oppervlakkigheid, waarin literatuur en ook het gesprek daarover zich begeven, maar hij is niet tegen het uitspreken van een oordeel. Zijn pointe is, dat het ergens over moet gaan, dat je het werk van de schrijver moet beoordelen. Dat betekent goed lezen, goed geïnformeerd zijn en op de hoogte zijn van de canon. Dat lijken me heel verstandige uitgangspunten. Als oprichters van Merlyn brachten Fens, Jessurun d’ Oliveira en Oversteegen het belang van de tekst naar voren, en dat is alweer zo’n dertig jaar gemeengoed in de kritiek. De focus op de tekst ligt onder schot in de zin, dat door de cultuurindustrie het amusement voorop staat, maar ik maak me daar minder zorgen over dan Fens.’

Volgens Fens neemt de invloed van de literatuurkritiek af. Mee eens?

‘We leven niet meer in een tijd waarin enkele toonaangevende critici in de kranten uitmaken, wat aan de canon wordt toegevoegd en wat niet. Het veld is veel complexer geworden, er is veel meer ongelijksoortig bijgekomen en dat leidt tot onoverzichtelijkheid. De vraag is dan, of de invloed daadwerkelijk is afgenomen, of dat dat alleen zo lijkt.’

U staat bekend om uw ideeën over vooruitgang in de kunst. Bepalen die ook de manier, waarop u naar kunstkritiek kijkt? U zei onlangs, dat kritieken van dertig, veertig jaar geleden vaak zo slecht geschreven zijn, dat er bijna niet doorheen te komen is. Hoe staat het met de kwaliteit van de huidige kritiek?

‘Het lijkt me naïef om te zeggen, dat die steeds beter wordt, ongeveer net zo naïef als om te stellen, dat de kritiek slechter wordt. De wereld verandert, en het is lastig dezelfde maatstaven toe te passen op wat vijf jaar en wat vijftig jaar geleden gebeurde. Er is een scala aan nieuwe media bijgekomen, er zijn nu grote prijzen – ook een vorm van een oordeel – waar weer over geschreven wordt. Er zijn tv programma’s en ook op internet worden bijdragen geleverd aan de canonvorming. Dit alles maakt het lastig om te zeggen, of de stand van zaken beter of slechter is geworden.
Interessanter dan je afvragen, of we voor of achteruit gaan, is de vraag wat er nieuw is, wat de huidige kritiek toevoegt aan wat er vroeger was. Je moet geloven, dat het mogelijk is, dat er nieuwe dingen worden toegevoegd aan wat er al is. Zonder dat uitgangspunt heb je een heel onvruchtbaar vertrekpunt voor het schrijven van kritieken – en ook voor het maken van kunst.’

Rondom de uitreiking van het eredoctoraat werd Fens alom geprezen als de beste criticus. U zei niet zo van lijstjes te houden.

‘Ik ben niet tegen hiërarchie. Integendeel, ik ben erg voor kiezen en selecteren. Maar lijstjes zijn voor domme en luie mensen. Toen Fens begon als criticus, was min of meer duidelijk, wat het literaire veld was, om die vervelende term van Bourdieu maar eens te gebruiken. Er waren de diverse zuilen met eigen kranten, en het was duidelijk, wie de belangrijkste literatoren waren – hoewel je je in zo’n achteraf geconstrueerd beeld kunt vergissen. Belangrijke critici waren beter van tweede garnituur te onderscheiden. Voor mijn eigen generatie is dat veel lastiger. Er zijn critici, zoals Arjan Peters, die elke week met een stuk komen – wat ik bewonderenswaardig vind. Maar de meesten leggen zich daar minder exclusief op toe. Die schrijven bijvoorbeeld een aantal jaren kritieken en gaan dan andere dingen doen, of ze schrijven af en toe en doen er andere dingen naast.’

Critici, die zelf proza of poëzie schrijven, zijn in Nederland misschien eerder regel dan uitzondering. U bent zo’n dichter/criticus, die bovendien de polemiek niet schuwt en duidelijke opvattingen heeft over zowel literatuur als kritiek.Kunt u wel voldoende distantie betrachten om ook nog objectief wetenschapper te zijn?

‘Ik hoop het. Dat ik op diverse gebieden werkzaam ben, wordt me ook niet altijd in dank afgenomen. Het heeft te maken met de benepenheid van de Nederlandse cultuur, waarin het ongebruikelijk is die verschillende dingen naast elkaar te doen. In het buitenland is een taxichauffeur direct geïnteresseerd als je dichter of filosoof bent – hier vragen ze dan meteen, of je wel voldoende geld bij je hebt. Als je dichter bent in Nederland, moet je in café De Zwart zitten en geregeld dronken zijn, en ongelukkig – of in elk geval geen baan hebben. Ben je hoogleraar, dan ben je voor de literatuur al verloren. Je kunt hier onmogelijk dichter en wetenschapper zijn. Er bestaan uitzonderingen als Rutger Kopland, maar hij opereert niet voor niets onder twee verschillende namen. De blik op schrijvers hangt van treurigmakende simplificaties aan elkaar. Uiteindelijk doen we allemaal tien verschillende dingen per dag. Van de afwasmachine uitruimen tot studeren of in het vliegtuig stappen: ongelijksoortige handelingen, die je moeiteloos kunt combineren. Bij mij werkt die spanning juist goed. Waar mijn rollen als filosoof, journalist en dichter naar elkaar toe kruipen, haal ik ze weer uit elkaar. Ik ben er absoluut geen voorstander van om filosofie en literatuur door  elkaar te laten lopen, wat een gangbare stroming is in de hedendaagse filosofie. Een jaar of twee geleden heb ik in NRC Handelsblad een pagina geschreven tegen dichters, die te veel filosofie in hun poëzie stoppen.’

Het instituut van de (literaire) kritiek wordt zelf om de haverklap bekritiseerd. Objectiviteit bestaat niet, het is allemaal roddel en achterklap van gemankeerde schrijvers, of juist een grote incestueuze grachtengordel borrel. Onlangs nog verweet Arjan Peters Tom van Deel te dicht bij bepaalde schrijvers te staan, wat Peters weer op een reprimande van Fens kwam te staan. Hoe opereert u in dit ‘veld’?

‘Het levert beslist spanningen op, maar vergeet niet, dat een wetenschapper, die alleen binnen de muren van een universiteit opereert, daar ook onder gebukt gaat. Publiceer je wel in het juiste tijdschrift, word je wel voor dat congres uitgenodigd? Het is een oorlog van allen tegen allen. Het verschil is, dat de kritiek een publieke zaak is, waardoor mijn discussies met anderen zichtbaar zijn, anders dan de confrontaties en stekeligheden binnen de academie. Overal waar mensen zijn, zijn botsingen en wrijvingen, daarvoor hoeven wij Hobbes en Schopenhauer niet te lezen.’

De relatie met collega’s lijdt er niet onder? Het lijkt er op, dat uw veelzijdigheid weleens irritatie oproept. Het vertalers duo Henkes en Bindervoet verstoorde ooit een literaire avond om een pamflet uit te delen, waarin u vilein een ‘Zwitsers zakmesje’ werd genoemd.

‘Ik kon er wel om lachen, al maakten ze zich meteen uit de voeten. De aanleiding was, dat ik een stuk van ze had geweigerd in Hollands Maandblad. Het hoort erbij. Ik steek wel eens mijn nek uit, dan moet je niet raar opkijken als iemand je een klap verkoopt, al komt een goed argument harder aan. Je hebt geen leven als je je daar over zorgen gaat maken. Ik heb wel de indruk, dat kritiek op mijn werk soms over iets anders gaat, dan over het werk zelf. Toen ik net was benoemd aan de VU werd mijn nieuwe dichtbundel in Het Parool gerecenseerd met de strekking: kan een hoogleraar dichten? De bundel zelf kwam niet aan bod. En toen ik promoveerde kreeg ik te horen, dat mijn proefschrift zo mooi geschreven was, waarbij ik soms twijfelde, of dat een compliment was. Misschien ben ik te slecht van vertrouwen.’

U ergert zich aan het postmoderne idee, dat alles kunst is, en dat kunst zich dus nergens meer in onderscheidt.

‘Nou, dat wil ik graag nuanceren. Voor je het weet zit je in de hoek van de kritiek op Martijn Engelbregt met zijn illegalen formulier, terwijl ik dat juist interessante kunst vind. Met dat project draagt hij bij aan een zinnig debat over de vraag, wat kunst is. Het is een tekortkoming, dat de diverse kranten eind december niet meteen tegen hun belangrijkste criticus hebben gezegd: ga dit uitleggen, schrijf voor morgen een stuk van minstens vijftienhonderd woorden over wat hier aan de hand is. Hoe kan het, dat deze jongen een kunstsubsidie krijgt voor dit project? Welke gedachte zit er achter en klopt die gedachte? Over die gedachte is een goed verhaal te vertellen, maar columnistisch Nederland hief een voorspelbaar gejammer aan. 2-0 voor Engelbregt, lijkt me.’

Maar huiseigenaren schrokken er wel van en zetten in paniek mensen op straat.

‘Hoeveel mensen zijn dat? Heeft iemand dat uitgezocht? De hele rel kan illegalen ook ten goede komen, doordat mensen zich bewust worden van de problematiek en denken: ik neem er een in huis. Het zijn onvoorstelbaar eenvoudige reflexen, en ik denk, dat dat is waar Engelbregt in geïnteresseerd is. Hij onderzoekt, wat formulieren en mensen met elkaar doen, en dat levert opmerkelijke resultaten op. Maar de vraag, die mij interesseert is, waarom en in hoeverre dit kunst is.’

Terug naar de postmoderne kunstopvatting en de vooruitgangsgedachte, die u daar tegenover stelt.

‘Mijn ergernis betreft niet zo zeer de kunstopvatting, als wel het feit, dat de kunstkritiek vaak zo weinig geneigd is in het vellen van een beredeneerd oordeel. Daarbij is de interpretatie van mijn pleidooi vaak niet helemaal juist. Mijn proefschrift en ook mijn nieuwe boek Art in Progress worden wel uitgelegd als een pleidooi voor het vooruitgangsgeloof van de avant garde – ondanks het feit, dat ik expliciet zeg, dat dit niet de bedoeling is. Het vooruitgangsbegrip, zoals ik het hanteer, is wat de filosoof Kant een regulatief idee noemt: niet het bestaan er van is belangrijk, maar de werking. Een kunstenaar kan niet anders dan erin geloven dat hij iets nieuws maakt. Het is – in elk geval in het wereldbeeld, waarin wij sinds de romantiek leven – bijna ondenkbaar om te zeggen, dat iets wat je maakt niet iets toevoegt aan wat we al kennen. Zelfs als het niet origineel is. Ook bij kunstenaars als Rob Scholte, die juist kopiëren, gaat het om het idee, en om de manier, waarop je kopieert, en in welke context. Dat kan ver gaan. Mike Bidlo kopieert werken van Jackson Pollock, Andy Warhol en Picasso zo exact, dat je nauwelijks verschil ziet. Toch voegen ook kunstenaars als hij iets toe aan wat er al is. Misschien komt er ooit een kunst, die niet de pretentie heeft origineel te zijn, maar die is voor ons ondenkbaar. Dat illustreert mijn vooruitgangsgedachte.’

Gaat u zich vanaf uw leerstoel ook daadwerkelijk met de praktijk van de kunstkritiek bemoeien?

‘Het is een baan van een dag in de week, die voor de helft uit onderwijs en voor de andere helft uit onderzoek bestaat. Het onderwijs geef ik bij Mediastudies, binnen de minor Kritiek en journalistiek, en ik hoop ook iets bij te dragen aan de duale master Journalistiek en media. In mijn onderzoekstijd zal ik af en toe schrijven over kunstkritiek. Dat ligt voor de hand. Daarnaast heeft de Volkskrant – de leerstoel is ingesteld vanwege de Stichting de Volkskrant – mij gevraagd om de redactie te adviseren over de vraag, hoe je over cultuur kunt schrijven. Wat is de verhouding tussen nieuws en recensies, wat is de plaats van kunst binnen het geheel van de krant, dat soort dingen. Het is een terugkoppelingsmechanisme, waar elke krant er verschillende van heeft: interne evaluaties, lezerspanels. Een kwaliteitskrant moet scherp blijven en voorkomen, dat zij naar binnen gekeerd raakt. Zulk advies is dus gangbaar, maar het zou mooi zijn als ik naast mijn werk hier een steentje kan bijdragen aan het intellectuele niveau van die krant.’

UvA, Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Geesteswetenschappen, Nieuwsbrief 66, februari 2004

http://www.egbg.nl/artikelen/Nederlands/Regoned_Illegalenformulier/2004-02_geesteswetenschappen_nieuwsbrief.pdf

PDF:
Albert Goutbeek – Interview met Maarten Doorman, leerstoel Journalistieke kritiek op het terrein van kunst en cultuur, UvA, Nieuwsbrief 66, februari 2004