Cor Hendriks – De betoverde steppe (4): De edelmoedige man en de vrek

Twee vrienden reisden over de verlaten steppe. De een was edelmoedig en de ander hebzuchtig. De vrek opende niet éénmaal zijn veldfles; niet een keer kwam het in zijn gedachte de zak met proviand te openen die was bevestigd aan zijn zadel. Heel de weg leefde hij van de edelmoedigheid van zijn vriend. Zij reisden aldus talrijke dagen tot de totale uitputting van het voedsel en de drank die de kwistige had meegebracht. Aangekomen in de meest dorre streek hielden ze halt om een tijdje te rusten. Daar dronk de vrek wat van zijn water en sneed een stuk kaas af, dat hij uit zijn zak haalde. Aangezien de edelmoedige man honger en dorst had, zei hij: ‘Geef me ook wat daarvan, mijn vriend!’ Maar de vrek antwoordde met verontwaardiging: ‘Wat? Je wilt zeker dat ik sterf van de honger en de dorst zoals jij zelf?’ En hij sprong in het zadel en vertrok met grote snelheid op zijn kameel en liet zijn vriend over aan zijn droeve lot.

Op dat moment was de edelmoedige man veel te zwak om de reis voort te zetten. Hij verzamelde een beetje gras en begon wat sprieten te kauwen, bij gebrek aan beter voedsel. Maar daar ter plaatse had het gras een toverkracht en de reiziger was voortaan in staat alles te begrijpen wat de dieren zeiden. Toen het avond werd strekte hij zich uit op de grond. Maar de honger en de dorst verhinderden hem te slapen.

De duisternis was diep toen twee schildpadden kwamen aanstrompelen op de plek waar de arme man lag. ‘Is dat niet vreemd!’ zei de oudste schildpad. ‘Zie die imbeciel die sterft van de dorst terwijl de put maar een half uur hiervandaan is.’ – ‘Het is waarlijk verbazingwekkend!’ antwoordde de jongste. ‘En waarom blijft hij aldus stervend van de honger wanneer een steenworp van de put een nomade woont die slechts erop uit is al het vlees en de melk te verkopen dat men van hem zou willen kopen.’

Nauwelijks zijn oren gelovend hees de reiziger zich in het zadel van zijn kameel en begaf zich zo snel als hij kon naar de put. Hij vond hem zonder problemen en dronk al het water waaraan hij behoefte had. Zijn dorst geblust ging hij op bezoek bij de gastvrije nomade, die hem een maaltijd gaf en een plek om de nacht door te brengen.

Het toeval wilde echter dat ook de vrek de tent van de nomade vond. Ook hij vroeg om onderdak en eten en bracht de nacht daar door. De volgende morgen kocht de kwistige vlees en meel bij de nomade en zette zijn reis voort. Toen hij zijn aankopen betaalde, merkte de vrek dat zijn beurs goed gevuld was en besloot die van hem te stelen. Hij nam dus de weg in de sporen van zijn gezel en volgde hem de hele dag. Bij het vallen van de nacht installeerde de edelmoedige man zich om te slapen. Nauwelijks was hij ingedommeld of de dief sloop aan zijn zijde en stal zijn beurs. Daarna greep hij de twee kamelen en vluchtte weg.

U kunt u voorstellen in welke staat van geest de ongelukkige zich bevond, toen hij de volgende morgen wakker werd en de diefstal ontdekte, waarvan hij het slachtoffer was. Maar hij kon daar niet blijven, dus sneed hij zich een ferme wandelstok. Daarna vervolgde hij zijn weg, te voet over het van stof verzopen spoor. Hij zag plots twee eksters, vliegend van struik naar struik, terwijl ze onophoudelijk met elkaar kletsten. ‘Waar heb je die glimmende dukaten gevonden die je om je hals draagt?’ vroeg de eerste. ‘A, dat is gemakkelijk, mijn lief,’ repliceerde de ander. ‘Daarginds aan de voet van die populier leeft een mol, die een schat zeven pasja’s waardig heeft ontdekt. Zoals je weet zijn mollen idioten en deze laat zich de dukaten van onder zijn neus wegpikken zonder het te merken.’

De reiziger rende naar de populier, groef in de grond tussen de wortels en ontdekte inderdaad een schat zeven pasja’s waardig. Hij nam zoveel geld als hij kon dragen mee en vertrok naar de dichtst bijzijnde stad, waar hij zijn intrek nam in een herberg. Kwistig als hij was, spaarde hij niets en geen arme smeekte hem tevergeefs.

Al snel vernam de vrek dat zijn oude makker rijk was geworden en zijn geld uitdeelde aan allen die er behoefte aan hadden. Bij dat nieuws werd de vrek zo jaloers dat hij niet meer kon slapen. Tenslotte vroeg hij audiëntie bij de Sjah en beklaagde zich met deze woorden: ‘O zeer illustere Sjah, een man heeft onlangs zijn intrek genomen in deze stad en het is een gemene dief. Toen ik in de woestijn reisde met hem, heeft hij me beroofd van alles wat ik bezat. Thans werpt hij mijn geld over de balk. Dat Uwe Majesteit verwaardigt deze dief te laten arresteren!’

Daarop geschiedde het dat de soldaten van de Sjah zich dezelfde dag nog begaven naar de herberg. Ze arresteerden de edelmoedige man, namen hem zijn geld af en sleepten hem voor de Sjah. ‘Je bent een ellendige dief,’ zei de Sjah, ‘je zult morgen geëxecuteerd worden.’ De arme man bepleitte zijn onschuld en probeerde de herkomst van zijn fortuin te verklaren, maar de Sjah weigerde naar hem te luisteren. Hij gaf het bevel het geld op te sluiten in zijn eigen kisten, stuurde de vrek weg en liet de edelmoedige man in een cachot van zijn paleis werpen.

Daar gaf de arme man gezeten in volslagen duisternis vrije teugel aan de sombere gedachten, die hem overvielen. Plotseling doorkruisten twee muizen zijn cel en hij hoorde wat ze zeiden. ‘Heb je het nieuws gehoord? De dochter van de Khan heeft zojuist haar zicht verloren,’ zei de eerste. ‘Wat jammer dat dit zo’n mooi jong meisje overkomt!’ – ‘Ja,’ zei de andere muis. ‘Als iemand erin slaagt haar te genezen, zal de Sjah hem alles toestaan wat hij zou willen.’ ‘Wat zijn de mensen dom,’ zei de eerste muis. ‘Zij schijnen niet te weten dat het zo gemakkelijk is om de prinses te genezen.’ – ‘Hoe dan?’ vroeg de ander. – ‘De oude herder Abdallah, die kale, gaat zijn kudden weiden op de steppe, zoals je weet,’ legde de muis uit. ‘Welnu, er is een oude bok in de kudde. Als iemand hem twee haren van zijn baard uittrekt, die verbrandt en de as op de ogen van de prinses legt, zal ze meteen genezen.’

Dat volstond voor de gevangene. Aangezien hij nogal uitgekiend was, begon hij hard genoeg te roepen om de tralies van zijn cel te overstijgen, zeggend: ‘Ik ben een beroemde arts en ik kan alle ziekten genezen!’ Hij ging lang genoeg door met schreeuwen totdat een van de cipiers besloot iets te doen. Hij ging naar de Sjah, wierp zich op de grond en sprak aldus: ‘O zeer illustere en zeer machtige Sjah, een van de gevangenen houdt niet op te roepen dat hij een beroemde arts is.’ – ‘Dat men hem terstond bij me brengt!’ riep de Sjah uit, het hart plots gevuld met nieuwe hoop.

Toen de edelmoedige man echter in zijn tegenwoordigheid verscheen, was de Sjah uitermate ontgoocheld. ‘O, het is de dief maar,’ zei hij. ‘Waarom roep je zo? Dat zal niets aan je lot veranderen.’ – ‘Ik ben geen dief,’ antwoordde de gevangene, ‘maar een beroemde arts. Als u me toestaat uw dochter de prinses te verzorgen, zal ze het zicht terugkrijgen, dat beloof ik u!’ En hij ging door de Sjah uit te leggen dat hij een zeldzaam kruid kende dat op de steppe groeide.

De Sjah geloofde nog niet de helft ervan, maar liet desondanks de man door zijn wachters meenemen naar de steppe. Daar vond de edelmoedige man weldra de kudde van Abdallah de Kale en trok twee lange haren uit de baard van de bok. Teruggekeerd in het paleis deed hij exact wat de muis had gezegd en slaagde er perfect in de prinses te genezen. De vreugde van de Sjah kende geen grenzen; hij goot een regen van dukaten over de edelmoedige man en gaf hem zelfs de prachtigste mantel die hij droeg.

Nauwelijks had de edelmoedige man het paleis verlaten, gebukt onder het gewicht van het goud en zijn weelderige kleding, of de vrek voegde zich bij hem met een zeer nederige houding. ‘Wat wil je nog?’ vroeg de edelmoedige man hem. – ‘Dat je me verklaart hoe het komt dat het fortuin je toelacht met een dergelijke constantheid terwijl het lot mij steeds ongunstig is. Ik heb je verlaten, stervend van de honger en de dorst en voor het einde van de dag had je een put ontdekt en een gastvrije nomade. Ik heb al je geld geroofd en je kameel en je bevindt je dezelfde dag aan het hoofd van een fortuin. Op mijn verzoek heeft men je in de gevangenis geworpen, men heeft al je spullen in beslag genomen en een dag later was je een vrij man en rijker nog dan tevoren. In diezelfde tijd slaagde ik er slechts in me met stokslagen uit het paleis te laten verjagen.’

Om de waarheid te zeggen, de edelmoedige man voelde zich niet zeer wel gesteld tegenover de vrek, en met reden. Maar nog eens nam zijn edelmoedigheid de overhand en hij legde hem uit hoe hij dat gras met de toverkracht had gevonden. In waarheid, deze man was even kwistig met zijn raadgevingen als met zijn geld. ‘Eet een beetje van het gras en luister aandachtig naar wat de dieren je zeggen,’ zei hij. ‘Je zult aldus de sleutel tot dit mysterie vinden.’

De vrek verloor geen minuut met het bedanken van zijn oude makker, maar keerde op zijn hielen en ging er met de snelheid van de wind vandoor. Hij snelde voort op zijn kameel en vertrok naar de woestijn. Weldra had hij het tovergras gevonden. Hij vrat enige sprieten op en wonder boven wonder: hij verstond werkelijk de taal der dieren. ‘Waarom luisteren naar het gebabbel van deze domme kleine wezens?’ zei hij bij zichzelf. ‘De schildpadden, de eksters, de muizen en al dit ongedierte kunnen slechts miserabele kleine geheimen kennen terwijl de grote beesten van de woestijn zonder twijfel belangrijke vragen met me zullen bespreken.’

Daarop vertrok hij naar een nog meer afgelegen gebied van de woestijn in de hoop er grote dieren tegen te komen. Hij hoefde niet lang te zoeken, want diezelfde avond ontwaarde hij een leeuw, een tijger, een wolf en een vos die tezamen uit dezelfde grot kwamen. ‘Zie daar, precies waarvoor ik ben gekomen,’ zei de vrek geheel verheugd. En hoewel hij nauwelijks moediger was dan een konijn, droeg zijn begerigheid hem over zijn angst heen. Hij sloop de grot van de wilde dieren in om te wachten op hun terugkomst.

Bij dageraad kwamen de dieren naar huis. ‘Er hangt hier de geur van mensenvlees!’ zei de leeuw. ‘Ja, inderdaad, er is een mens daarbinnen,’ voegde de tijger toe. ‘Het is een vreemdeling die ons hol van ons wil afpakken,’ hernam de wolf. ‘We hebben de vrek als ons ontbijt,’ besloot de vos. Daarop besprongen de dieren tezamen de vrek en verslonden hem bij wijze van ontbijt.

Literatuur: Tichý, Jaroslav, La steppe enchantée, Paris 1968 (= Prague 1968), 38-45.

Commentaar: Het sprookje is een voorbeeld van het type ATU 613: ‘The Two Travelers’, ook wel ‘Waarheid en Bedrog’ genaamd. In de beschrijving van Thompson, die gebaseerd is op de versie van Grimm (https://de.wikipedia.org/wiki/Die_beiden_Wanderer), steekt de vrek de edelmoedige eerst het ene, en dan het andere oog uit in ruil voor eten om hem vervolgens achter te laten. De blinde hoort dan kraaien praten en hun advies opvolgend geneest hij zijn eigen blindheid. Hoe het komt, dat de man de taal der dieren verstaat, wordt niet gezegd. In ons sprookje is de overbodige blindheid niet aanwezig en is het verstaan van de taal der dieren gemotiveerd, doordat de man in zijn desperate toestand gras eet, dat hem de taal der dieren doet verstaan. Magisch gras is een thema in de oud-Indische literatuur (zie http://www.khandro.net/nature_plants_kusha.htm of https://www.quora.com/What-is-the-significance-of-darbha-grass-in-Hindu-tradition). In plaats van de blindheid is er ‘diepe duisternis’, althans bij het gesprek van de twee schildpadden en bij dat van de muizen. Net als in het Grimm-sprookje zijn er drie adviezen en het eerste advies, dat van de schildpadden, komt overeen met het eerste advies van de drie dieren in het Grimm-sprookje, waar het water echter een geneeskrachtige uitwerking heeft en de blinde van zijn blindheid geneest en verderop in het sprookje net als boven wordt gebruikt om een prinses van haar blindheid te genezen. Behalve met ATU 613 heeft ons sprookje ook raakvlakken met ATU 671: ‘The Three Languages’, waarin de held de taal van diverse dieren leert en van hen dezelfde adviezen krijgt als in het bovenstaande sprookje; door Thompson wordt op deze samenhang gewezen: het genezen van een prinses en het vinden van een schat. In zijn ‘Typologie des persischen Volksmärchens’ (Beiruth 1984) geeft Marzolph in zijn beschrijving van het type ATU 613 genaamd ‘Goed en Slecht’ de volgende met ons sprookje overeenkomende punten: I. Twee reizigers op reis: de goede deelt zijn eten met de ander, deze wil niet delen: ze scheiden, d.w.z. de slechte verlaat de goede, die alleen achterblijft zonder eten. II. De goede hoort (verstopt) geheimen verteld door dieren, o.a. dat muizen in de molen een goudschat hebben en dat de hersens van een bepaalde hond de zieke prinses genezen. Hij haalt de schat, geneest de prinses en trouwt met haar. Als hij later zijn avonturen vertelt aan zijn vroegere gezel, probeert deze hetzelfde, d.w.z. hij gaat naar dezelfde plek toe om de wilde dieren af te luisteren, maar deze hebben ontdekt, dat iemand hun geheimen heeft afgeluisterd, en als ze de man ontdekken, verscheuren ze hem meteen. Marzolph geeft als varianten van de namen der hoofdpersonen naast Goed en Slecht: Menselijk en Onmenselijk, wat lijkt op Getrouw en Ongetrouw bij Grimm, Ridderlijk en Onridderlijk en iets wat lijkt op Goede weg en Dwaalweg.

Zie verder http://www.mftd.org/index.php?action=atu&act=select&atu=613, http://www.mftd.org/index.php?action=atu&act=select&atu=671 en https://de.wikipedia.org/wiki/Die_beiden_Br%C3%BCder_(Giambattista_Basile).
Voorbeelden van ATU 613 zijn te vinden in de bibliotheek van D.L. Ashliman: https://www.pitt.edu/~dash/type0613.html.

Lees het vervolg: De betoverde steppe (5)

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-betoverde-steppe-1-de-drie-dappere-broers/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-betoverde-steppe-2-de-listige-man-en-de-dief/
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-de-betoverde-steppe-3-het-oordeel-van-baltekei/